De Hagenaar Johan Herman Carp (1893-1979) was een jurist en gespecialiseerd in staatsrecht. Tijdens het Interbellum speelde hij in het Nederlands spinozisme geen onbelangrijke rol. Maar aan zijn naam kleeft een vlek: Carp kreeg in de jaren dertig van vorige eeuw geleidelijk sympathie voor de Nieuwe Orde. Daar bleef het evenwel, jammer genoeg voor hem, niet bij: tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij actief nationaal-socialist. Hij werd in den Haag voorzitter van het ‘Vredegerechtshof’, een fascistische instelling die niets met Vrede en nog minder met Recht te maken had. Hij bekocht die misstap met twaalf jaar gevangenis (i.p.v. de doodstraf die sommigen wel hadden gewild). Na zijn vrijlating trok hij zich terug uit de wereld. Johan Hendrik Carp werd vergeten. Behalve, hier en daar, door een Spinoza-studax. In 1920 trad hij toe tot de redactie van het tijdschrift Chronicon Spinozana en in 1921 werd hij ook bestuurslid van de Societas Spinozana (meer hierover in zijn tekst hieronder). Hij publiceerde in het voornoemd Chronicon verschillende artikels over Spinoza’s filosofie en schreef over ‘den wijsgeer’ ook enkele boeken. Ter gelegenheid van de 250ste verjaardag van Spinoza’s overlijden werd achter de Nieuwe Kerk in den Haag, vermoedelijk op de plek waar BDS herbegraven werd, door Carp een grafsteen onthuld. Naar aanleiding van de wederopenstelling voor bezoekers van het Haagse Spinozahuis (1) publiceren we van J. H. Carp Domus Spinozana, een nog lezenswaardige tekst van 1931. Zijn verhaal over het Spinozahuis in Den Haag is het relaas van een tijdgenoot en ooggetuige en daarom van historische waarde. De tekst werd gepubliceerd als ‘aanhangsel’ in zijn boek Het Spinozisme als wereldbeschouwing. Inleiding tot de leer van Benedictus de Spinoza, Arnhem, 1931, blz. 213. Alle voetnoten van de auteur die naar archivalia verwijzen en verder geen essentiële informatie bevatten, laten we weg. ____ (1) De Vereniging Het Spinozahuis beschikt in het sterfhuis van Spinoza over een bibliotheek met zowel tekstuitgaven als studies vanaf de 19de eeuw over Spinoza. Het beoogd biografisch museum, de Domus Spinozana, in feite voorlopig een kamer van 6 X 4 meter met boekenkasten, werd vanaf 1 juli 2018 weer opengesteld op maandagen van 14 tot 16 uur. Domus Spinozana‘Le point d’attache de son génie avec la terre.’ ‘C’est d’ici peut-être que Dieu a été vu de plus près.’ – Men kent de woorden ter gelegenheid van de plechtige herdenking der tweehonderdste verjaring van den sterfdag van Spinoza in 1877 door Ernest Renan gesproken, woorden, waarmede hij op de woning aan de Paviljoensgracht te ’s Gravenhage, welke den Wijze tot laatste verblijf heeft gestrekt, ten eeuwigen dage een stempel heeft gedrukt. Het is niet slechts de herinnering aan een historisch monument, verbonden aan het leven van een der grootmeesters uit het rijk des geestes, welke deze woorden oproepen, maar bovenal de herinnering aan een plaats, waar de adem der Oneindigheid het wezen van een mensch heeft vervuld.
Daarom kan een inleiding tot het Spinozisme als religieus-mystische beschouwingswijze niet besluiten zonder de gedachten te hebben doen uitgaan naar het oude huis tegenover den Heiligen Geest Hof, waar eens de Waarheid haar wiekslag deed ruischen. Het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht te ’s Gravenhage is gebouwd in 1646 en had tot eerste eigenaar den beroemden Nederlandschen schilder Jan van Goyen. In 1657 hebben de erfgenamen van Jan van Goyen de woning verkocht aan Havick Steen, den zoon van den schilder Jan Steen. Reeds in dien tijd had het huis een achteruitgang door den tuin naar de Dunne Bierkade, welke ook thans nog bestaat. Twaalf jaren later, in 1669, werd het huis door Havick Steen verkocht aan Jacob Alberts van der Spyck, die de woning ten gebruike gaf aan zijn zoon Hendrick van der Spyck, de ‘camerverwer’, bij wien Spinoza na zijn verhuizing van de Stille Veerkade, waar hij zich aanvankelijk bij zijn komst in ’s-Gravenhage gevestigd had, in 1671 zijn intrek nam. Gedurende zes jaren heeft een ‘voorcamertje’ op den zolder, welks uiterst beperkte ruimte slechts gelegenheid bood voor het gebruik van noodzakelijk huisraad, Spinoza tot verblijf gediend, totdat hij den 21sten Februari 1677 stierf. Een der merkwaardigste tafeerelen, welke zich in dit ‘voorcamertje’ hebben afgespeeld – voorzover de overlevering de herinnering daaraan bewaard heeft – is het bezoek van Leibniz aan Spinoza geweest, niet omdat de gedachtenwisseling met Leibniz over het Godsbestaan van eenige beteekenis zou zijn voor Spinoza, maar omdat in de ontmoeting van beide denkers het keerpunt in de wereldbeschouwingen der menschheid alshetware wordt gesymboliseerd: eenerzijds de transcendente beschouwingswijze, in het systeem van Leibniz tot haar laatste mogelijkheden doorgevoerd, anderzijds de immanente beschouwingswijze en autonomie van het denken, belichaamd in de leer van Spinoza. Het zij mij vergund in het kort de voorstelling van dit onvergetelijke tafereel weer te geven, zooals Theodor Gompertz haar voor zijn geestesoog heeft zien verrijzen. In een klein vertrek in een burgerwoning aan de rustige Paviljoensgracht zijn twee mannen in ernstig en druk gesprek gewikkeld te midden van eenig armelijk huisraad. Een van hen is naar de laatste mode gekleed in een reiscostuum, het uitgeteerde lichaam van den ander is gehuld in een eenvoudig gewaad. Reeds zweven de schaduwen des doods om den Wijze, – immers nog slechts weinige maanden resten hem te leven – maar blijmoedig rusten zijn heldere, zachte oogen op den vreemden bezoeker, die hem van de juistheid van zijn voorgedragen bewijsgronden tracht te overtuigen. De jeugdige, nauwelijks dertigjarige bezoeker grijpt door zijn geestdrift medegesleept naar de pen en zet zich aan Spinoza’s tafel neder, (dezelfde tafel, welke de Ethica had zien ontstaan), om zijn bewijs voor het bestaan van een allervolkomenst wezen met enkele woorden op papier te zetten, waarna hij het den vriendelijk glimlachenden Wijze, die naast hem staat triumfantelijk voorleest. Had toch Spinoza’s huisheer, de schilder van der Spyck, dit tafereel kunnen gadeslaan en aan het nageslacht overleveren! Maar ach, de brave man kon niet vermoeden, dat op dit oogenblik onder zijn bescheiden dak twee perioden in de geestesontwikkeling der menschheid van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander stonden, waarbij het wonderlijk trof, dat de oudste dier perioden in den jongste, de nieuwe periode echter in den oudste der beide denkers belichaamd was. Na Spinoza’s dood, den 21sten Februari 1677, heeft het sterfhuis van den Wijze het lot van zijn grooten bewoner gedeeld en bleef langen tijd aan de vergetelheid prijsgegeven om echter weder belangstelling te trekken toen de eeuwige waarde van het Spinozisme voor de zich bezinnende menschheid niet langer verborgen kon blijven. De plechtige herdenking in 1877 van de tweehonderdste verjaring van den sterfdag van Spinoza, waarbij de Paviljoensgracht in het midden van aller aandacht stond, en de oprichting in 1880 van het Spinoza-standbeeld van Hexamer in de onmiddellijke nabijheid van des denkers sterfhuis, heeft de gedachten weder doen uitgaan naar de plaats, waar de Ethica voltooid werd en Spinoza een gewichtig deel van zijn kortstondig leven heeft doorgebracht. In dezen tijd werd dan ook voor het eerst een onderzoek ingesteld om tot een nauwkeurige aanwijzing te komen van de plaats van het oude huis ‘over ’t Heylighe Geesthuys’ en Dr. M.F.A.G. Campbell slaagde er in aan de hand van oude archiefstukken de juiste plaats vast te stellen van de woning van van der Spyck, welke Spinoza tot verblijf gestrekt heeft. Maar al leefde de gedachte aan Spinoza’s sterfhuis weder in de herinnering voort, men kon de eereschuld aan deze woning toch nog niet op andere wijze voldoen dan door haar met een gedenksteen te merken om, als ware het nog noodig, te verhoeden, dat zij andermaal in vergetelheid zou geraken. Toch moest de bestemming, welke aan het huis gegeven was, er wel toe leiden een gevoel van schaamte te wekken bij allen, die, uit welk oogpunt ook, doordrongen waren van het besef, dat de menschheid in Spinoza een harer grootste vertegenwoordigers heeft gehad. Immers hoe kon men berusten in een zoo weerzinwekkende toestand, dat het sterfhuis van Benedictus de Spinoza gebezigd werd tot doeleinden, welke in de grootst mogelijke tegenstelling stonden tot de gedachten, die de herinnering aan den Wijze oproepen! Hoe konden zij, die Spinoza eerden, gedoogen, dat de plaats, welke in hun oogen een tempel van wijsheid in den hoogsten zin moest zijn, ontwijd werd door den dienst van Bacchus en Venus in den nederigsten vorm. De omstandigheid, dat reeds in Rijnsburg een woning, waaraan de nagedachtenis van Spinoza verbonden was, als monument in stand gehouden werd, kon uiteraard niet tot verontschuldiging strekken voor het feit, dat het sterfhuis van den wijsgeer, de plaats, waar hij de Ethica voltooide en waaraan zoovele andere herinneringen uit de gewichtigste periode van zijn leven verknocht zijn, aan een volstrekt onwaardig bestaan bleef prijsgegeven. Merkwaardigerwijs is de stoot om het sterfhuis van Spinoza in eere te herstellen en daarmede een schuld jegens Nederlands grootsten wijsgeer in te lossen, niet uit Nederlandschen kring voortgekomen, doch het is de onvergankelijke verdienste van den Duitschen Spinozist Carl Gebhardt geweest, dat hij gezamenlijk met Adolphe S. Oko uit Cincinnati (Ohio) het plan, tot instandhouding van deze woning als Spinoza-monument heeft opgevat en de middelen tot verwezenlijking daarvan heeft bijeengebracht. Opdat aan de eischen van historische waarheid zou zijn voldaan, heeft Gebhardt in 1923 in het oud-archief der gemeente ’s Gravenhage nasporingen verricht ten einde de identiteit van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht vast te stellen en dit onderzoek, dat geheel onafhankelijk gevoerd werd van het in 1880 door Campbell ingestelde, heeft er toe geleid, dat dezelfde woning als het sterfhuis van Spinoza kon worden aangewezen als die, in welker voorgevel in 1880 naar aanleiding van Campbell’s nasporingen de gedenksteen was aangebracht. Waar twee verschillende onderzoeksmethoden – Campbell maakte gebruik van overdrachtsacten, Gebhardt van de straatgeld-verpondingsregisters – tot dezelfde uitkomst hebben geleid, kan derhalve, los van min of meer nauwkeurige uitingen van overlevering, met de grootst mogelijke zekerheid worden vastgesteld, dat de woning aan de Paviljoensgracht, welke thans het huisnummer 72/74 draagt, het sterfhuis van Benedictus de Spinoza is geweest. Het eerste gevolg van de aldus verkregen zekerheid omtrent de identiteit van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht was, dat de Nederlandsche overheid de woning onder haar bescherming nam en op de Monumentenlijst plaatste, waardoor haar bestaan althans voorloopig gewaarborgd was tegenover een voorgenomen afbraak, welke toenmaals dreigde. De volgende stap was het ontwerpen van een plan om aan het historisch zoo waardevolle huis tegenover den Heiligen Geest Hof een bestemming te geven, waardoor de aard van deze woning als monument ter eere van Spinoza op waardige wijze tot uitdrukking zou worden gebracht. Daartoe zou het huis in eigendom en beheer moeten overgaan naar een instelling, die de zorg voor de instandhouding er van op zich zou kunnen nemen. Vorenbedoeld plan, waarvan Carl Gebhardt de geestelijke vader is geweest, en voor welks uitvoering uit verschillende landen middelen zijn verstrekt, leidde in den aanvang van 1927 tot het in het leven roepen van een stichting ‘Domus Spinozana’ genaamd, welke den 15den Januari 1927 het sterfhuis van Benedictus de Spinoza in eigendom verwierf voor de niet geringe koopsom van 36000 guldens. Sinds de stichting ‘Domus Spinozana’ haar zorg over het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht kon uitstrekken, is deze plaats het internationale middelpunt geworden van de belangstelling in het Spinozisme en heeft de in vele landen haar leden tellende, in 1920 opgerichte, Societas Spinozana haar zetel en zichtbaar vereenigingspunt in deze woning gekregen. Beide instellingen, de stichting ‘Domus Spinozana’ (het Haagse Spinozahuis) en de Societas Spinozana, werken, door haar gemeenschappelijk doel innig verbonden, samen aan de bevordering van de belangstelling in en de verbreiding van de kennis van het Spinozisme, hetgeen voor de eerste maal tot uiting kwam bij de herdenking van de tweehonderdvijftigste verjaring van Spinoza’s sterfdag, den 21ste Februari 1927, te ‘s Gravenhage. Door de Societas Spinozana tot een groote internationale bijeenkomst van allen, die de nagedachtenis van Spinoza wilden eeren, georganiseerd, waarbij verschillende Regeeringen en zeer vele binnen- en buitenlandse Universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen zich hadden doen vertegenwoordigen, vormde het middelpunt van de gansche herdenkingsplechtigheid de inwijding van het sterfhuis van Spinoza tot een monument, der herinnering aan den Wijze waardig. Nadat den 21sten Februari des namiddags te drie uur – volgens den geschiedschrijver het sterfuur van Spinoza – op een terrein achter de Nieuwe Kerk aan het Spui door het Bestuur der Societas Spinozana een gedenksteen onthuld was en des avonds in de Rolzaal der Grafelijke zalen op het Binnenhof door den Burgemeester van ’s Gravenhage, Mr. J.A.N. Patijn, en de Bestuurderen der Societas Spinozana, Prof. Léon Brunschvicg, (Frankrijk), Dr. J. H. Carp, (Nederland), Dr. Carl Gebhardt (Duitschland), Prof. Adolfo Ravà, (Italië) en Prof. Adolphe S. Oko (Amerika) gedachtenisreden waren uitgesproken, had op den 22sten Februari des voormiddags om 10 uur de inwijding van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht plaats. Welk een merkwaardige tegenstelling! Slechts weinige maanden te voren een gelagkamer, welke bezoekers van twijfelachtig allooi trok, was dezelfde ruimte thans de verzamelplaats van een kring van personen zooals zelden was bijeengekomen. Nagenoeg allen, die in den loop der jaren een werkzaam aandeel hadden genomen aan de verbreiding van de belangstelling in leven en leer van Spinoza en zich door dezen gemeenschappelijken arbeid onderling verwant gevoelden waren aanwezig en vormden met de vertegenwoordigers van verschillende Regeeringen en van tal van Universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen een publiek, dat het eerherstel van Spinoza’s sterfhuis volkomen heeft gemaakt. Onder de algemeene leiding van Léon Brunschwicg, de voorzitter van het Curatorium der Societas Spinozana, heeft een lange rij van sprekers van waardeering en instemming getuigd, dat de laatste woonsteê van Benedictus de Spinoza aan de menschheid was teruggegeven en als internationaal middelpunt van geestelijk leven op waardige wijze de herinnering aan den grooten wijsgeer levendig zou houden. Terstond na de inwijding werd het Spinozahuis overeenkomstig zijn nieuwe bestemming in gebruik genomen doordat het Spinozisten-Congres deze historische plaats voor zijn vergaderingen had uitgekozen. Zoo kreeg in 1927 de geestelijke restauratie van het huis aan de Paviljoensgracht volledig haar beslag, waarna de uitvoering van de materiëele restauratie zoo spoedig mogelijk is gevolgd. Dank zij den steun van de Nederlandsche Regeering, de Provincie Zuid-Holland en de Gemeente ’s Gravenhage, kon in 1928 de voorgevel van het huis onder de deskundige leiding van den architect H. van der Kloot Meijburg in den oorspronkelijken toestand worden gebracht, terwijl reeds eerder de onbebouwde ruimte achter het huis – enkele jaren te voren nog een stapelplaats van smokkelwaren – door de welwillende zorg van den Haagschen tuinarchitect Henri Roeters van Lennep in een zeventiende-eeuwschen tuin was herschapen. In 1929 kwam een belangrijk gedeelte van de restauratie van het inwendige der woning gereed. In de eerste plaats werd het kleine vertrek op den zolder, met twee ramen uitziende op de Paviljoensgracht, – Spinoza’s woon- en sterfkamer – in den ouden toestand hersteld, terwijl ook de woonvertrekken van de familie van der Spyck, op de eerste étage gelegen, waarin onder het nieuwe pleisterwerk de oude balkenlagen en binten nog in voortreffelijken toestand aanwezig bleken te zijn, weder in den oorspronkelijken staat werden gebracht. Bij de uitvoering van de restauratiewerkzaamheden aan de zolderkamer, welke Spinoza eens huisvestte, kon door de zorg van den Haagse huisschilder E.H. Kramers een stuk van bijzondere beteekenis bewaard blijven, een zeer fraai beschilderde eiken deur, welke van den zolder toegang tot Spinoza’s kamer geeft. Onder een dikke verflaag werd een beschildering tevoorschijn gebracht, welke bij zorgvuldig onderzoek afkomstig bleek te zijn uit den tijd van omstreeks 1670, terwijl het profiel van de deur zelve van ouderen datum en wel uit het midden der zeventiende eeuw is. Uit deze gegevens kon een voor de hand liggende gevolgtrekking gemaakt worden, welke een merkwaardige historische bijzonderheid voor het Spinozahuis oplevert: Hendrick van der Spyck, die decoratieschilder was, zou ter wille van zijn gezienen huisgenoot op de deur van diens kamer een versiering hebben aangebracht, welke men eerder in een weelderig salon dan in een zoldervertrek zou hebben verwacht. Inmiddels heeft de verdere restauratie van de woning gestadig voortgang, zoomede haar inrichting tot museum van al wat op Spinoza en zijn kring betrekking heeft, terwijl een bibliotheek, geschriften bevattende, welke voor de kennis van het Spinozisme van belang zijn, is bijeengebracht. Als middelpunt der internationale Spinoza-studie is het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht de plaats geworden waartoe velen zich wenden om voorlichting, welke zij in verband met hun belangstelling in leven en leer van den wijsgeer behoeven. Zoo kan dan, nadat het een tijd van het grootste verval had doorgemaakt, op het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht gewezen worden als een monument der herinnering aan den wijsgeer waardig, in een omgeving, welke ook thans nog in menig opzicht de gedachte aan zijn persoon oproept: de Heilige Geest Hof aan de overzijde van Spinoza’s sterfhuis, het standbeeld van den denker schuin tegenover de woning, de Nieuwe Kerk aan het Spui, waarin Spinoza begraven werd, de Rolzaal op het Binnenhof, waarin het Hof van Holland in 1674 de verspreiding van het Theologisch-Politiek Vertoog verbood en waarin – merkwaardige tegenstelling – in 1927 aan de nagedachtenis van den wijsgeer, op grootsche wijze hulde gebracht werd. Zoo moge in het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht de herinnering aan Benedictus de Spinoza in de zicht- en tastbare werkelijkheid blijven voortleven, niet als aan een denker, op wien eenig land in het bijzonder aanspraak zou kunnen doen gelden, maar als een van die vertegenwoordigers der menschheid, die haar den weg tot nieuwen levensvorm en levenshouding hebben gewezen. J.H. Carp
Will Durant, Ph.D.: A Guide to Spinoza2 The education of Spinoza (blz.11)It was this Odyssey (of the Jews) that filled the background of Spinoza’s mind, and made him irrevocably, however excommunicate, a Jew. Though his father was a successful merchant, the youth had no leaning to such a career, and preferred to spend his time in and around the synagogue, absorbing the religion and the history of his people. He was a brilliant scholar, and the elders looked upon him as a future light of their community and their faith. Very soon he passed from the Bible itself to the exactingly subtle commentaries of the Talmud; and from these to the writings of Maimonides, Levi ben Gerson, Ibn Ezra and Hasdai Crescas; and his promiscuous voracity extended even to the mystical philosophy of Ibn Gebirol and the Cabbalistic intricacies of Moses of Cordova. He was struck by the latter’s identification of God and the universe; he followed up the idea in Ben Gerson, who taught the eternity of the world; and in Hasdal Crescas, who believed the universe of matter to be the body of God. He read in Maimonides a half-favorable discussion of the doctrine of Averroes, that immortality is impersonal; but he found in the Guide to the Perplexed more perplexities than guidance. For the great Rabbi propounded more questions than he answered; and Spinoza found the contradictions and improbabilities of the Old Testament lingering in his thought long after the solutions of Maimonides had dissolved into forgetfulness. The cleverest defenders of a faith are its greatest enemies; for their subtleties engender doubt and stimulate the mind. And if this was so with the writings of Maimonides, so much the more was it the case with the commentaries of Ibn Ezra, where the problems of the old faith were more directly expressed, and sometimes abandoned as unanswerable. The more Spinoza read and pondered, the more his simple certainties melted away into wondering and doubt. His curiosity was aroused to inquire what the thinkers of the Christian world had written on these great questions of God and human destiny. He took up the study of Latin with a Dutch scholar, Van den Ende, and moved into a wider sphere of experience and knowledge. His new teacher was something of a heretic himself, a critic of creeds and governments, an adventurous fellow who stepped out of his library to join a conspiracy against the king of France, and adorned a scaffold in 1674. He had a pretty daughter who became the successful rival of Latin for the affections of Spinoza; even a modern collegian might be persuaded to study Latin by such inducements. But the young lady was not so much of an intellectual as to be blind to the main chance; and when another suitor came, bearing costly presents, she lost interest in Spinoza. No doubt it was at that moment that our hero became a philosopher. At any rate he had conquered Latin; and through Latin he entered into the heritage of ancient and medieval European thought. He seemed to have studied Socrates and Plato and Aristotle; but he preferred to them great atomists, Democritus, Epicurus and Lucretius; and the Stoics left their mark upon him ineffaceably. He read the Scholastic philosophers and took from them not only their terminology, but their geometrical method of exposition by axiom, definition, proposition, proof, scholium and corollary. He studied Bruno (1548-1600), that magnificent rebel whose fires ‘not all the snows of the Caucasus could quench’, who wandered from country to country and from creed to creed, and evermore ‘came out by the same door wherein he went,’ – searching and wondering; and who at last was sentenced by the inquisition to be killed ‘as mercifully as possible, and without the shedding of blood’- i.e. to be burned alive. What a wealth of ideas there was in this romantic Italian! First of all the master idea of unity: all reality is one in substance, one in cause, one in origin; and God and this reality are one. Again, to Bruno, mind and matter are one; every particle of reality is composed inseparably of the physical and the psychical. The object of philosophy, therefore, is to perceive unity in diversity, mind in matter, and matter in mind; to find the synthesis in which opposites and contradictions meet and merge; to rise to that highest knowledge of universal unity which is the intellectual equivalent of the love of God. Every one of these ideas became part of the intimate structure of Spinoza’s thought. Finally and above all, he was influenced by Descartes (1596-1650), father of the subjective and idealistic (as was Bacon of the objective and realistic) tradition in modern philosophy. To his French followers and English enemies the central notion in Descartes was the primacy of consciousness - his apparently obvious proposition that the mind knows itself more immediately and directly than it can ever know anything else; that it knows the ‘external world’ only through that world’s impress upon the mind in sensation and perception; that all philosophy must in consequence though it should doubt everything else begin with the individual mind and self, and make its first argument in three words: ‘I think, therefore I am’ (Cogito ergo sum). Perhaps there was something of Renaissance individualism in this starting point; certainly there was in it a whole magician’s-hat-full of consequences for later speculation. Now began the great game of epistemology, (*) which in Leibniz, Locke, Berkeley, Hume and Kant waxed into a Three Hundred Years’ War that at once stimulated and devastated modern philosophy. But this side of Descartes’ thought did not interest Spinoza; he would not lose himself in the labyrinths of epistemology. What attracted him was Descartes’ conception of a homogeneous ‘substance’ underlying all forms of matter, and another homogeneous substance underlying all forms of mind; this separation of reality into two ultimate substances was a challenge to the unifying passion of Spinoza, and acted like a fertilizing sperm upon the accumulations of his thought. What attracted him again was Descartes’ desire to explain all off the world except God and the soul by mechanical and mathematical laws, - an idea going back to Leonardo and Galileo, and perhaps reflecting the development of machinery and industry in the cities of Italy. Given an initial push by God, said Descartes (very much as Anaxagoras had said two thousand years before), and the rest of astronomic, geologic and all non-mental processes and developments can be explained from a homogeneous substance existing at first in a disintegrated form (the ‘nebular hypothesis’ of Laplace and Kant); and every movement of every animal, and even the human body, is a mechanical movement, - the circulation of the blood, for example, and reflex action. All the world, and every body, is a machine; but outside the world is God, and within the body is the spiritual soul. Here Descartes stopped; but Spinoza eagerly passed on. ____ (*) Epistemology means, etymologically, the logic (logos) of under-standing (epi-steme), – i.e. the origin, nature and validity of knowledge.
Preface There are those of the great to whom glory comes like an accolade of thunder: strenuous beings who with brandished fists and roaring throats force the very heavens to sing their praise. But there are others no less great to whom glory comes like the dawn-wind, and of them it is less easy to write. There may be drama in their lives, but it is for the most part inward; there may be glamour, but it is largely veiled. And therefore the biographers pass them by. For example Baruch de Spinoza: of commentaries on his thought there are scores and hundreds, but of accounts of his life there are exceedingly few. Clearly enough, the career of that outcast philosopher has had little appeal for the tellers of tales. It contained to too little of physical storm to lend itself to dramatic writing, too little of blood and bluster an tears. It might have contained more, much more; for Spinoza’s times encouraged such extravagances. But the man himself did not. He was excommunicated in his youth, and hounded from the world in which he had been reared; his company was shunned, his writings were proscribed, his very life was menaced. Yet with a supernal aloofness, he rarely troubled to fight back. ‘The wise man,’ he once declared, ‘being conscious of a certain eternal necessity in whatever exists or occurs, is scarcely ever disturbed in his mind’. And Spinoza was supremely a wise man. And just that, from the point of view of the biographer, was perhaps Spinoza’s sorriest failing. There was no recklessness in the man, no eagerness to fling himself on those who harried him, no readiness to go down in a gory brawl. Not that he was dead to such all-to-human impulses. On the contrary, they searched in him throughout his life, and with such urgency that once and again he was compelled to give vent to them. But, save for those extremely rare lapses, he was able to rein them in. He made his mind the sovereign of his being, and by dint of intellect so restrained his passions as to rid his life almost completely of that element of conflict which is the warp and woof of drama. And perhaps that is why so little heed has ever been paid to Spinoza as a man. Lessing, Goethe, Shelly, Coleridge - they were all profoundly stirred by his thought; but not one of them ever wrote of his life. Byron once talked of doing so; but nothing came of his words. Likely enough he decided the man’s life was too virtuous to deserve recounting. ‘It is perhaps as difficult to write a good life’, says Lytton Strachey, ‘as to live one’. True. But to write a good life of a man who himself lived one- that is perhaps impossible. Yet, impossible, as it may be, the task is worth essaying. Biographical literature, especially in these latter days, positively crawls with eccentrics, monsters, fools and blatherskites. But rare is the life-story of a good man. And therefore the biography of such a one as Spinoza is peculiarly deserving to be retold. Here is a man who was indisputably good. Even his pious contemporaries had to concede that to him. They considered his ideas pernicious and abominable, and his books the sinkholes of Satan’s own lies. Yet his conduct, they were forced to admit, was exemplary. His unflagging love of the contemplative life, his utter disinterestedness in fame or fortune, his fortitude in the face of wasting disease, his patience under relentless persecution, his sweetness, gentility, and superlative tolerance - these were virtues which none could deny in him. Not until centuries later did his romantic admirers begin to describe him as ‘the holy outcast’ and the ‘God-intoxicated man’. But even at the time of his dead his barber already spoke of him as ‘Mr. Spinoza of blessed memory’. Yes, he was a good man. But that is not all. In addition he was a wise man - one of the wisest that ever lived. And it is this combination that makes Spinoza’s life shine out like a lamp in the dark that cloaks our world. He was no saint by the grace of God; he was a good man by virtue of deliberate reasoning. It was no dread of Hell or dream of Heaven that kept him from wickedness; he drew upon no other worldly faith for strength to withstand fate’s bludgeonings. He was a realist, his eyes never closed like a child’s when wishing, but wide open and aware of the actual. And therefore, being under no delusions, Spinoza could be good without impassioned straining. There was nothing of the ascetic in him, nothing of the embittered no-sayer who says no only because he fears to say yes. If he denied himself pleasant luxuries, and even common comforts, it was not because he saw a virtue in denial. Rather it was because his absorption in the quest for truth made him indifferent to all. ‘It is superstition', he taught, ‘that sets up sadness as good and all that tends to joy as evil... Yes it is the part of a wise man to use the things of this life, and enjoy them to the full.’ That is why one finds in his writings no trace of those repressions which rise from the mouths of the conventional saints like stench from hidden carrion. The man was integrated, never lunging frenziedly to lay hold of some abstinence, and then falling back in hysterical despair. He was secure in goodness, serene in his joy of life - because he let reason guide his steps. ‘Whatever accords with reason’, he wrote, ‘is in my belief most conductive to the practice of virtue.’ And in his own life that belief was completely validated. There are those who say that he carried reason too far – that he thought with such excessive acuteness and inexorable logic as to devour and absorb the very objects of thought. They say he reduced all life to nullity; that the ‘ultimate truth’ discovered by his relentless rationalism is but an empty equation made up of a God who is nothing and the world that is less than nothing.... But the fact remains that he who cleaved to such rationalism was himself a happy man. And that fact, demonstrated as clearly in his life as in his words, is the final refutation of the carping of mysticists. Many volumes have been written on Spinoza’s philosophy; and, in this year which marks the tercentenary of his birth, many more such volumes are being written. That is good, for his philosophy is all too little known in the world, and even less understood. But it would be good also if his life were better known, for it is the most convincing demonstration of the soundness of his philosophy. These are days when men are once more learning to doubt the saving power of reason. But here was a life ruled completely by reason – and who shall say it was not saved? Santa Monica, August 7, 1932 Uit het Duits vertaald door Willy Schuermans. Dit Nawoord van Arthur Lieberts Spinoza-Brevier werd in Berlijn gepubliceerd in 1912 (1) aan de vooravond van de Grote Oorlog die in 1914 een einde stelde aan de ‘lange 19de eeuw’. Arthur Liebert is een neokantiaan met een warm hart voor Spinoza. Zijn Nawoord is nog steeds het lezen waard hoewel Lieberts Duitse tekst hier en daar zinnen bevat die je driemaal moet lezen om je weg te vinden…, kortom 'een ware volgeling van Kant maar geen poëet' (naar Pushkin). Ik vind het niettemin de moeite om dit vergeten Spinoza-nawoord opnieuw onder de aandacht te brengen van mijn lezers . In de wereld van grote filosofische wereldbeschouwingen vertegenwoordigt de filosofie van Spinoza metafysische heimwee en een soort metafysische zucht naar kennis. Hoe zeer men ook Spinoza bewonderen kan als systeemfilosoof, hoe hoog men ook zijn prestaties op afzonderlijke gebieden, op het vlak van psychologie, psychofysica, antropologie, staatsleer, bijbelkritiek enz. waarderen kan: diepzinniger, beslissender, invloedrijker en meer karakteristiek dan dit alles zijn de grote concepten en gezichtspunten die zijn geest hanteert om te proberen de problemen van de wereld en het leven meester te worden. Zijn stellingname tegenover die vragen en zijn behandeling ervan hebben een klassieke waarde verworven. Op die wijze eert de geschiedenis in Spinoza een van zijn grote leraren en opvoeders. Het verstand volgen Die betekenis wortelt in de volkomen unieke factuur van zijn filosofie. Deze is immers samengesteld uit wetenschap en rationele kritiek enerzijds, uit religieuze belevenissen, zedelijke eisen en waardebepalingen anderzijds. Zij wil alle kennis in natuur en geschiedenis en alle waarden van het bestaan onderwerpen aan een fundamenteel onderzoek en al wat met het verstand in tegenstrijd is en daardoor de weg naar de toekomst blokkeert, ontmaskeren en vernietigen. Zo initieert Spinoza in samenhang met Descartes, Francis Bacon en Hobbes die buitengewone beweging van de Verlichting, die Kant kenschetste als volgt: ‘Verlichting is het uittreden van de Mens uit zijn onmondigheid waarvoor hij zelf schuld draagt (2).’ Uit de onvooringenomen teruggang naar de natuurlijke ordening van de dingen zal vorm gegeven worden aan een natuurlijk systeem van het leven en zal de plaats onderzocht worden die het individu met zijn wensen en prestaties noodzakelijk in deze orde inneemt. Het onderzoek en opbouwen van dit systeem is geenszins zaak van empirische ervaring en waarneming. Ook het rekening houden met overlevering, gewoonten en conventie is hiervoor een hinderpaal. We komen alleen nader tot ons doel als we het verstand volgen, onze kennis daarop steunen en vanaf dit fundament verder werken om het leven opnieuw vorm te geven. Deze kennis van natuur en mens geldt voor Spinoza als de enige rechtmatige voorwaarde om de plaats van het leven te midden van de werkelijkheid, om zijn opgave en doel te bepalen, en om de middelen te ontdekken om dit doel te bereiken. Ware kennis maakt de blik vrij voor de kennis omtrent ware goederen en grondvest de moed om die te bereiken. Daaruit volgt dat Spinoza’s filosofie in haar geheel zich ten slotte toch op theologische gedachten oriënteert, hoewel ze zich zo krachtdadig voordoet als zuiver onderzoek en in de mathematische wijze van onderzoeken haar methodisch voorbeeld ziet: ze is geen wereldvreemde speculatie hoezeer ze er ook de schijn van heeft. Ze wil het leven aan deze zijde dienen en het bevrijden van de versplintering van individuele, elkaar tegensprekende belangenkringen; het terugvoeren naar eenheid en eendrachtig handelen, weg uit de wereld van duistere instincten en wisselende begeerten; het terugvoeren naar een gesloten en zinvol verstandige zelfbestemming, met andere woorden: naar de autonomie van het zedelijk-religieuze verstand boven de passies. De grenzen van zijn filosofie Wat ook de filosoof in rustige ontleding en onopzettelijke meditatie ontwikkelt, dat mondt vaak uit in een diep ernstige leer, ja zelf in een preek en zal het ideaal van een eenstemmige, meer doelgerichte positief-praktische levenskunst ingang en werkelijkheid verlenen. Toch onderkennen we vandaag waar de grenzen liggen van zijn filosofie. Het valt ons op hoe abstract en rationalistisch haar oordelen zijn over historische scheppingen en organisaties. Ze streeft er niet zozeer naar die in hun historische bepaaldheid en veelvuldigheid te erkennen, maar ze veeleer vanuit een rationeel standpunt a priori en uniform te construeren en te beoordelen. We voelen de eenzijdigheid van een wijze van beschouwen die alleen het algemene, het geheel, de wereldsubstantie recht doet, maar de betekenis van de individualiteit, de monade die op eigen initiatief werkt, bewust buiten beschouwing laat. Ze miskent de onmisbaarheid ervan voor alle historisch leven, ze heeft oog noch waardering voor de volheid van en de waarde voor individuele scheppingen, maar laat fundamenteel al het individuele in het geheel, in het Al, opgaan en verdwijnen. Dat aan de gedachte van de autonome ontwikkeling, aan de entelechie, geen stelling, geen behandeling, geen fundering gewijd is, ja zelfs met de vooropstellingen van het systeem in tegenspraak is, is een niet onbelangrijke zwakheid ervan. Globaal genomen bewegen zich de verdiensten van Spinoza op filosofisch-wetenschappelijk vlak in een filosofische richting die zowel inzake haar mathematisch-mechanistische wijze van denken als in haar metafysische vormgeving, achteraf veel afwijzing kende of op zijn minst verregaande verbeteringen en aanvullingen onderging. Ten slotte nog dit: Spinoza’s polemiek tegen bepaalde kerkelijk-confessionele standpunten, bepaald door eigentijdse interesse, of tegen bepaalde politieke theorieën heeft goeddeels voor ons haar actualiteit verloren, ongeacht haar onweerstaanbare, messcherpe logica. Het is hier niet de plek om dieper in te gaan op al deze dingen waarvoor Spinoza opkwam vaak als baanbeker en voorvechter van de moderne opvatting geworden is. Wij bezitten en genieten nu in rustige vanzelfsprekendheid veel van wat die knappe en onverschrokken geest als noodzakelijk aanwees en dat vaak zonder te weten aan wie we dat te danken hebben. Hoeveel sporen van Spinoza’s werk zijn er niet zichtbaar in de opbouw en ontwikkeling van onze historische beschaving. Als zijn filosofie toch onverminderd zijn faam behoudt dan ligt de oorzaak daarvan zonder twijfel allereerst in de natuurlijkheid en de kracht van zijn praktische moraalfilosofie en in de eenvoud en de grootsheid van het wereldbeeld die ze al fresco in geweldige penseelstreken schildert. Verborgen levensregels Brede kringen van gevormden, ik verwijs o.a. naar de vrijmetselarij, onderkennen ook vandaag nog in fundamentele bepalingen en kenmerken van het Spinozisme, de onbeperkt geldige uitdrukking van een op wetenschappelijke kennis en geestelijke vrijheid gegrondveste idealistisch-monistische wereldbeschouwing. Deze wereldbeschouwing wil afstand nemen van alle transcendente leerstelsels die betrekking hebben op de andere kant der dingen. Ze poneert de immanentie van God, ze poneert de eenheid van de wereld, ze erkent alleen wat positief bepaald kan worden en wat zich uit de noodzakelijke ordening en eenheid der dingen laat afleiden. Alleen dat geldt haar als realiteit en alleen die realiteit is het goede, het volmaakte, het goddelijke. Wat in deze pantheïstische wereldbeschouwing aan levensregels verborgen ligt en eruit voortkomt, dat geldt voor velen, voor zeer velen als onvoorwaardelijk bindend voorschrift en als betrouwbare richtlijn in de strijd tegen alle nood en druk van het leven. Welke is de psychologische voorwaarde en basis van die verbazingwekkend diepe en brede invloed, die de filosofie van Spinoza als systeem van wereldbeschouwing en levenswandel op de ontwikkeling van de zedelijk-religieuze vorming kon uitoefenen? We stellen daarmee over die filosofie, lijkt mij, een van de meest doorslaggevende vragen. Want er moet in haar toch een dergelijke stand van zaken duidelijk worden, ze moet zich toch op een dergelijke psychologische wezensaard baseren om die genoemde invloed, of men die nu goedkeurt of betreurt, te begrijpen vanuit een of andere diepere grondslag. Die grondslag zou ik niet in de eerste plaats willen zien, als reeds gezegd, in haar wetenschappelijke verdiensten. De opvoedkundige waarde en de vaak reformatorische werking van die filosofie schijnen mij eerder te wortelen in een andere omstandigheid. Ik zie die grondslag in haar bijzondere psychologische structuur, in de natuurlijkheid en diepte, in de directheid en in de rijkdom van de belevenis die aan de basis ligt van al die filosofische uiteenzettingen, die een directe houvast geven en zekerheid, die stoelt op de kracht van kunstzinnige intuïtie. Gemeenschappelijk levensgevoel In Spinoza’s filosofie cirkelen energieën, die, hoezeer ze ook vragen om logische verheldering en verklaring, zich daarin geenszins uitputten of haar wezenskenmerken tonen. Alle conceptuele rede richt zich tot het verstand en verlangt goedkeuring en erkenning. Dieper, directer, persoonlijk dwingender is instemming die gefundeerd is op een gemeenschappelijk levensgevoel en een identieke innerlijke cultuur. Omdat Spinoza’s filosofie teruggaat op een dergelijke omvattende belevenis, gemeen aan alle tijden en geslachten, op een belevenis die als het ware voor alle mensen van betekenis is, omdat in haar een universele geestelijke habitus zich laat gelden, die alle vereenzaming en afzondering van het individu overstijgt, omdat de wijze waarop Spinoza in zichzelf de werkelijkheid beleeft, door ontelbaren op directe wijze ervaren wordt als een exemplarische uitbeelding, als een type-belevenis, precies daarom kreeg zijn filosofie een zo sterke historische betekenis en is ze een factor in de ontwikkeling kunnen worden. De meest algemene verbanden die het wezen van de mens uitmaken, de meest algemene opvattingen en voorstellingen over God en de wereld komen in haar tot uiting. Zijn filosofie is de uitdrukking van een grote belijdenis en elk van haar delen is er een uitvloeisel van. Of men nu nagaat hoe Spinoza het probleem van het zijn aanpakt en erover besluit, of men zich richt op zijn leer van de substantiële eenheid van de natuur, die al het individuele in zich sluit en die uitsluitend het karakter van zelfstandigheid en wereldoorzakelijkheid omvat, of men bestudeert wat hij leert over de opgave en de plek van de mens in het geheel van de werkelijkheid, of men nu zijn inzichten volgt over de dingen van het leven: overal, ja overal ontmoet men de neerslag van een denken, opgewonden en bewogen tot in het diepste. De menselijke dwaasheden Het hele systeem wortelt wezenlijk in diepe vroomheid, in een zedelijk-religieuze geloof. De impulsen die hieruit voortkomen kunnen tot in hun bijzonderheden worden nagegaan. Als dus in het begin gesteld werd dat Spinoza alle verbetering en voortgang afhankelijk maakt van verstandelijke kennis, dan blijkt, hoe meer men in zijn gedachten doordringt, dat die kennis vervuld is van religieus leven, van diep enthousiasme en geloof, die tot uitdrukking komen en gedragen worden door de gedachte over de Liefde tot God. Het is dat geloof dat op een meer oorspronkelijke wijze dan de mathematisch- deductieve bewijsvoering dat doet en kan, de eenheid en de samenhang van de gedachten fundeert en bewaart. Niet zelden lijken inwendige krachten en uitbarstingen van filosofische affecten die starre, ijskoude vorm te doorbreken: meer ingehouden stijl, belerende beschouwing en onderzoek veranderen dan in de diepzinnige toon en het levendig gebaar van de prediker. Weliswaar rekent Spinoza, die als eerste de menselijke dwaasheden en affecten op basis van een natuurwetenschappelijke analyse in hun optreden en hun onderlinge samenhang duidt, het zich tot een verdienste om ze dus als iets onvermijdelijks te hebben behandeld, in plaats van - zoals het gewoonlijk gebeurt - erom te lachen of erover te treuren, ze te bespotten of te minachten. Maar zelfs hem komen woorden van gepassioneerde verontwaardiging en toornige opwinding over de lippen. Waar bestaat er dan wel een grote leermeester van de mensheid, waar een baanbreker voor nieuwe mogelijkheden en nieuwe stadia van de zedelijke cultuur, die ook niet af en toe de gesel van de ironie hanteert of afziet van verwijt en donderpreek? De renaissance die de filosofie van Spinoza in de 18de eeuw beleefde en die begint met dat gedenkwaardige gesprek dat Friedrich Heinrich Jacobi en Lessing in 1780 voerden, berust wel degelijk op die net ontwikkelde psychologische momenten. Die renaissance werd niet in de eerste plaats bepaald door de kracht en de gemeenschappelijke grond van wetenschappelijke kennis, niet door navolging van theorieën en leerstellingen. Wat Goethe, Lessing uitgezonderd, en dan verder Schelling en Schleiermacher tot Spinoza bracht (Jacobi was wel een bewonderaar maar allesbehalve zijn aanhanger), is gebaseerd op de aantrekkingskracht en de indruk die het levensgevoel, opduikend uit die gesloten leer, uitoefende op die hem zo nauw verwante naturen. Spirituele samenhang Ten slotte: al die metafysische stellingen over de eenheid van de wereld, of ze nu uitgesproken materialistisch, of uitgesproken spiritualistisch zijn, of finaal een opstap naar het pantheïsme, wortelen niet in objectief-geldige en wetenschappelijke beschouwingen, maar wel op geloofsovertuigingen die steunen op het wils-en gevoelsleven. Om die in zich op te nemen en verder te zetten, is er altijd een gemeenschappelijk levensgevoel nodig. Deze gemeenschap, deze spirituele samenhang vormt de basis van waaruit Goethe de Ethica van Spinoza zo in zich kon opnemen dat hij schrijft, ‘het leek alsof hier een groot en vrij uitzicht over de zinnelijke en zedelijke wereld opdook’. Voor hem diende Spinoza niet eerst het pantheïsme uitvoerig uit te leggen en te staven. Hij vatte met intuïtieve zekerheid wat met zijn wezen verwant was. Dit verband met de filosoof doorziet Goethe (3) in alle helderheid. Hij noemt het een diepe, hem aangeboren wijze van beschouwen die hem onverbrekelijk leerde God in de natuur en de natuur in God te zien. Men kan dus wel stellen dat het de pantheïstisch gestemde religiositeit is waardoor Spinoza de harten van zo velen van de besten veroverde en in dewelke vele van de besten de diepste grond van zijn denken erkenden. ‘Offer samen met mij eerbiedig’, roept de zo diep religieuze Schleiermachte uit in zijn Rede over de religie (1799), ‘een lok van de haartooi van de heilige, uitgebannen Spinoza. Doordrongen was hij van de hoge wereldgeest, het oneindige was zijn begin en zijn einde, het universum zijn enige en eeuwige liefde. In heilige onschuld en diepe nederigheid spiegelde hij zich in de eeuwige wereld en zag zichzelf ook weerspiegeld in haar beminnelijke spiegel. Vervuld was hij van religie en overvol van heilige geest. Daarom ook staat hij alleen en is hij ongeëvenaard, Meester in zijn Kunst, maar verheven boven het profane gild, zonder discipelen en zonder burgerrecht.’ Arthur Liebert (vertaling: Willy Schuermans) ____ (1) A. Liebert, Spinoza-brevier, Berlin, 1912, blz. 173. (2) ‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit.’ (3) Lees ook de blog 'Goethe... auf Lebenszeit' over de verhouding tussen Goethe en Spinoza in de rubriek Spinozana. |
AuteurWilly Schuermans (...) uitgaande van den gezonden stelregel, dat men zich niet boven SPINOZA verheven moet achten voor en aleer men hem begrepen heeft. Willem Meijer (1903) SKL (Spinoza kring Lier)
Platform voor de studie en de verspreiding van het gedachtegoed van Benedictus Spinoza (1632-1677) Doorzoek de hele blog alfabetisch op titels en persoonsnamen.
Categorieën
Alles
Foutje ontdekt in een blogbericht? Meld het op
[email protected] Mijn andere sites! |