E T H I C E S
|
E T H I C A
|
Nr |
Definitio |
Definitie |
Toelichting |
1 |
Per corpus intelligo modum, qui Dei essentiam, quatenus ut res extensa consideratur, certo et determinato modo exprimit; vide coroll. prop. 25. p. 1. |
Onder lichaam versta ik een modus die de essentie van God, voor zover beschouwd als uitgebreid ding, op een precieze en gedetermi- neerde wijze uitdrukt; zie corroll. st. 25, dl. 1 |
P Ik versta onder het woord lichaam een modus, een precieze en bepaalde expressie van de essentie van God, die ik beschouw als uitgebreid ding. T1 Alle lichamen (dingen, zaken) zijn modi die de essentie van God uitdrukken. Lichamen zijn dus geen substanties (cf. Descartes). T2 Als God wordt beschouwd als een uitgebreid ding, dan wordt de relatie van lichamen met een aspect van de essentie van God inzichtelijk onderkend. |
2 |
Ad essentiam alicujus rei id pertinere dico, quod dato res necessario ponitur et quo sublato res necessario tollitur, vel id, sine quo res et vice versa quod sine re, nec esse nec concipi potest. |
Ik beweer dat tot de essentie van een ding behoort, iets dat als het is gegeven, het ding noodzakelijk wordt gesteld en dat als het wordt weggenomen het ding noodzakelijk wordt opgeheven, of, iets waarzonder het ding, en omgekeerd dat zonder het ding, noch kan zijn, noch kan worden geconcipieerd. |
P Ik stel dat de essentie van een ding iets is dat als het gegeven is, het ding bestaat en dat als het wordt weggenomen het ding niet bestaat. Anders gezegd iets waarzonder het ding niet kan zijn of kan worden begrepen en dat zelf zonder het ding ook niet kan zijn of worden begrepen. TI Het begrip ‘behoren tot de essentie’ van dingen wordt op twee wijzen gedefinieerd:
T4 Zijn én essentie vallen samen. |
3 |
Per ideam intelligo mentis concepum, quem mens format, propterea quod res est cogitans. |
Onder idee versta ik een geestelijk concept dat de geest vormt omdat het een denkend ding is. |
P Ik begrijp het woord idee als een concept van de geest, gevormd door de geest omdat de geest een denkend ding is. T1 Ideeën zijn concepten die de geest produceert. T2 De geest handelt (is een agens) bij het voortbrengen van die concepten. |
EXPLICATIO Dico potius conceptum quam perceptionem, qui perceptionis nomen indicare videtur mentem ab aliquo objecto pati, at conceptus actionis mentis exprimere videtur. |
UITLEG Ik zeg liever ‘concept’ dan ‘perceptie’ omdat het woord ‘perceptie’ lijkt aan te duiden dat de geest door een object iets ondergaat en ‘concept’ een handeling van de geest lijkt uit te drukken. |
T Nogmaals: de geest is een actieve, geen passieve generator van ideeën. |
|
4 |
Per ideam adequatam intelligo ideam, quae, quatenus in se sine relatione ad objectum consideratur, omnes verae ideae proprietates sive denominationis intrinsecas habet. |
Onder adequaat idee versta ik een idee dat, voor zover het op zich wordt beschouwd zonder relatie met het object, van de ware idee alle eigenschappen of intrinsieke aanduidingen heeft. |
P Ik begrijp de uitdrukking ‘adequaat idee’, los van het object beschouwd, als een idee dat alle eigenschappen en intrinsieke aanduidingen heeft van een waar idee. T1 De adequaatheid van de idee wordt beoordeeld op grond van haar inwendige eigenschappen en kenmerken los van het voorgestelde voorwerp (buiten ons). T2 De eigenschappen van een waar idee zijn: helderheid én onderscheidenheid (cf. Descartes). T3 Helderheid komt neer op ‘directe verstaanbaarheid’ van de idee, d.w.z. dat alle gebruikte termen gekend zijn en elke dubbelzinnigheid ontbreekt. Onderscheidenheid komt neer op een wijze van formuleren van de idee die haar differentieert van alle andere. T4 Anti-Aristoteles en anti-scholastiek; zij zoeken de waarheid in de overeenstemming van de idee in ons met een object buiten ons. |
EXPLICATIO Dico intrinsecas, ut illam secludam, quae extrinseca est, nempe convenientam ideae cum suo ideato. |
UITLEG Ik zeg ‘intrinsieke’ om die ene (aanduiding) uit te sluiten die ‘extrinsiek’ is, namelijk de overeenkomst van een idee met zijn ideatum. |
T1 Intrinsieke aanduidingen zijn kenmerken die eigen zijn aan de idee zelf, met uitsluiting van extrinsieke aanduidingen, buiten de idee gelegen. Op grond van die eigen ‘interne’ relaties kan de adequaatheid van de idee worden vastgesteld. T2 Ideatum: zie E 1, Ax., 6 |
|
5 |
Duratio est indefinita existendi continuatio. |
Duur is de onbepaalde continuatie van het bestaan. |
P Duur is een onbepaalde verderzetting van het bestaan. T Duur en zijn van een ding congrueren. |
EXPLICATIO Dico indefinitam, quia per ipsam rei existentis naturam determinari nequaquam potest, neque etiam a causa efficiente, quae scilicet rei existentiam necessario ponit, non autem tollit. |
UITLEG Ik zeg ‘onbepaald’ omdat het door de natuur zelf van het bestaand ding, geenszins kan worden gedetermineerd, en ook niet door de werkoorzaak die wel de existentie van het ding poneert maar het niet opheft. |
T1 De natuur der dingen laat niet toe om de duur ervan te bepalen. T2 De werkoorzaak zet het ding in het bestaan maar omvat niet de duur (en niet het einde) ervan. |
|
6 |
Per realitatem et perfectionem idem intelligo. |
Onder realiteit en perfectie versta ik hetzelfde. |
P Realiteit en perfectie zijn voor mij hetzelfde. T Pro memoria: de kosmos is, als eerder al gezegd, perfect. |
7 |
Per res singulares intelligo res, quae finite sunt et determinatam habent existentiam. Quod si plura individua in una actiona ita concurrant, ut omnia simul unius effectus sint causa, eadem omnia eatenus ut unam rem singularem considero. |
Onder singuliere dingen versta ik dingen die eindig zijn en een gedetermineerde existentie hebben. Als meerdere individuen in één handeling zo samenwerken, dat ze alle tegelijk van één effect de oorzaak zijn, dan beschouw ik die als één ding. |
P Ik begrijp onder individuele dingen eindige dingen met een bepaald bestaan. Als meerdere dingen zo samenwerken dat ze de oorzaak zijn van een en hetzelfde effect, dan beschouw ik die ook als een individueel ding. T1 In de kosmos bestaan dus twee soorten eindige modi (dingen):
Voorbeeld: het menselijk lichaam bestaat uit vele individuele dingen (bv. de vitale organen) die alle samenwerken om de mens die ze vormen in stand te houden. |
Nr |
Axioma |
Axioma |
Toelichting |
1 |
Hominis essentia non involvit necessariam existentiam, hoc est, ex naturae ordine tam fieri potest, ut hoc et ille homo existat, quam ut non existat. |
De menselijke essentie omvat niet de noodzakelijke existentie, dat wil zeggen, op grond van de orde van de natuur kan het net zo goed gebeuren dat deze of gene mens bestaat of niet bestaat. |
P De menselijke essentie impliceert niet een noodzakelijk bestaan, anders gesteld: op grond van de natuurlijke orde kan deze of gene mens evengoed bestaan als niet bestaan. T1 De mens is een modus: hij maakt deel uit van de natura naturata, meer bepaald van de organische (levende) natuur en is daardoor net als alle andere modi onderworpen aan de natuurwettelijke causaliteit. T2 De stelling gaat over concrete mensen: dus over deze of gene mens met zijn specifieke en individuele eigenschappen. T3 Uit ervaring weten we dat menselijke modi, net als alle andere modi, niet noodzakelijk bestaan: dit ‘noodzakelijk bestaan’ is een uitzonderlijke qualitas die een exclusieve eigenschap is van de substantie. |
2 |
Homo cogitat. |
De mens denkt. |
P De mens is ‘denkende’. T1 De wijze van formuleren wijst er op dat het menselijk denken een eigenschap is die zich manifesteert als een continu proces. T2 Hiermee wordt NIET gesteld dat er geen andere modi zijn die denken... T3 Alle modi hebben deel aan het attribuut geest van de substantie. Maar het denken van de mens is een super-denken dat recht evenredig is met de gecompliceerdheid van menselijke modus. |
3 |
Modi cogitandi, ut amor, cupiditas, vel quicunque nomine insigniuntur, non dantur nisi in eodem individuo detur idea rei amatae, desideratae etc. At idea dari potest, quamvis nullus alius detur cogitandi modus |
Modi van denken als liefde of begeerte, of door welk woord ze ook benoemd worden, zijn niet gegeven, tenzij in hetzelfde individu een idee gegeven is van liefde, begeerte enz. Maar een idee kan gegeven worden hoewel geen andere modus van denken gegeven is. |
P Wijzen van denken als liefde en begeerte of hoe die ook worden benoemd, kunnen niet in ons bestaan zonder een idee van het voorwerp van liefde of begeerte. Een idee kan wèl bestaan los van andere denkmodi. T1 Liefde en begeerte zijn denkmodi. T2 Er worden twee soorten denkmodi onderscheiden:
|
4 |
Nos corpus quoddam multis modis affici sentimus. |
Wij voelen zelf een welbepaald lichaam dat op vele wijzen wordt aangedaan. |
P We ondervinden dat een lichaam op tal van manieren wordt aangedaan, d.i. wordt beïnvloed, veranderingen ondergaat..) T Onze zintuiglijke ervaring wijst uit dat het lichaam geen statisch maar een dynamisch bestaan leidt: het wordt voortdurend en op vele manieren ‘aangedaan’. |
5 |
Nullas res singulares praeter corpora et cogitandi modos sentimus nec percipimus. Postulata vide post 13. propositionem. |
Geen andere singuliere dingen dan lichamen en denkmodi voelen noch ervaren we. |
P Wij voelen en nemen geen andere individuele dingen waar dan lichamen en modi van denken. T1 Via onze zintuigen ‘ervaren’ (= voelen en waarnemen) we:
|
Nr |
Propositio |
Stelling |
Toelichting |
1 |
Cogitatio attributum Dei est, sive Deus est res cogitans. |
Denken is een attribuut van God of God is een denkend ding. |
P Denken is een attribuut van God. God is een ding dat denkt. T1 God, de substantie of de natuur, bestaat uit oneindig veel attributen. Hier wordt een eerste attribuut geïdentificeerd. T2 God of de natuur is een denkend ding: het woord res kan ook worden vertaald als kracht. God is een (oneindige) denkkracht. T3 God, de substantie of de natuur, denkt, d.w.z. dat alle dingen in de natuur participeren aan dit denken (pan-psychisme). |
2 |
Extensio attributum Dei est, sive Deus est res extensa. |
Uitgebreidheid is een attribuut van God of God is een uitgebreid ding. |
P Uitgebreidheid is een attribuut van God. God is een ding dat uitgebreid is. T1 God, de substantie of de natuur, bestaat uit oneindig veel attributen. Hier wordt een tweede attribuut geïdentificeerd. T2 Het attribuut uitgebreidheid wordt hier niet als ‘eerste’, maar als ‘tweede’ attribuut geponeerd. In de westerse denktraditie (Grieks-Romeinse én judeo-christelijke) wordt de geest hoger ingeschat dan de materie. T3 Denken en uitgebreidheid zijn de enige attributen die wij kunnen kennen. T4 Noteer: uitgebreidheid mag niet worden verward met ‘materie’: God of de natuur is meer dan louter materie (cf. Brief 73). |
3 |
In Deo datur necessario idea tam ejus essentiae quam omnium, quae ex ipsius essentia necessario sequuntur. |
In God bestaat noodzakelijk een idee , zowel van eigen essentie als van alles wat uit eigen essentie noodzakelijk voortvloeit |
P In God bestaat noodzakelijk een idee over de eigen essentie als over alles wat noodzakelijk uit die eigen essentie voortvloeit. T1 In God (de natuur, de substantie) bestaat noodzakelijk een idee:
T3 De idee van God (het oneindig verstand van God) omvat én de idee van zichzelf en alle andere ideeën: die van verleden heden én toekomst. |
4 |
Idea Dei, ex qua infinita infinitis modis sequuntur, unica tantum esse potest. |
De idee van God, waaruit oneindig (veel) op oneindig veel wijzen voortvloeit, kan slechts één zijn. |
P De idee van God is de bron waaruit oneindig veel dingen op oneindig veel wijzen voortvloeien en is één. T1 De substantie bestaat uit oneindig veel attributen maar is niettemin één. Ook de idee van God, oorsprong van oneindig veel op oneindig veel wijzen, vormt een eenheid, is één. T2 Eenheid kan samengaan met veelheid al naargelang de wijze van beschouwen, ervaren we eenzelfde ding als veelheid of eenheid.
|
5 |
Esse formale idearum Deum, quatenus tantum ut res cogitans consideratur, pro causa agnoscit, et non, quatenus alio attributo explicatur. Hoc est, tam Dei attributorum quam rerum singularium ideae non ipsa ideata sive res perceptas pro causa efficiente agnoscunt, sed ipsum Deum, quatenus est res cogitans. |
Het formele zijn van ideeën erkent God, voor zover alleen beschouwd als denkend ding, als oorzaak, en niet voor zover hij door een ander attribuut wordt verklaard. Dat wil zeggen: de ideeën zowel van Gods attributen als van singuliere dingen erkennen niet de ideata of waargenomen dingen als efficiënte oorzaak, maar God zelf voor zover hij een denkend ding is. |
P Het formele zijn van ideeën wortelt in God, beschouwd als denkend ding. Zowel de ideeën van Gods attributen als die van individuele dingen vinden dus hun oorzaak niet in hun ideata of waargenomen dingen, maar in God zelf, beschouwd als denkend ding. T1 Het formele zijn van ideeën: dit betekent de ideeën genomen voor wat ze zijn, namelijk ‘denk-dingen’. T2 Die ‘denk-dingen’ wortelen in God (de natuur, de substantie) als we die beschouwen (denken) als ‘denkend-ding’. T3 De goddelijke attributen én de ideeën van de individuele, concrete dingen vinden hun oorzaak in God, beschouwd als denkend-ding. Hun oorzaak wortelt dus niet in de waargenomen dingen waarvan ze slechts een voorstelling zijn. T4 Ideatum: zie E 1, Ax. 6. |
6 |
Cujuscunque attributi modi Deum, quatenus tantum sub illo attributo, cujus modi sunt, et non quatenus sub ullo alio consideratur, pro causa habent. |
De modi van elk attribuut hebben God als oorzaak, slechts voor zover ze worden beschouwd in het attribuut waarvan ze modi zijn, en niet voor zover ze onder enig ander (attribuut) beschouwd worden. |
P De modi van elk attribuut vinden hun oorsprong in God voor zover ze worden beschouwd in het kader van dat attribuut waarvan ze een modi zijn, en niet in dat van een ander. T1 Alle modi die behoren tot één bepaald attribuut:
T3 Modi van attributen bestaan niet door zichzelf en op zichzelf. Ook zij zijn, net als attributen, eveneens niet in verband te brengen met modi die behoren tot andere attributen. |
7 |
Ordo et connectio idearum idem est ac ordo et connectio rerum. |
De volgorde en de samenhang van ideeën is dezelfde als de volgorde en de samenhang van dingen. |
P Volgorde en samenhang van ideeën én van dingen zijn identiek. T1 Ideeën tonen:
2 Dingen tonen:
T2 De volgorde en samenhang van ideeën en van dingen zijn ‘idem’, d.w.z. identiek. T3 Noteer: deze stelling legt de basis van Spinoza’s ‘parallellen-theorie’, een beeldende maar niet geheel adequate benaming. |
COROLLARIUM Hinc sequitur, quod Dei cogitandi potentia aequalis est ipsius actuali agendi potentiae. Hoc est, quicquid ex infinita Dei natura sequitur formaliter, id omne ex Dei idea eodem ordine eademque connexione sequitur in Deo objective. |
COROLLARIUM Hieruit volgt dat de kracht van God om te denken gelijk is aan zijn werkelijke macht om te handelen. Dat wil zeggen, al wat uit de oneindige natuur van God formeel volgt, dat alles volgt uit de idee van God, in dezelfde volgorde en dezelfde samenhang, objectief in God. |
T De identiteit van Gods denkkracht en handelingskracht impliceert meteen ook eenheid in volgorde en samenhang. |
|
8 |
Ideae rerum singularium sive modorum non existentium ita debent comprehendi in Dei infinita idea, ac rerum singularium sive modorum essentiae formales in Dei attributis continentur. |
De ideeën van niet bestaande singuliere dingen of modi moeten op dezelfde wijze vervat zijn in de oneindige idee van God, als de formele essenties van singuliere dingen of modi in de attributen van God zijn vervat. |
P De ideeën van niet bestaande individuele dingen of modi, zijn noodzakelijk op dezelfde wijze in de oneindige idee van God besloten als de formele essenties van individuele dingen of modi vervat zijn in Gods attributen. T1 Ideeën van niet (of nog niet) bestaande individuele dingen (of modi):
T3 Essenties of wezenskenmerken, beschouwd voor wat ze zijn en losgekoppeld van concreet bestaande individuele dingen of modi, maken deel uit van Gods attributen. T4 Alleen voor de eeuwige, oneindige, substantie geldt dat de idee van haar essentie meteen ook het bestaan van die substantie impliceert. Dat kan niet worden gezegd voor modi die in de tijd bestaan én eindig zijn. Noteer: het betreft hier ook een vorm van ‘parallellie’ tussen werkelijk bestaande dingen en dingen die niet (of nog niet bestaan). |
COROLLARIUM Hinc sequitur, quod quamdiu res singulares non existunt, nisi quatenus in Dei attributis comprehendentur, earum esse objectivum sive ideae non existunt, nisi quatenus infinita Dei idea existit; et ubi res singulares dicuntur existere, non tantum quatenus in Dei attributis comprehenduntur, sed quatenus etiam durare dicuntur, earum ideae etiam existentiam, per quam durare dicuntur, involvent. |
COROLLARIUM Hieruit volgt dat, zolang singuliere dingen niet bestaan, tenzij voor zover ze in de attributen van God zijn vervat, hun objectief zijn of hun ideeën, (ook) niet bestaan, tenzij voor zover het oneindig idee van God bestaat; en waar van singuliere dingen wordt gezegd dat ze bestaan, niet alleen voor zover ze in de attributen van God zijn begrepen, maar voor zover ze ook gezegd worden te duren, dan impliceert ook hun idee de existentie, door dewelke ze gezegd worden te duren. |
T1 Als dingen niet bestaan, tenzij voor zover besloten in goddelijke attributen, dan bestaat evenmin hun objectief zijn of hun ideeën, tenzij voor zover het oneindig idee van God bestaat. T2 Als dingen bestaan, niet voor zover ze slechts vervat zijn in goddelijke attributen maar ook ‘duur’ bezitten, dan omvatten hun ideeën ook hun existentie, op grond waarvan kan worden gesteld dat ze ‘duur hebben’. |
|
9 |
Idea rei singularis actu existentis Deum pro causa habet, non quatenus infinitus est, sed quatenus alia rei singularis actu existentis idea affectus consideratur, cujus etiam Deus est causa, quatenus alia tertia affectus est et sic in infinitum. |
De idee van een werkelijk bestaand singulier ding, heeft God als oorzaak, niet voor zover hij oneindig is, maar voor zover hij wordt beschouwd als aangedaan door de idee van een ander werkelijk bestaand singulier ding waarvan ook God de oorzaak is, voor zover die door een ander derde is aangedaan en zo tot in het oneindige. |
P De idee van een echt bestaand individueel ding wortelt in God, niet beschouwd in zijn oneindigheid, maar beschouwd als aangedaan door een ander echt bestaand individueel ding, dat ook wortelt in God, aangedaan door een derde en zo verder tot in het oneindige. T1 Ideeën van werkelijk bestaande bijzondere dingen:
|
10 |
Ad essentiam hominis non pertinet esse substantiae, sive substantia formam hominis non constituit. |
Tot de essentie van de mens behoort niet het zijn van de substantie, of, de substantie constitueert niet de wezensvorm van de mens. |
P Het zijn van de substantie behoort niet tot het wezen van de mens of anders gezegd: de substantie bepaalt niet de vorm van de mens. T1 De mens is geen substantie: zijn essentie (= zijn wezen of zijn natuur) heeft niets vandoen met het zijn van de substantie. T2 De mens is een bestaanswijze (= een modus) die vervat is in de substantie. Hij is dus niets meer (of niets minder) dan een modus onder de talloze andere modi of bestaanswijzen. T3 Noteer: de mens is bijgevolg een (bescheiden) onderdeel van de natuur en bekleedt daarin geen bijzondere positie. Alle natuurwetten die gelden voor de natuur zijn ook zijn deel. |
11 |
Primum, quod actuale mentis humanae esse constituit, nihil aliud est quam idea rei alicujus singularis actu existentis. |
Het eerste wat het werkelijk zijn van de menselijke geest constitueert, is niets anders dan de idee van een of ander werkelijk bestaand singulier ding. |
P Het eerste dat de menselijke geest echt tot bestaan brengt, is niets anders dan de idee van een of ander echt bestaand ding. T1 De menselijke geest is een denkend ding: het eerste wat de geest vormt, is een idee. T2 Die idee is noodzakelijk de conceptie van iets concreets dat door de zintuigen wordt ervaren. T3 Na de eerste idee is de geest toegerust om zijn functie als denkend ding te ontwikkelen. |
12 |
Quicquid in objecto ideae humanam mentem constituentis contingit, id ab humana mente debet percipi, sive ejus rei dabitur in mente necessario idea; hoc est, si objectum ideae humanam mentem constituentis sit corpus, nihil in eo corpore poterit contingere, quod a mente non percipiatur |
Al wat gebeurt in het object van de idee dat de menselijke geest constitueert, moet door de menselijke geest worden waargenomen, of, van dat ding zal noodzakelijk in de geest een idee bestaan; dat wil zeggen als het object van de idee die de menselijke geest constitueert, een lichaam is, dan zal in dit lichaam niets kunnen gebeuren dat door de geest niet wordt waargenomen. |
P Wat ook gebeurt in het voorwerp van de idee die de menselijke geest constitueert, moet door die menselijke geest worden waargenomen, of, van dat ding bestaat noodzakelijk een idee in de geest; anders gesteld, als het voorwerp van die idee een menselijk lichaam is, dan kan er in dat lichaam niets gebeuren dat niet door de geest wordt opgemerkt. T1 Algemeen geformuleerd: gebeurt er iets in het object van de gestelde menselijke geest, dan wordt dit door de geest bewust ervaren. T2 Concreet geformuleerd: als het object dat de menselijke geest tot zijn brengt een lichaam is, dan zal alles wat in dit lichaam gebeurt, door de geest (door conceptie van ideeën) bewust worden ervaren. T3 Veranderingen in modi van het attribuut uitgebreidheid impliceren noodzakelijk ook veranderingen in modi van het attribuut geest, namelijk door het genereren van ideeën van die veranderingen. |
13 |
Objectum ideae humanam mentem constituentis est corpus, sive certus extensionis modus actu existens, et nihil aliud. |
Het object van de idee dat de menselijke geest constitueert, is een lichaam of een precieze modus van uitgebreidheid die werkelijk bestaat, en niets anders. |
P Het voorwerp van de idee dat de geest tot bestaan brengt, is het menselijk lichaam, een concrete en werkelijk bestaande modus van uitgebreidheid en absoluut niets meer dan dat. T1 Er is een idee dat de menselijke geest tot bestaan brengt: het voorwerp (object) van dat idee is een menselijk lichaam. T2 Dat lichaam is een concrete, d.w.z. een individuele modus (bestaanswijze) van het attribuut uitgebreidheid. Het betreft een modus die werkelijk (d.w.z. in de realiteit) bestaat. T3 Het lichaam en niets anders maakt het voorwerp uit van de idee die de menselijke geest constitueert. T4 De geest is de idee van het lichaam. |
Nr |
Kleine fysica: Postulaten |
||
P1 |
Corpus humanum componitur ex plurimis (diversae naturae) individuis, quorum unumquodque valde compositum est. |
Het menselijk lichaam is samengesteld uit zeer veel individuen (van diverse natuur), waarvan elk in hoge mate samengesteld is. |
P Een menselijk lichaam bestaat uit zeer veel individuele elementen met verschillende natuur, die op hun beurt ook in hoge mate zijn samengesteld. T1 Ervaringsgegeven: het menselijk lichaam is composiet, maar kan niettemin worden begrepen als een eenheid (cf. E II, Def. 7) T2 Het menselijk lichaam wordt gedetermineerd door de delen waaruit het is samengesteld. T3 De harmonische werking (= de gezondheid) van een lichaam hangt af van de mate waarop alle delen ervan in harmonie samenwerken. |
P2 |
Individuorum, ex quibus corpus humanum componitur, quaedam fluida, quaedam mollia et quaedam denique dura sunt. |
Van de individuen waaruit het menselijk lichaam is samengesteld, zijn sommige vloeibaar, sommige zacht, sommige, tenslotte, hard. |
P De individuele delen waaruit het lichaam is samengesteld, zijn of vloeibaar of zacht of hard. T Ervaringsgegeven: deze stelling steunt op ervaringsgegevens en slaat op mensenbloed, slijm e.a.m., op weke delen als menselijke organen, mensenvlees e.a.m., op menselijk gebeente e.a.m. |
P3 |
Individua corpus humanum componentia et con- sequentur ipsum humanum corpus a corporibus externis plurimis modis afficitur. |
De individuen die het menselijk lichaam samenstellen en bijgevolg het lichaam zelf, worden door externe lichamen op zeer vele wijzen aangedaan. |
P De individuele delen die het menselijk lichaam samenstellen, d.i. het lichaam zelf, worden door andere lichamen die buiten onszelf bestaan, op zeer veel manieren aangedaan. T Ervaringsgegeven: algemeen gesproken kunnen eindige modi (zowel diegene die behoren tot de organische als tot de anorganische natuur) elkaar op een of andere wijze beïnvloeden. Specifiek gesproken: menselijke lichamen ervaren dat zowel het gehele lichaam als zijn samenstellende delen door externe dingen kunnen worden beïnvloed. |
P4 |
Corpus humanum indiget, ut conservetur, plurimis aliis corporibus, a quibus continuo quasi regeneratur. |
Het menselijk lichaam heeft nood aan zeer veel andere lichamen door dewelke het als het ware voortdurend wordt geregenereerd. |
P Om te overleven heeft een menselijk lichaam zeer veel andere lichamen nodig die het als het ware voortdurend doen herboren worden. T Ervaringsgegeven: een mensenlichaam moet voedsel (externe lichamen) in zich opnemen om te overleven: de stofwisseling regenereert voortdurend de cellen die basisbouwstenen zijn van het lichaam. |
P5 |
Cum corporis humani pars fluida a corpore externo determinatur, ut in aliam mollem saepe impingat, ejus planum mutat et veluti quaedam corporis externi impellentis vestgia eidem imprimit. |
Wanneer een fluïde deel van het menselijk lichaam door een extern lichaam zo wordt gedetermineerd dat het vaak botst tegen een ander zacht deel, dan verandert het diens oppervlak en drukt het daarin als het ware bepaalde sporen van het extern aanstotend lichaam. |
P Als een deel van het lichaam dat fluïde is, door een extern lichaam wordt bepaald, om vaak met een zacht deel in contact te komen, dan verandert het oppervlak van het zachte deel en laat het daar bepaalde sporen na van het extern lichaam dat er tegenaan stoot. T1 Externe lichamen kunnen fluïde delen, hier te verstaan als het geestelijke fluïdum van de mens, botsen met weke delen van het lichaam, hier te begrijpen als menselijke hersens. T2 De gevolgen van ‘vaak botsen’ zijn dubbel:
|
P6 |
Corpus humanum potest corpora externa plurimis modis movere plurimisque modis disponere. |
Het menselijk lichaam kan de externe lichamen op zeer vele wijzen bewegen en op zeer vele wijzen disponeren. |
P Het menselijk lichaam kan lichamen die zich buiten ons bevinden op zeer veel verschillende manieren bewegen en op zeer veel verschillende manieren bepalen. T1 Een mensenlichaam kan externe dingen op veel verschillende manieren ‘bewegen’:
|
Nr |
Vervolg Stellingen |
||
14 |
Mens humana apta est ad plurima percipiendum, et eo aptior quo ejus corpus pluribus modis disponi potest. |
De menselijke geest is in staat om zeer veel dingen waar te nemen en des te meer daartoe geschikt naarmate zijn lichaam op zeer vele wijzen gedisponeerd kan worden. |
P De menselijke geest kan zeer veel dingen waarnemen en des te meer naarmate zijn lichaam daartoe op zeer veel manieren kan worden bepaald. T1 De menselijke geest is toegerust om zeer veel dingen waar te nemen. T2 De geest is daartoe beter in staat naarmate hij beschikt over meer mogelijkheden: die mogelijkheden zijn een functie van de kwaliteit van de samenstellende delen van het lichaam en van de algemene gezondheid. T3 De geest is in staat zeer veel in zich op te nemen, te begrijpen, (= percipere), bijgevolg niet bij machte om alles te begrijpen. Zo heeft bv. de substantie oneindig veel attributen, mensen zijn slechts toegerust om er twee van te kennen: geest en uitgebreidheid. T4 De vaardigheid van mensen om waar te nemen (en te begrijpen) verschilt van mens tot mens: wie door de natuur, door opvoeding en/of ervaring beter is toegerust, zal daartoe des te meer geschikt zijn. |
15 |
Idea, quae esse formale humanae mentis constituit, non est simplex, sed ex plurimis ideis composita. |
De idee die het formele zijn van de menselijke geest constitueert, is niet enkelvoudig maar uit zeer veel ideeën samengesteld. |
P De idee die formeel de menselijke geest in het leven roept, is niet enkelvoudig maar is een samenstel van zeer veel ideeën. T1 Het formele zijn van de menselijke geest (van een individu) wordt gegenereerd door een idee. Deze idee is de idee van het lichaam. T2 Die idee is niet enkelvoudig, maar samengesteld uit zeer veel ideeën. T3 Het formele zijn van de mens is composiet: mensen bestaan uit zeer veel (onder)delen, die samen de geïndividualiseerde mens vormen. De idee van dit composiet lichaam kan daarom ook niet anders dan meervoudig (composiet) zijn. |
16 |
Idea cujuscunque modi, quo corpus humanum a corporibus externis afficitur, involvere debet naturam corporis humani et simul naturam corporis externi. |
De idee van gelijk welke modus waardoor het menselijk lichaam door externe lichamen wordt aangedaan, moet de natuur insluiten van het menselijk lichaam en tegelijkertijd ook de natuur van het extern lichaam. |
P De idee van een modus die het menselijk lichaam aandoet en zich buiten ons bevindt, bevat noodzakelijk (debet = moet) de natuur van het menselijk lichaam en gelijktijdig ook de natuur van het externe lichaam. T1 Menselijke modi worden aangedaan door andere modi: namelijk mensen én dingen. T2 Die aandoeningen genereren ideeën die bepaald worden:
T4 Die aandoeningen veroorzaken gelijktijdig een stroom ideeën. |
17 |
Si humanum corpus affectum est modo, qui naturam corporis alicujus externi involvit, mens humana idem corpus externum ut actu existens, vel ut sibi praesens contemplabitur, donec corpus afficiatur affectu, qui ejusdem corporis existentiam vel praesentiam secludat. |
Zo het menselijk lichaam aangedaan wordt door een modus, die de natuur van een of ander extern lichaam insluit, dan zal de menselijke geest datzelfde lichaam, als werkelijk bestaand of voor zich aanwezig beschouwen, totdat het lichaam door een aandoening aangedaan wordt dat het bestaan of de aanwezigheid van dat lichaam uitsluit. |
P Als het menselijk lichaam wordt aangedaan door een modus die de natuur van een extern lichaam insluit, dan zal onze geest dat externe ding als werkelijk bestaand of aanwezig ervaren en net zolang tot het lichaam wordt aangedaan door een aandoening die de aanwezigheid van het eerste uitsluit. T1 Het menselijk lichaam kan worden aangedaan (= geraakt) dermate dat de natuur van een enkel ander extern lichaam erbij betrokken is. De geest zal in dat geval dat lichaam:
T3 In de geest zijn voorstellingen van externe lichamen een dynamisch gegeven. Ze kunnen :
|
18 |
Si corpus humanum a duobus vel pluribus corporibus simul affectum fuerit semel, ubi mens postea eorum aliquod imaginabitur, statim et aliorum recordabitur. |
Als het menselijk lichaam door twee of meer lichamen terzelfder tijd éénmaal werd aangedaan, dan zal de geest die zich nadien iets van hen verbeeldt, terstond ook aan de andere worden herinnerd. |
P Als het menselijk lichaam terzelfder tijd eenmaal is aangedaan door twee of meer lichamen, dan zal de geest die zich iets van één ervan verbeeldt, zich terstond ook de andere herinneren. T1 Indien het menselijk lichaam wordt aangedaan:
T3 Het betreft aandoeningen veroorzaakt door lichamen: dat kunnen zowel menselijke lichamen zijn als andere. |
19 |
Mens humana ipsum humanum corpus non cognoscit nec ipsum existere scit nisi per ideas affectionum, quibus corpus afficitur. |
De menselijke geest kent het menselijk lichaam zelf niet, evenmin weet het dat het bestaat, tenzij door de ideeën van de aandoeningen door dewelke het lichaam wordt aangedaan. |
P De menselijke geest kent het lichaam niet en ervaart niet dat het bestaat, tenzij alleen via de ideeën van de aandoeningen die het lichaam aandoen. T1 De geest kan het lichaam kennen en ervaren dat het bestaat, doch uitsluitend via ideeën van affecten die veroorzaakt worden door modi buiten het lichaam. T2 Ideeën van aandoeningen genereren:
|
20 |
Mentis humanae datur etiam in Deo idea sive cognitio, quae in Deo eodem modo sequitur et ad Deum eodem modo refertur ac idea sive cognitio corporis humani. |
Van de menselijke geest bestaat ook in God een idee of kennis, die in God op dezelfde wijze volgt en die zich op dezelfde wijze tot God verhoudt als de idee of de kennis van het menselijk lichaam. |
P Er bestaat ook in God een idee (of kennis) van de menselijke geest die in God volgt en tot God in eenzelfde verband staat als de idee (of de kennis) van het menselijk lichaam. T1 Denken is een attribuut van God en dat omvat noodzakelijk een idee van de menselijke geest. In dit attribuut bestaat ook een idee (kennis) van het lichaam. T2 Die idee van de menselijke geest in God en de relatie ervan tot God zijn dezelfde als de idee (of de kennis) van het menselijk lichaam (= de geest) in God: beide zijn congruent. Beide volgen ook een zelfde logisch-causale orde en beide behoren tot eenzelfde attribuut. T3 Noteer: de kennis van de geest vloeit niet voort uit de natuur van de geest maar uit God, zoals de kennis van de geest niet voortvloeit uit de natuur van het lichaam: beide wortelen in God. |
21 |
Haec mentis idea eodem modo unita est menti, ac ipsa mens unita est corpori. |
Deze idee van de geest is op dezelfde wijze verenigd met de geest als de geest zelf verenigd is met het lichaam. |
P De vereniging van deze idee van de geest met de geest, is identiek met de vereniging van de geest zelf met het lichaam. T1 Het gaat hier over twee ontologische identiteiten die met elkaar worden vergeleken:
1 zoals de geest een lichaam behoeft om tot bestaan te komen, zo behoeft ook de meta-idee een idee om tot bestaan te komen. 2 Zoals het lichaam bewust wordt van zichzelf via haar idee, zo ontstaat bewustzijn van de idee via haar meta-idee. T4 De idee van de geest dient begrepen als het zelfbewustzijn van het ideeën-complex van de geest. |
22 |
Mens humana non tantum corporis affectiones, sed etiam harum affectionum ideas percipit. |
De menselijke geest neemt niet alleen de aandoeningen van het lichaam waar, maar ook de ideeën van deze aandoeningen. |
P De menselijke geest percipieert zowel de aandoeningen als de ideeën van deze aandoeningen. T1 De geest ervaart dus zowel de aandoeningen als de ideeën ervan. T2 De aandoeningen en de ideeën ervan worden simultaan ervaren: externe én interne aandoeningen verlopen simultaan, hoewel in de tijd onwaarneembaar gefaseerd:
|
23 |
Mens se ipsam non cognoscit, nisi quatenus corporis affectionum ideas percipit. |
De geest kent zichzelf niet, tenzij voor zover hij de idee van de aandoeningen van het lichaam waarneemt. |
P De geest kent zichzelf uitsluitend door de idee van de aandoeningen die het lichaam ervaart. T1 De geest beschikt over de mogelijkheid om zichzelf te kennen:
T3 Noteer: het zelfbewustzijn van de geest, d.i., het besef er-te-zijn is geen absoluut gegeven maar hangt samen met concrete bewustzijnsinhouden. |
24 |
Mens humana partium corpus humanum componentium adaequatam cognitionem non involvit. |
De menselijke geest omvat geen adequate kennis van de delen die het menselijk lichaam samenstellen. |
P In de menselijke geest is geen adequate kennis aanwezig over de delen die het menselijk lichaam samenstellen. T1 Het lichaam bestaat uit vele lichaams-onderdelen. T2 De menselijke geest die van zichzelf bewust is, bezit geen adequate kennis over de samenstellende delen van het lichaam. |
25 |
Idea cujuscunque affectionis corporis humani adaequatam corporis externi cognitionem non involvit. |
De idee van gelijk welke aandoening van het menselijk lichaam omvat geen adequate kennis van het extern lichaam. |
P Er bestaat geen enkel idee van een aandoening van het menselijk lichaam dat adequate kennis impliceert van een lichaam dat zich buiten ons bevind. T1 De idee van gelijk welke aandoening van het menselijk lichaam:
|
26 |
Mens humana nullum corpus externum ut actu exitens percipit, nisi per ideas affectionum sui corporis. |
De menselijke geest neemt geen enkel lichaam als werkelijk bestaand waar, tenzij door de ideeën van de aandoeningen van zijn lichaam. |
P Het is door de ideeën van de aandoeningen van zijn lichaam dat de menselijke geest externe lichamen als echt bestaand ervaart. T1 De menselijke geest beschikt dus over de mogelijkheid om externe lichamen als werkelijk bestaand te ervaren. T2 Werkelijk bestaande externe lichamen worden effectief door ONZE geest ervaren:
1 De bewering geldt voor alle lichamen buiten ons (= én mensen én dingen). 2 Ervaringskennis is noodzakelijk om in kennis te treden met de werkelijkheid buiten ons, d.i. buiten het menselijk lichaam. |
27 |
Idea cujuscunque affectionis corporis humani adaequatam ipsius humani corporis cognitionem non involvit. |
De idee van gelijk welke aandoening van het menselijk lichaam omvat geen adequate kennis van het menselijk lichaam zelf. |
P Adequate kennis van het menselijk lichaam zelf kan niet worden verworven via een idee van een aandoening van het menselijk lichaam. T1 Dus: voor alle affect-ideeën die het menselijk lichaam aandoen, geldt dat die ideeën nooit adequate kennis opleveren van het menselijk lichaam zelf. T2 Noteer: het lichaam kan slechts inadequaat worden gekend zowel in zijn onderdelen (stelling 24) als in zijn geheel. |
28 |
Ideae affectionem corporis humani, quatenus ad humanam mentem tantum referentur, non sunt clarae et distinctae, sed confusae. |
De ideeën van de aandoeningen van het menselijk lichaam, voor zover ze alleen betrekking hebben op de geest, zijn niet helder en onderscheiden, maar confuus. |
P Ideeën van aandoeningen, uitsluitend beschouwd in hun betrekking met de geest, zijn niet helder en onderscheiden, maar verward. T1 Ideeën van aandoeningen van ons lichaam:
|
29 |
Idea ideae cujuscunque affectionis corporis humani adaequatam humanae mentis cognitionem non involvit. |
De idee van de idee van gelijk welk aandoening van het menselijk lichaam omvat geen adequate kennis van de menselijke geest. |
P Adequate kennis van de menselijke geest kan niet worden verworven via de idee van de idee van een aandoening van het menselijk lichaam. T1 Over de idee van een aandoening van het menselijk lichaam kan eveneens een idee worden gevormd:
|
30 |
Nos de duratione nostri corporis nullam nisi admodum inadaequatam cognitionem habere possumus. |
Wij kunnen over de duur van ons lichaam slechts een volkomen inadequate kennis hebben. |
P Over de bestaansduur van ons lichaam kunnen we slechts inadequate kennis verwerven. T1 Menselijke lichamen bestaan in de tijd en hebben bijgevolg een duur (= een beperkt bestaan, gekenmerkt door een begin én een einde). T2 De lengte van dit beperkt bestaan is onzeker en kan niet volledig adequaat gekend worden. Kennis die niet tot de volle maat reikt, is per se onvolledig en derhalve inadequaat. Noteer: admodum betekent ‘tot op de volle maat’. |
31 |
Nos de duratione rerum singularium, quae extra nos sunt, nullam nisi admodum inadaequatam cognitionem habere possumus. |
Wij kunnen over de duur van de bijzondere dingen die buiten ons bestaan slechts een volkomen inadequate kennis hebben. |
P De duur van het bestaan van individuele dingen die zich buiten ons bevinden, kunnen we slechts inadequaat kennen. T1 Behalve onszelf bestaat er buiten ons (extra nos) een wereld van singuliere dingen. T2 Deze dingen bestaan in de tijd en hebben bijgevolg een duur, d.w.z. een beperkt bestaan, gekenmerkt door een begin én een einde. T3 De duur van het begrensd bestaan van singuliere dingen is een ‘onbekende’, kan dus niet volledig adequaat worden gekend. T4 Het menselijk lichaam, een ding te midden van andere dingen, bestaat ook in de tijd en zijn duur is dus noodzakelijk ook beperkt. Noteer: op dit vlak staan ALLE dingen onder dezelfde noemer. T5 Kennis die niet tot de volle maat reikt, is per se onvolledig en derhalve inadequaat. |
32 |
Omnes ideae, quatenus ad Deum referuntur, verae sunt. |
Alle ideeën voor zover ze betrekking hebben op God, zijn waar. |
P Alle ideeën die betrekking hebben op God zijn waar. T1 Ideeën kunnen in twee fundamentele ontologische groepen worden opgedeeld:
|
33 |
Nihil in ideis positivum est, propter quod falsae dicuntur. |
Er is niets positiefs in ideeën omwille waarvan ze onwaar worden genoemd. |
P In de ideeën schuilt er geen enkel positief element op grond waarvan ze vals of onwaar kunnen worden genoemd. T1 Een gedachten-ding heeft als ‘ding’ bepaalde zijns- of wezenskenmerken, d.w.z. een eigen natuur of wezen (= zijn ‘essentie’). T2 De idee-essentie bevat geen enkel positief element, d.w.z. geen enkel kenmerk dat werkelijk aanwezig is, dat toelaat het beschouwde gedachten-ding als onwaar te bestempelen. T3 Alle ideeën zijn waar, hoe onvolledig en hoe onvolmaakt ook. Alle ideeën of gedachten-dingen maken deel uit van de substantie (de natuur of God) zijn actueel, d.w.z. bestaan daadwerkelijk. De essentie van dat bestaand idee-ding bevat niets positiefs op grond waarvan het onwaar kan worden genoemd. T3 ‘Onwaarheid’ dient bijgevolg begrepen als een waarheid die onvolledig is, als een ‘inadequate waarheid’. |
34 |
Omnis idea, quae in nobis est, absoluta sive adaequata, et perfecta, vera est. |
Elk idee dat in ons absoluut is ofwel adequaat en perfect, is waar. |
P Elk idee dat absoluut in onszelf bestaat, anders gezegd elk idee dat adequaat én perfect is, is een waar idee. T1 De menselijke geest:
Noteer: absolutus = losgemaakt, onafhankelijk, zelfstandig - lees over het begrip ‘absoluut idee’ ook TIE, 15, 108). T3 Een absolute idee is als zelfstandige, d.i. op zichzelf bestaande idee per definitie adequaat want volledig. T4 Absolute ideeën zijn adequaat (adaequata), volmaakt, (perfecta) én waar (vera). |
35 |
Falsitas consistit in cognitionis privatione, quam ideae inadaequatae sive mutilatae et confusae involvunt. |
Onwaarheid bestaat in een gemis aan kennis die inadequate of verminkte en confuse ideeën in zich sluiten. |
P Onwaarheid is niets anders dan een onvolkomenheid die besloten ligt in inadequate of verminkte en confuse ideeën. T1 Inadequate ideeën zijn:
T3 Een onware idee bezit intrinsiek geen positief kenmerk waardoor het als onwaar kan worden bestempeld (stelling 33). De ‘onwaarheid’ van een onwaar idee schuilt in een leemte, een negatief kenmerk, namelijk het ontbreken van een element, in het onvolledig zijn of ‘verminkt’ zijn (= ideëel onvolledigheidsprincipe). |
36 |
Ideae inadaequatae et confusae eadem necessitate consequuntur ac adaequatae sive clarae et distinctae ideae. |
Inadequate ideeën en confuse volgen op elkaar met dezelfde noodzakelijkheid als adequate of heldere en onderscheiden ideeën. |
P De aaneenschakeling van zowel inadequate ideeën als van verwarde geschiedt even noodzakelijk als die van adequate of heldere en onderscheiden ideeën. T1 Inadequate ideeën kunnen op elkaar volgen (= in reeksen komen, samenhangen). T2 Dat gebeurt met dezelfde noodzakelijkheid (= hetzelfde natuur- wettelijk mechanisme) als adequate ideeën op elkaar volgen. Noteer: 1 Menselijke ideeën kunnen twee vormen aannemen:
|
37 |
Id, quod omnibus commune (de his vide supra lemma 2.) quodque aeque in parte ac in toto est, nullius rei singularis essentiam constituit. |
Dat wat alle dingen gemeenschappelijk is (zie hierover lemma 2.) en op dezelfde wijze zowel in het deel als in het geheel is, vormt van geen enkel singulier ding de essentie. |
P Al wat in alle dingen gemeenschappelijk is en op identieke wijze, zowel in het deel als in het geheel, maakt geen deel uit van de essentie van een individueel ding. T1 Een gemeenschappelijk kenmerk van een ding:
|
Lemma 2 Omnia corpora in quibusdam convenient; |
Lemma 2 Alle dingen komen in sommige dingen overeen. |
Dit lemma maakt deel uit van de zo geheten ‘Kleine Fysica’ van Spinoza, ingelast tussen stelling 13 en stelling 14. |
|
38 |
Illa, quae omnibus communia quaeque aeque in parte ac in toto sunt, non possunt concipi nisi adaequate. |
Al wat gemeenschappelijk is in alle dingen en op gelijke wijze zowel in het deel als in het geheel is, kan niet anders worden beschouwd dan als adequaat. |
P Alles wat gemeenschappelijk is in alle dingen en op identieke wijze voorkomt zowel in het deel als in het geheel, kan niet anders dan als adequaat worden beschouwd. T1 Via de kensoorten kan kennis worden verkregen over:
Noteer. 1 De dingen die het lichaam affecteren (aandoen) leveren kennis van de eerste soort (verbeelding) op. Die kennis kan worden verbeterd, d.w.z. op een hoger niveau getild, door er een rationele operatie op toe te passen: door te vergelijken. 2 Dat rationeel vergelijkend onderzoek leidt tot gemeenschappelijke begrippen. 3 Als die op gelijke wijze zowel in het deel als in het geheel aanwezig zijn, dan zijn die gemene begrippen noodzakelijk adequate ideeën. |
39 |
Id, quod corpori humano et quibusdam corporibus externis, a quibus corpus humanum affici solet, commune est et proprium, quodque in cujuscunque horum parte aeque ac in toto est, ejus etiam idea erit in mente adaequata. |
Dat wat aan het menselijk lichaam en aan sommige externe lichamen, die het menselijk lichaam plegen aan te doen, gemeenschappelijk en eigen is, en zowel in het deel als in het geheel van die lichamen op gelijke wijze is, daarvan zal ook een adequaat idee in de geest zijn. |
P Dat wat gemeen en eigen is aan menselijke lichamen en sommige externe lichamen die het gewoonlijk aandoen en op gelijke wijze zowel bestaan in het deel als in het geheel, daarvan bestaat eveneens een adequaat idee in de geest. T1 Het menselijk lichaam en bepaalde externe lichamen die ons lichaam plegen te affecteren:
T3 De ‘communicatie’ tussen het menselijk lichaam en dingen erbuiten, levert kennis van gemeenschappelijke eigenschappen, die zowel eigen zijn aan het deel als aan het geheel van beide lichamen (mens/mens; mens/ding). T4 Die kennis is adequate kennis (= voldragen kennis). Kennis van wat gemeenschappelijk is tussen onszelf (het eigen lichaam) en externe ‘dingen’ (mensen/dingen) genereert in de geest adequate ideeën. |
40 |
Quaecunque ideae in mente sequuntur ex ideis, quae in ipsa sunt adaequatae, sunt etiam adaequatae. |
Welke ideeën ook in de geest volgen uit ideeën die erin adequaat zijn, zijn eveneens adequaat. |
P Alle ideeën die in de geest volgen uit adequate ideeën zijn op hun beurt ook adequaat. T1 In de geest zijn adequate ideeën aanwezig:
Noteer. 1 Uit adequate ideeën produceert de geest automatisch én noodzakelijk, als ware het een automaat, andere adequate ideeën. 2 Onware ideeën kunnen nooit op directe wijze, uit zichzelf ware ideeën genereren. Onware ideeën moeten eerst ‘verbeterd’, moeten eerst uitgroeien tot adequate ware ideeën (door aanvulling), om dan andere ware, adequate ideeën te kunnen produceren. |
41 |
Cognitio primi generis unica est falsitatis causa, secundi autem et tertii est necessario vera. |
Kennis van de eerste soort is de enige oorzaak van onwaarheid, kennis van de tweede evenwel en van de derde is noodzakelijk waar. |
P De eerste kensoort is de enige oorzaak van onwaarheid, de tweede en de derde kensoort zijn noodzakelijk waar. T1 De eerste wijze van kennen (= verbeeldingskennis) is oorzaak van onware ideeën. T2 De tweede wijze van kennen (= rationele kennis) en de derde wijze van kennen (= intuïtieve kennis) genereren noodzakelijk ware ideeën. Noteer. 1 Via de rede (en de intuïtie) ontmoeten we noodzakelijk en altijd de waarheid. 2 Wie ware kennis nastreeft dient derhalve kennis die door verbeelding wordt gegenereerd:
|
42 |
Value |
P Alleen kennis van de tweede en van de derde kensoort, niet die van de eerste, stelt ons in staat waarheid te onderscheiden van onwaarheid. T1 Er zijn drie kensoorten:
T3 Rede en intuïtie zijn dus geen keninstrumenten die de waarheid of de onwaarheid automatisch tonen. Ze moeten beide een specifiek leerproces doormaken om die vaardigheid te verwerven. T4 Zodra we inzien dat kennis:
Noteer. De drie kensoorten mogen niet louter worden opgevat als een autonome, numerieke orde van laag naar hoog. Elke kensoort haakt in op de volgende en is ermee verweven: het betreft hier een ‘trapmatige’ opklimming naar hogere, verbeterde vormen van kennis. De intuïtieve kennis (scientia intuitiva) is de hoogste vorm van kennen omdat alleen deze kensoort ons in staat stelt de werkelijkheid in ‘zijn volheid en volledigheid’ te vatten. |
|
43 |
Qui veram habet ideam, simul scit se veram habere ideam, nec de rei veritate potest dubitare. |
Wie een waar idee heeft, weet tegelijkertijd dat hij een waar idee heeft, kan omtrent de waarheid van de zaak niet twijfelen. |
P Wie een waar idee heeft, weet meteen dat het een waar idee is en kan daaraan niet twijfelen. T1 Wie een waar idee bezit:
|
44 |
De natura rationis non est res ut contingentes, sed ut necessarias contemplari. |
Het behoort niet tot de natuur van de rede om de dingen als contingent, maar als noodzakelijk te beschouwen. |
P De natuur van de rede impliceert dat dingen worden beschouwd als noodzakelijk, niet als toevallig. T1 Het behoort tot het wezen (de natuur, de essentie) van de rede om:
T3 Rede en noodzakelijkheid zijn correlatief. T4 Het niet accepteren van de koppeling rede-noodzakelijkheid komt neer op het ontkennen van de essentie van de rede en daarmee ook van de rede. T5 Acceptatie van contingentie leidt tot ‘atomisering’ van de werkelijkheid omdat noodzakelijk-causale verbanden tussen dingen dan wegvallen . |
45 |
Unaquaeque cujuscunque corporis vel rei singularis in actu existentis idea Dei aeternam et infinitam essentiam necessario involvit. |
Elke idee van gelijk welk lichaam, of van elk singulier, werkelijk bestaand ding omvat noodzakelijk de eeuwige en oneindige essentie van God. |
P De idee van alle lichamen of van alle werkelijk bestaande bijzondere dingen sluiten de eeuwige en oneindige essentie van God in. T1 Alle singuliere dingen die in de werkelijkheid bestaan:
1 De noodzakelijke implicatie in de ideeën van een band met de eeuwige, oneindige substantie blijkt uit:
|
46 |
Cognitio aeternae et infinitae essentia Dei, quam unaquaeque idea involvit, est adaeqata et perfecta. |
Kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God, besloten in elke idee, is adequaat en perfect. |
P Kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God die impliciet aanwezig is in elke idee, is adequaat én perfect. T1 Elke idee impliceert kennis van:
1 Alle ideeën omvatten adequate kennis over de eeuwige en oneindige essentie van God. 2 De stelling geldt voor elke idee (unaquaque idea) d.w.z. voor alle ideeën die hun oorsprong vinden IN ons en BUITEN ons, adequate zowel als inadequate. 3 Al die ideeën wortelen in het attribuut geest van de substantie, zijn er modi van, en omvatten als dusdanig een adequaat idee van God. |
47 |
Mens humana adaequatam habet cognitionem aeternae et infinitae essentiae Dei. |
De menselijke geest heeft adequate kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God. |
P De menselijke geest heeft adequaat kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God. T1 De menselijke geest kent zichzelf, het lichaam waarvan de geest de idee is, én de dingen buiten zichzelf. Daardoor beschikt de geest over kennis van de eeuwige en oneindige essentie van God. T2 De kennis die de menselijke geest van God heeft:
1 Vorige, algemeen geformuleerde stelling, wordt nu toegepast op de menselijke geest, producent van ideeën. 2 Deze vorm van Godskennis dient niet verworven: ze is het (natuurlijk) bezit van de geest (mens humana ... habet). |
48 |
In mente nulla est absoluta sive libera voluntas, sed mens ad hoc vel illud volendum determinatur a causa, quae etiam ab alia determinata est, et sic in infinitum. |
In de geest bestaat geen absolute of vrije wil, maar de geest wordt tot het willen van dit of van dat bepaald door een oorzaak, die ook door een andere bepaald is en zo tot in het oneindige. |
P Er bestaat geen absolute of vrije wil in de geest want die wordt telkens bepaald tot het willen van iets concreets door een oorzaak die op haar beurt ook wordt bepaald door een andere en zo tot in het oneindige. T1 Er bestaat dus in de geest:
1 Onze wil is dus niet vrij. Elke wilsakte heeft een onmiddellijke oorzaak. Die oorzaak is het gevolg van een tweede oorzaak, die wat verderaf ligt, en die tweede oorzaak is het gevolg van weer een andere, en zo tot in het oneindige. 2 Mensen leven met de illusie dat ze vrij handelen:
|
49 |
In mente nulla datur volitio, sive affirmatio vel negatio, praeter illam, quam idea, quatenus idea est, involvit. |
In de geest bestaat geen willen of geen bevestiging of ontkenning, behalve dat wat besloten is in een idee, voor zover die een idee is. |
P De geest kent geen willen, kent geen bevestigen of ontkennen tenzij dat wat besloten ligt in een idee, voor zover het een idee is. T1 In de geest bestaat geen willen:
Er bestaat dus in onszelf geen ‘wilscentrum’. Onze wilsuitingen zijn een bijproduct van onze ideeën, die in zich ofwel een bevestigende kracht hebben (= willen, wil om te handelen) ofwel een ontkennende kracht hebben (= niet willen, geen wil om te handelen). |