Voor deze in de Latijnse taal beschreven door B.D.S. ten dienste van sijne Leerlinge die zig wilde begeven tot de oefeninge der Zeedekonst en Waare Wijsbegeerte. En nu in de Neêrduijtse spraak overgezet ten dienste van de Liefhebbers van Waarheid en Deugd: op dat die daarvan zo breed opgeven, en hun drek, en vuijligheid aan de eenvoudige voor Amber de grijs in de vuijste duwen, een maal de mond gestopt mogten worden, en ophouden te lasteren, dat zij nog niet verstaan: God, hun zelven, en malkanders welstand helpen in agt neemen; En die krank in’ t verstand sijn door den geest der Sagtmoedigheid, en Verdraagzaamheid geneezen, naa ’t Voorbeeld van de Heer Christus, onzen besten leermeester.
Register der Hooftdeelen
De welke in deze twee volgende Boeken zijn begrepen; te wete
I. Dat God is. II. Wat God is. III. Dat God is een oorzaak van alles. IV. Van Gods noodzaakelijke werken. V. Van Gods Voorzienigheid. VI. Van Gods Prædestinatie. VII. Van de eijgenschappen die tot God niet behooren. VIII. Van de Naturende Natuur. IX. Van de Genatuurde Natuur. X. Wat goet en kwaad is.
Tweede, Handelende van een Volmaakt mensch om in staat te zijn van zig te konnen met God vereenigen.
I. Van waan, geloov en weten. II. Wat waan, geloov en klaare kennis zij. III. Lijdings oorspronk. Lijding uijt waan. IV. Wat uijt geloof voortkomt. En van't goet en kwaad des mensche. V. Van de Liefde. VI. Van de Haat. VII. Van de Blijdschap en Droevheid. VIII. Achting en Versmaading. IX. Hoope en Vreeze. X. Van Knaging en Berouw. XI. Van Bespotting en Boerterij. XII. Van de Eere, Beschaamtheid en Onbeschaamtheid. XIII. Van de Gunste, Dankbaarheid en Ondankbaarheid. XIV. Van het Beklagh. XV. Van't Waare en't Valsche. XVI. Van de Wille. XVII. Van't onderscheid tusschen de Wil en Begeerte. XVIII. Van de Nuttigheeden van't voorgaande. XIX. Van onze Gelukzaligheid. XX. Bevestiging van't voorgaande. XXI. Van de Reede. XXII. Van de Waare kennis, Weedergeboorte enz. XXIII. Van des Ziels onsterfelijkheid. XXIV. Van Gods Liefde tot den Mensch. XXV. Van de Duyvelen. XXVI. Van de waare Vryheid.
Op het AFBEELDZEL, van den Schrandere en vermaarde Wijsgeer BENEDICTUS DE SPINOZA.
Hier schaduwd ons de konst in prent Spinoza's weezen; En beeld 's Mans diep gepijns in 't zeedig troni af: Terwijl de vrugt zijns geest, en 't geen 't vernuft hem gaf Best wordt gekend van hun die zijne Schriften leezen.
Anders.
Deez' Prent toond, net geschetst na 't Leeven, Spinoza's Joodsch en zeedig weezen.