1778: de Eeuw van de Verlichting, neigt naar haar einde. In dat jaar schreef de jonge Hegel (1), toen nog in helder geformuleerd Duits, een tekst die een waarschuwing bevat aan het adres van zijn gelovige tijdgenoten. Hij herneemt in deze tekst een idee die ook al bij de Oude Grieken leefde (2). ‘De gedachte aan het bestaan van een godheid is voor de mens een zo natuurlijk gegeven, dat ze bij alle volkeren tot ontwikkeling kwam. Toen die nog in hun kinderjaren toefden, in de oertoestand van de natuur, stelden ze god voor als een almachtig wezen dat hen en alles puur naar willekeur bestierde. Ze vormden hun voorstelling van hem naar de heersers die ze kenden: Vaders en Vorsten der families, die naar eigen goeddunken over leven en dood van hun onderdanen beslisten en waarvan ze alle bevelen, goede zowel als slechte, blindelings gehoorzaamden. Net als mensen konden ze boos worden, onbesuisd handelen, spijt krijgen. Zo stelden ze zich hun godheid voor. Ook de voorstellingen van het grootste deel van de mensen in onze zo geroemde verlichte tijd zijn niet anders gevormd. (…) Het veelvuldige streven van deze mensen om naar de waarheid te zoeken, overtuigt ons van de moeilijkheid om door te stoten tot de zuivere, door vergissingen niet misvormde waarheid (3). Het toont ook hoe de mens vaak, halfweg naar haar toe, blijft staan, soms weliswaar zich wat verder waagt, soms van het juiste pad afdwaalt, soms verblind door een misleidende gedaante, een schaduwbeeld omhelst in plaats van de werkelijkheid. Die mislukkingen, zowel als die successen kunnen voor ons gelden als ervaringen, die we kunnen gebruiken, zonder zelf gevaar te lopen, om het goede te verzamelen en zijwegen te vermijden. We leren uit die geschiedenis hoe gewoon het is om door gewenning aan bepaalde voorstellingen en door traditie, de grootste onzin voor verstand te nemen en enorme dommigheden voor wijsheid. Dat moet onze aandacht vestigen op onze overgeërfde en doorgegeven meningen, en zelfs die opvattingen te onderzoeken die in ons nooit twijfel noch vermoeden opwekten dat ze misschien volledig verkeerd of slechts half waar zijn (4). Ze moeten ons uit de slaap en de passiviteit halen, die ons voor de belangrijkste waarheden zo onverschillig maken. (…)' (vert. W. Schuermans) Hegel zal in 1778 wis en zeker hebben vastgesteld dat wat hij toen neerschreef niet van toepassing was op Spinoza, die gepersonifieerde en transcendente godsvoorstellingen overboord gooide en de rede gebruikte als ultieme maatstaf voor zijn filosofisch-religieuze bespiegelingen. ____ (1) G.W.F. Hegel, Frühe Studien und Entwürfe, 1787-1800, Berlin, 1991, blz. 9 e.v., Über die Griechen und Römer, 1787, 10. August. Hegels vroege teksten zijn m.i. zeer geschikte lectuur om met deze grote denker kennis te maken. (2) Xenophanes van Colophon (570-475 v. C.) : ‘ De mens creëert goden naar zijn gelijkenis. De Ethiopiërs maken hun goden zwart en geven hen een platte neus. De Thraciërs zeggen dat ze blauwe ogen en rood haar hebben. Als ossen en paarden handen hadden en konden schilderen, zouden de ossen hun goden ongetwijfeld als ossen afbeelden en paarden zouden hen als paarden schilderen.’ (3) en (4): cursief in de tekst van Hegel. Comments are closed.
|
AuteurWilly Schuermans (...) uitgaande van den gezonden stelregel, dat men zich niet boven SPINOZA verheven moet achten voor en aleer men hem begrepen heeft. Willem Meijer (1903) SKL (Spinoza kring Lier)
Platform voor de studie en de verspreiding van het gedachtegoed van Benedictus Spinoza (1632-1677) Doorzoek de hele blog alfabetisch op titels en persoonsnamen.
Categorieën
Alles
Foutje ontdekt in een blogbericht? Meld het op
[email protected] Mijn andere sites! |