Spinozakring Lier
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Ethica in 259 stellingen >
        • E Stellingen deel 1
        • E Stellingen deel 2
        • E Stellingen deel 3
        • E Stellingen deel 4
        • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact

Korte Verhandeling
Deel I - caput I

Het Eerst
Handelende van God,
​en ‘t geen aan hem aanhoorig is.


Foto

Caput I - Dat God is

[1] Belangende dan het eerste: namenlijk of'er Een God is? Dat zeggen wij te konnen bewezen worden: voor eerst (a priori of) van vooren aldus:
 1. Alles wat wij klaar en onderscheiden verstaan aan de (1) Natuur van een zaak te behooren, dat konnen wij ook met waarheid van die zaak bevestigen.
(1) Verstaat de bepaalde natuur door de welke de zake is dat ze is en dat van haar in generlij wijze kan afgescheide worden zonder ook met een die zaak te vernietigen: als dat tot het wezen van een Berg behoort dat hij een dal hebbe of 't wezen van de Berg is dat hij een daal hebbe, hetwelk waarlijk eeuwig en onveranderlijk is en altijd moet zijn in 't concept van een Berg, schoon hij nooit was of is.
Maar dat de wezentheid aan de Natuur Gods toebehoort, konnen wij klaar en onderscheidentlijk verstaan. Ergo.

[2] Anderzints ook aldus:
 2. De wezentheeden van de zaaken zijn van aller Ewigheid en zullen in alle ewigheid onveranderlijk blijven. De wezentlijkheid Gods is wezentheid. Ergo.
​
[3] (A Posteriori of) van agteren aldus:
 Indien de mensch een Idea van God heeft, zo moet (2) God formelijk zijn.
(2) Uijt de beschrijvinge hierna van dat God oneijndige eijgenschappen heeft konnen wij sijne wezentheijd aldus bewijzen: al dat wij klaar en onderscheide zien tot de natuur van een zaak te behooren, dat konnen wij ook met waarheid van die zaak bevestigen: maar aan de natuur van een wezen dat oneindige eigenschappen heeft, behoort een eigenschap dewelke is Zijn. Ergo. Hierop nu te zeggen dat dit wel bevestigt [word] van de Idea, maar niet van de zaak zelfs is vals: want de Idea en bestaat niet materialiter van de eigenschap die tot dit wezen behoort, alzo dat het geen 't welk bevestigt wordt, en is noch van de zaak noch van datgeen 't welk van de zaak bevestigt word: also dat tusschen de Idea en het Ideatum een groot onderscheid is en daar om dat het geene dat men bevestigt van de zaak, dat en bevestigt men niet van de Idea et vice versa.
Maar de mensch heeft een Idea van God. Ergo.

[4] Het eerste bewijzen wij aldus:
Als'er een Idea van God is, zo moet de oorzaak des selfs formelijk zijn en in zig vervatten alles wat de Idea voorwerpelijk heeft: maar daar is een Idea van God: Ergo.

[5] Om het eerste dezes bewijsredens te tonen, zo stellen wij ze volgende grond regulen, te weten:
 1. Dat de kennelijke dingen oneijndelijk zijn.
 2. Dat een eijndig verstand het oneijndige niet kan begrijpen.
 3. Dat een eijndig verstand door zigzelfs, ten zij het van iet van buijten bepaald word, niet en kan verstaan; omdat gelijck het geen magt heeft alles gelijkelijk te verstaan, alzo wijnig heeft het ook magt om te konnen, exempli gratiâ, dit, eer als dat, of dat eer als dit, beginnen of aanvangen te verstaan. Het eerste dan, nog ook het twede niet konnende, zo en kan het niets.

[6] De eerste (of major) wordt aldus bewezen:
Indien de verzieringe van de mensch alleen oorzaak was van zijn Idea, zo zoude het onmogelijk zijn, dat hij iet zoude konnen begrijpen. Maar hij kan iet begrijpen. Ergo.
​
[7] Het eerste wort bewezen door de eerste grond regel: namelijk Dat de kennelijke dingen oneijndelijk zijn. en volgens de tweede grondregel en kan hij niet alles verstaan, dewijl het menschelijk verstand bepaald is en door geen uijtterlijke dingen bepaald wordende om dit eerder als dat, en Dat eerder als Dit te verstaan, zo zoude het onmogelijk zijn, dat het volgens de derde regel iets zoude konnen verstaan (3).
(3) Vorders te zeggen dat deze Idea een verzieringe is, dat is ook vals: want het is onmogelijk die te hebben zoo z'er niet en is: en dit word hier nu getoont pag.2. daar wij dit nog bij doen. Het is wel waar, dat wij van een Idea die ons eenmaal eerst van de zaake zelfs is hergekomen, en so in abstracto algemeen van ons gemaakt sijnde, dat daarna van die zelve in ons verstand veel besondere worden versiert, die wij dan ook veel andere en van andere saaken afgetrokkene eijgenschappen konnen toedigten. Maar dit is onmogelijk te konnen doen zonder alvorens de zaake zelfs van de welke zij aftreksels zijn, gekend te hebben. Doch eens gesteld dat deze Idea een versierzel is, zoo moeten dan alle * ander Ideas die wij hebben, niet min versiersels zijn. 
Dit zo zijnde, van waar dan komt ons in dezelve so groot een onderscheid? Want Wij zien eenige die het onmogelijk is dat ze zijn: e.g. alle monsterdieren die men van twee naturen zoud t'zamen zetten als een dier dat een Vogel en een paard zoude zijn en diergelijke, die onmogelijk in de Natuur, die wij bevinden anders te sijn gesteld, plaats konnen hebben.

Behalven dan dat uijt het tot noch toe geseide klaar blijkt dat de Idea van oneijndige eigenschappen aan het volmaakte wezen geen verzierzel is, so zullen wij dit volgende noch daar bij doen: 
Na voorgaande overweginge van de Natuur, zo en hebben wij in deselve tot nog toe niet meer konnen vinden als alleen twee eijgenschappen die aan dit al volmaakte wezen toebehoren. En deze en geven ons geen vergenoeginge door dewelke wij onszelve konnen voldoen: Want dat deze het al soude zijn, van de welke dit volmaakte wezen zoude bestaan, ja maar integendeel bevinden wij in ons zulks iets het welk ons opentlijk aanzeid van niet alleen nog meer, maar ook van nog oneijndige volmaakte eigentschappen, die dit volmaakte wezen eigen zijn, eer 't volmaakt gezeid kan worden. En van waar is deze Idea van volmaaktheid? Dit zulks iets dan en kan niet voortkomen van deze twee: Want twee en geeft maar twee en geen oneijndige, ergo dan van Waar? Van mij altijd niet, of ik most ook dat ik niet hadde konnen geven. Vanwaar dan anders als van de oneijndige eigenschappen zelve, die ons zeggen dat z'er zijn zonder nogtans ons tot nog toe te zeggen wat zij zijn. Want van twee en weten wij maar wat zij zijn.
​
* Andere Ideas : wel mogelijk maar niet noodzakelijk dat ze zijn: van de welke nochtans of ze sijn of niet zijn, haar wezen altijd noodzaakelijk is: als de Idea van een driehoek en die van de liefde in de ziel sonder 't lichaam enz. Alsoo dat alschoon ik eerst dacht, dat ik die verzierd hadde, daarna nochtans gedwongen worde te zeggen dat sij niet te min hetzelve zijn en zouden zijn, schoon ik of geen mensch ooijt om haar gedagt hadde. En hierom dan en zijn zij van mij niet verzierd en moeten ook buijten mij een subjectum hebben het welk ik niet en ben, zonder welk subjectum sij niet en konnen zijn. Boven deze isser noch een derde idea en die is maar een eenige en dese brengt met zig een noodsakelijk zijn en niet als de voorgaande alleen datze kan zijn: want die haar wesen was wel noodzakelijk, maar niet haar wezent[lijk]heid: maar van dese is de wesent[lijk]heid ende het wesen beijde noodzakelijk en is zonder deselve niet. Also zie ik dan nu, dat van mij geen waarheid, wesen, of wesentheid van eenige zake afhangt: want als in de tweede soorte van Ideen getoont is, zonder mij zijn zij't geene datze zijn: of na't wesen alleen, of na't wesen en de wesentlijkheid beijde. En zo ook dan, ja veel meer bevinde ik dit waar te zijn in deze derde eenige Idea en dat niet alleen dat het van mij niet af en hangt, maar in tegendeel dat hij alleen moet zijn het subjectum van't geen ik van hem bevestig. Alsoo dat indien hij niet was, ik al heel van hem niets en zoude konnen bevestigen gelijk nogtans van de andere dingen schoon zij niet wesentlijk zijn, gedaan word: ja ook dat hij moet zijn het subjectum van alle andere dingen. 
[8] Uijt alle het welk dan het twede bewezen word, namelijk Dat de oorzaak van de Idea des mensche niet is sijne verzieringe maar eenige uijtwendige oorzaak, die hem dringt het eene eerder als het andere te verstaan, Zijnde niet anders als dat die dingen formelijk zijn en hem nader als andere welkers voorwerpelijke wezentheid in zijn verstand is. Soo nu de mensch de Idea van God heeft, zo is het klaar dat God formelijk moet zijn, dog niet uijtstekentlijk, aangezien boven of buijten hem niet wezentlijker of voortreffelijker is.

[9] Dat nu de mensch de Idea van God heeft, zulks is klaar, dewijl hij sijne (4) eijgenschappen verstaat, welke eijgenschappen van hem niet konnen voortgebragt worden, omdat hij onvolmaakt is.
(4) Syne eigenschappen: beter is't, dewijl hy 't geen aan God eigen is verstaat; want die dingen sijn geen eigenschappen Gods. God is wel zonder deze geen God, maar niet door deze, dewijl ze niet zelfstandigs te kennen geven, maar sijn alleen als adjectiva die substantiva vereischen om verklaart te worden.
​Maar dat hij nu deze eigenschappen verstaat, is hier uijt blijkelijk, dat hij namelijk weet, dat het oneijndige van geen verscheide bepaalde deelen kan tezamengezet worden: datter geen twee oneijndelijke en konnen zijn, maar Een Eenig: dat het volmaakt en onveranderlijk is, als wel wetende dat geen zaake door zig zelfs haar eijgen vernietinge zoekt: en meede, dat het tot of in iet beters [niet] kan (5) veranderen, aangezien het volmaakt is, 't welk het als dan niet en zoude zijn. Of ook dat het zulks niet kan onderworpen zijn door iet dat van buijten komt, nadien het almagtig is enz.
(5) De oorzaak van deze veranderinge zoude moeten zijn van buyten of in haar: Niet van buyten, want geen zelfstandigheid die als deze door zig zelf is, hangt van iets buyten hem af: ergo geen verandering daarvan onderwurpen. Ook niet in haar, want geen zaak veel min deze wil zijn zelfs verderf. Alle verderf is van buyten aankomende.
[10] Uijt dit alles dan volgt klarlijk, dat men en (a prioiri) van vooren en (a posteriori) van agteren bewijzen kan dat God is. Ja nog beter a priori. Want de dingen die men als zodanig bewijst, moet men door haar uijtterlijke oorzake betonen, het welke in haar is een openbaare onvolmaaktheid, als de welke hun zelve door hun zelve niet en konnen te kennen geven, maar alleen door uijtterlijke oorzaaken. Dog God, de eerste oorzaak aller dingen, en ook de oorzaak sijns zelfs, die geeft hem zelve te kenne door hem zelve. Weshalven van niet veel belang is het segge van Thomas Aquina, namentlijk dat God a priori niet en zoude konnen beweezen worden, om dat hij kwansuijs geen oorzaak heeft.

Toelichting door Willy Schuermans

Titel: de titel geeft duidelijk de inhoud van het geschrift weer: het gaat over twee dingen: God én de Mens. ‘Kort’: de bondigheid van Spinoza’s stijl maakt de KV meteen ook tot een (relatief) kort geschrift. ‘Welstand’ kan het best worden begrepen als geluk, lichamelijk welbevinden (d.i. de hoofdbetekenis van het woord in de 17de eeuw).

Ondertitel: Voor deze in de Latijnse taal beschreven door B.D.S: op gezag van deze tekst kan worden besloten dat het origineel in het Latijn werd geschreven en dat Spinoza de auteur is.

Amber de grijs: amber (ook ambergrijs of (Fr.) ambre gris), onaangenaam geurende substantie afkomstig uit het darmstelsel van potvissen. Amber wordt, na chemische bewerking, gebruikt in parfums. Niet te verwarren met fossiele amber, die in de juweelindustrie wordt aangewend.

[1] te konnen bewezen worden: Spinoza vermeldt 4 godsbewijzen. Ze zijn ontleend aan de scholastiek. Het bewijs in noot (2) van [3] is bedacht door Anselmus van Canterbury (1033-1109). Kant (1724-1804) noemde het een ‘ontologisch’ godsbewijs. Filosofen gebruiken, in navolging van Anselmus die ermee begon, in deze context graag het woord ‘bewijs’. Dat is pretentieus en volkomen onterecht. Het betreft hier immers geen exact-wetenschappelijke bewijs: het zijn niet meer dan argumenteringen die al of niet kunnen worden aanvaard. De scholastieke godsbewijzen zijn al eeuwen het voorwerp van filosofisch gebakkelei.

a priori: scholastici onderscheiden directe en indirecte argumenteringen. De directe argumentering omvat drie types: de a priori redenering, de a posteriori redenering en de cirkelredenering. De a priori redenering houdt geen rekening met ervaringsgegevens en redeneert vanuit een oorzaak. De a posterio redenering houdt rekening met ervaringsgegevens en redeneert vanuit gevolgen. De cirkelredenering is een foute redenering die bijvoorbeeld steunt op iets wat niet bewezen is.

[2] de wesentheid: diepere bestaanskenmlerken (de natuur) van dingen.
klaar en onderscheiden : het claire et distincte van René Descartes (1596-1650). Claire is wat meteen helder wordt begrepen, disctincte is wat goed (van het overige) kan onderscheiden worden. Zoals nog blijken zal: de KV heeft een sterke cartesiaanse inslag.
De Natuur van een zaak: het wezen, de diepere natuur van een zaak.

[3] a posteriori: zie boven a priori.
 noot 2: idee: gedachte; ideatum: voorwerp van de idee (het object van de idee, zoals gevormd en voorgesteld in de geest).

[4] zo moet de oorzaak des selfs formelijk zijn: dingen hebben een vormelijke essentie (= hun vormelijk bestaan) en een ideële essentie (= hun dieper wezen, hun natuur) zonder de welke ze eenvoudigweg niet bestaan en dus ook geen vormelijk bestaan hebben. Die zienswijze gaat terug op Aristoteles (4de E v.C.).
'alles wat de Idea voorwerpelijk heeft': d.i. alles wat de idee als voorstelling in zich sluit.

[5] volgende grond regulen : Spinoza poneert hier 3 axioma’s. Die behoeven geen bewijs omdat ze evident zijn of niet kunnen worden bewezen. In casu: regel (1) en (2) zijn evident; regel (3) is dat niet en dient dus op gezag aanvaard.
'ten zij het van iet van buijten bepaald': Spinoza beschouwt hier het verstand als passief. In de Ethica wijzigt hij deze visie en kent hij het een dynamisch karakter toe.

[6] major: verwijst naar de logica van Aristoteles die berust op de sluitrede. Een basistype daarvan is het (al eeuwen lang herhaald) voorbeeld: alle mensen zijn sterfelijk (major); Socrates is een mens (minor); Socrates is sterfelijk (conclusio).

[7] noot (3) : 'een dier dan een Vogel en een paard zoude zijn': in de Griekse mythologie bestaat een dergelijk (fabel)dier namelijk Pegasus (Pegaas, bij Vondel).
'zonder nogtans ons tot nog toe te zeggen': Spinoza suggereert hier dat er mogelijk nog meer dan de twee bekende attributen (geest en uitgebreidheid), zullen worden ontdekt. In de Ethica wordt dit niet meer gesteld.
In noot (*) bij deze noot vermeldt Spinoza drie soorten ideeën: 1 fantasie-idee (verbeelding); 2 de mogelijke, maar niet noodzakelijk bestaande idee; 3 de noodzakelijk bestaande, waarvan er maar één is, namelijk God.

[8] sijne verzieringe: zijn verbeelding (fantasie). De idee van een absoluut volmaakt wezen als God kan niet in een beperkt en onvolmaakt wezen als de mens ontstaan. De oorzaak van die idee kan dus niet anders dan van buiten hem komen: namelijk van God zelf. Dat ‘bewijst’ meteen Zijn bestaan.

[9] noot (4): syne eigenschappen: een ding wordt benoemd door een zelfstandig naamwoord (merk op: ‘substantief'). Aan een zelfstandigheid kunnen eigenschappen worden verleend. Die worden benoemd door een bijvoeglijk naamwoord (adjectief). Aan de zelfstandigheid ‘God’ kunnen tal van eigenschappen worden toegeschreven: almachtig, alwetend, alziend, algoedertierend… Die eigenschappen verwijzen niet naar zijn essentie (zijn natuur of wezentheid). De wezenskenmerken van God zal Spinoza later ‘attributen’ noemen.
noot (5) : 'want geen zelfstandigheid': eerste vermelding van het woord zelfstandigheid (in het Latijn substantia) m.b.t. God. Dit filosofisch begrip heeft een lange geschiedenis en is ook in de scholastiek een sleutelterm. Spinoza zal dit begrip een bijzondere betekenis geven en uitsluitend toepassen op het hoogste wezen, dat niet veroorzaakt is en eeuwig, namelijk God oftewel de Natuur.

[10] Spinoza zet zich af tegen de opvatting van Thomas van Aquino (1225-1274) dat het bestaan van God niet a priori kan worden bewezen, omdat dit een redeneerwijze is die vanuit een oorzaak start. God heeft geen oorzaak (ook zo bij Spinoza) ergo, aldus Aquinas. Omdat in Spinoza’s opvatting oorzaak en bestaan (= zijn) samenvallen, kan het bezwaar van de Doctor Angelicus worden ‘weggedacht’.
 

Deel I - Caput II
Aangestuurd door Maak uw eigen unieke website met aanpasbare sjablonen.
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Ethica in 259 stellingen >
        • E Stellingen deel 1
        • E Stellingen deel 2
        • E Stellingen deel 3
        • E Stellingen deel 4
        • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact