Spinozakring Lier
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger >
      • Harold Foster Hallett
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions >
      • Webster_PhysicsOfSpinoza
      • Spinozahuis Voorburg
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Placaet van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
      • Dubieuze passus in TP
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
        • E_hgl_Passieleer
    • EP >
      • 1 korte verhandeling over God etc
      • 2 nieuwe brief-autograaf
      • 3 Vaticaans manuscript Ethica
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Omtrent Spinoza >
      • Tolstoi en Spinoza
      • Spinoza en schriftvervalsing
      • Ieder zijn Spinoza
      • Mijn avontuur met het Operaportret
      • Over de twee Spinoza's
      • Brevieren... in Spinoza
      • Boeken die het leven veranderen?
      • Spinoza-light
      • De bronzen denker aan de Paviljoensgracht in den Haag
      • Spinoza en de Schone Letteren
      • Benjamin DeCasseres
      • Theun de Vries over Spinoza
      • De ethiek van Robert Misrahi in het spoor van Spinoza
      • Spinoza's Lieux de mémoire
      • De tekstdoolhof van Pierre Bayle
      • Vermeer en Spinoza
      • Gérard de Nerval, romantische naturalist
      • Graaf Stanislaus von Dunin-Borkowski S.J., Spinoza-pionier
      • Lord Bertrand Russell
      • Harold Foster Hallett (1886-1966)
      • Het dodenmasker van Spinoza...?
      • De Wereldbibliotheek en Spinoza
      • Spinoza en het humanisme
      • In memoriam Robert Misrahi
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact

Ethica I, aanhangsel
Vertaald en toegelicht door W. Schuermans

(Latijnse tekst gebaseerd op C. Gebhardt, Spinoza Opera, II, Heidelberg, tweede editie, 1972, blz. 77-83, in paragrafen verdeeld door de vertaler.)

Toelichtingen
Als Spinoza deze tekst redigeert, heeft hij zonet het eerste deel van zijn Ethica, Over God (de Deo) afgehandeld. Deel I van de Ethica titelt hij ‘Over God’ maar het gaat evenwel over veel meer dan over God alleen: in dit deel schetst Spinoza de ontologie van zijn filosofisch systeem, d.w.z. hij legt de lezer uit hoe, naar zijn opvatting, ‘zijn’ universum eruitziet en wat de oorsprong is van het Al. Voor zijn uiteenzetting koos hij de geometrische betoogtrant.
Spinoza is een posthumanist en goed vertrouwd met de Romeinse Oudheid. Hij kent ook de basisregels van de retorica. De tekst van dit Aanhangsel (appendix) illustreert dit. De tekst is gevat in de algemene structuur die elke retor voor zijn redevoering gebruikt: inleiding, middendeel, slot. Het omvangrijke middendeel bevat retorische kunstgrepen (we geven straks enkele voorbeelden) die de bedoeling hebben de lezer te overtuigen.
De tekst kan worden beschouwd als een min of meer zelfstandig geheel maar blijft uiteraard een onmisbaar onderdeel van de Ethica dat impliciet aansluit bij andere delen (bijvoorbeeld de rol van de verbeeldingskennis in deel II en andere delen). Spinoza behandelt in het Aanhangsel een aparte thematiek (de vooroordelen en hun ontstaan) en verwijst niet al te veel naar voorgaande stellingen. De tekst is daarom voor de lezer toegankelijker dan de ‘geometrische’ delen van de Ethica en een uitstekende introductie tot het geheel.
De toelichtingen beperken zich, zoals het hoort, tot wat er staat en tot wat verklaring behoeft.


1.0 Inleiding: van § 1 tot § 3


​1 His Dei naturam, ejusque proprietates explicui, ut, quod necessario existit; quod sit unicus; quod ex sola suae naturae necessitate sit, et agat; quod sit omnium rerum causa libera, et quomodo; quod omnia in Deo sint, et ab ipso ita pendeant, ut sine ipso nec esse, nec concipi possint; et denique quod omnia a Deo fuerint praedeterminata, non quidem ex libertate voluntatis, sive absoluto beneplacito, sed ex absoluta Dei natura, sive infinita potentia.
​1 In wat voorafging heb ik de natuur van God en zijn eigenschappen uiteengezet: dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij enig is, dat hij uitsluitend uit de noodzaak van zijn natuur bestaat en handelt, dat hij de vrije oorzaak is van alle dingen en op welke wijze hij dat is, dat alle dingen in God zijn en van hem zo afhangen dat ze zonder hem niet kunnen bestaan en evenmin kunnen worden begrepen, ten slotte dat alles door God is voorbeschikt maar niet louter uit vrije wil of absolute willekeur, maar uit de absolute natuur van God ofwel zijn oneindige macht.

Toelichting § 1
Spinoza herinnert de lezer aan de kengedachten van het eerste deel van de Ethica met focus op God:
- God bestaat,
- God is één (d.w.z. er is maar één God),
- God is niet veroorzaakt (d.w.z. oorzaak van zichzelf),
- God is de vrije oorzaak van alle dingen (d.w.z. niet door andere oorzaken bewogen),
- God heeft alles voorbeschikt uit noodzaak van zijn natuur, maar niet uit vrije wil (d.w.z. God nam hiervoor geen wilsbesluit en maakte geen keuze uit een reeks van mogelijkheden, zoals Descartes en later ook Leibniz voorstaan. Laatstgenoemde verkondigde dat wij ‘in de beste van alle mogelijke werelden’ leefden).
Het laatste kenmerk, het vijfde, verschilt naar aard van de vier eerst vermelde. De eerste vier kenmerken zijn eigenschappen, zijnskenmerken en statisch van aard; het vijfde is een ‘dynamisch kenmerk’, dat verwijst naar de ‘permanente werking’ van Gods macht.
Spinoza resumeert dus in deze paragraaf kort en krachtig op welke wijze hij, Spinoza, ‘God’ begrijpt. Zijn vier eerste beweringen over God stroken met de opvattingen van de calvinistische predikanten van zijn tijd. De vijfde wijkt er op een dubbele wijze van af: het betreft, als gezegd, een alomvattende predestinatie en ontkent dat God, over keuzemogelijkheden (d .i. wilsvrijheid) beschikt .
Maar, the devil is in the details: die staan expressis verbis te lezen in het eerste deel. Wat de predikanten daar te lezen kregen (o.a. de immanentie van God, zijn lichamelijkheid) was voor hen volkomen onaanvaardbaar en ’ongodistisch’, d.i. niet te rijmen met een rechtzinnige joods-christelijke godsopvatting.
Voor de uitdieping van deze § verwijzen we de lezer naar de stellingen omtrent God in het eerste deel van de Ethica, de Deo of, wie het kort wil houden, naar het onderdeel ‘metafysica’ op deze website.
 
... dat alles door God is voorbeschikt (praedestinata): de predestinatie in deze tekst heeft niets te maken met de predestinatieleer van Calvin. Die stelt dat gelovige christenen niet over de mogelijkheid beschikken om hun zielenheil te bewerken omdat God, vooraf en voor alle tijden, vaststelde wie wel en wie niet het eeuwig leven zou beërven. De calvinistische predestinatie is een beperkte predestinatie en slaat alleen op de mens en diens religieuze ’redding’.
De predestinatieleer van Calvin was in de Republiek ten tijde van Spinoza de inzet van hevige religieuze twisten met grote maatschappelijke impact: koploper in deze strijd is de twist tussen remonstranten (tegenstanders van predestinatie) en contra-remonstranten (voorstanders van predestinatie). De Synode van Dordrecht (1618-19) beslechtte de twist in het voordeel van de contra-remonstranten: de predestinatieleer is sedertdien een onbetwist onderdeel van het orthodoxe calvinisme.
De predestinatie waarover sprake in deze paragraaf slaat op de gehele natuur, is een all in predestinatie. Spinoza kiest ervoor om in deze paragraaf determinatie en de noodzakelijkheid (de onafwendbaarheid) ervan als fundamenteel principe van de kosmos naar voor te schuiven.
Een belangrijk gevolg hiervan is dat Spinoza daarmee impliciet te kennen geeft dat het thema van het aanhangsel, het vooroordeel en de verbeelding waarop het berust, op zich ook gedetermineerde onderdelen zijn van het Al en dus onvermijdelijk. 

2 Porro ubicunque data fuit occasio, praejudicia, quae impedire poterant, quominus meae demonstrationes perciperentur, amovere curavi; sed quia non pauca adhuc restant praejudicia, quae etiam, imo maxime impedire poterant, et possunt, quominus homines rerum concatenationem eo, quo ipsam explicui, modo amplecti possint, eadem hic ad examen rationis vocare operae pretium duxi. Et quoniam omnia, quae hic indicare suspicio, praejudicia pendent ab hoc uno, quod scilicet communiter supponant homines, omnes res naturales, ut ipsos, propter finem agere; imo, ipsum Deum omnia ad certum aliquem finem dirigere, pro certo statuant: dicunt enim, Deum omnia propter hominem fecisse, hominem autem, ut ipsum coleret.
​2 Verder heb ik getracht waar ik ook maar de kans kreeg, de vooroordelen op te ruimen die hinderlijk konden zijn om mijn bewijzen goed te begrijpen. Maar omdat nog steeds heel wat vooroordelen overblijven die ernstig hebben verhinderd en nog steeds verhinderen dat mensen de samenhang van de dingen begrijpen zoals ik die heb uiteengezet, vond ik het de moeite waard om die eens aan een onderzoek van de rede te onderwerpen. Alle vooroordelen die ik hier onder de loep wil nemen, wortelen in dit ene: namelijk dat mensen gemeenlijk veronderstellen dat alle natuurlijke dingen, zijzelf inbegrepen, handelen om een bepaald doel te bereiken. Ze nemen zelfs voor zeker aan dat God zelf alles bestiert om een bepaald doel te realiseren: ze beweren immers dat God alles heeft geschapen voor de mensen en de mens zelf om hem te vereren.

Toelichting § 2
​Het centrale thema van het Aanhangsel is, als gezegd, het ‘vooroordeel’. Dat blijkt duidelijk uit deze paragraaf. Wat verstaat Spinoza onder vooroordeel? Precies hetzelfde wat wij eronder verstaan (1): een vooroordeel is een bewering die niet steunt op rationele reflectie vooraf. Een vooroordeel steunt dus niet op rede maar op fantasie, verbeelding. Vooroordelen zijn daarom een vijand van de waarheid.
 .... heb ik getracht .... de vooroordelen op te ruimen (...amovere curavi): Spinoza geeft impliciet te kennen dat hij in het eerste deel van de Ethica (en ongetwijfeld ook in alle overige delen) in volle onafhankelijkheid heeft nagedacht en geschreven, en zonder rekening te houden met verbeeldingsvooroordelen: waar ze zijn rationele visie hinderden, ruimde hij ze uit de weg. Dat gebeurde in deel 1 in de commentaren (scolia) bij:
1, 8 , tweede com.: over het verschil tussen het zijn van de modus en het zijn van de substantie;
1, 11: over het noodzakelijk bestaan van God vanuit zijn oneindige macht;
1, 15: over de ondeelbaarheid van het goddelijk attribuut uitgebreidheid;
1, 17: over de identiteit van goddelijke almacht en goddelijke alwetendheid;
1, 33, tweede com.: over de ware natuur van de goddelijke vrijheid.
Wie deze commentaren leest, zal merken dat Spinoza zijn visie stelt tegenover de visie van ‘anderen’ die vanuit hun verbeeldingsvooroordelen denken.
Maar Spinoza stelt vast dat er nog heel wat meer verbeeldingsvooroordelen de ronde doen en dat baart hem zorgen want die kunnen zijn rationele filosofie ernstig dwarsbomen. Het succes van zijn filosofie kan alleen maar worden gewaarborgd door een rationele denkhouding: de ratio moet derhalve met verbeeldingsvooroordelen de strijd aangaan. Spinoza schrijft: ’ ...(ik vond) het de moeite waard om die eens aan een onderzoek van de rede te onderwerpen’, (ad examen rationis vocare).
Spinoza weet dat het succes van zijn leer afhangt van een dubbele akt:
 - een kenakt: over welke vooroordelen gaat het?
 - én een handelingsakt: de bereidheid om ze op te ruimen, (zoals hij het zelf deed in deel 1).
___
(1) van Dale, Klein woordenboek van de Nederlandse taal, 5 dln, Utrecht, 2007, blz. 6087:
‘het niet op kennis of redenering, maar op neiging, traditie of navolging berustend oordeel (mening) omtrent iets of iemand.

Opmerking 1: vooroordelen en fantasie die er de basis van vormen, zijn gepredetermineerd en dus niet te vermijden. Hoe goed geargumenteerd en geschreven een rationalistische refutatio tegen vooroordelen ook kan zijn, de strijd kan nooit definitief worden gewonnen en zal daarom steeds weer van voor af aan moeten worden herbegonnen.
Opmerking 2: toch mag hierbij niet worden vergeten dat Spinoza ‘verbeelding’ niet louter als een negativum beschouwt, wel integendeel. Verbeelding als bron van kennis is een natuurgegeven en, als gezegd, gepredetermineerd. In de kennisleer van deel II van de Ethica is ‘verbeeldingskennis’ voor Spinoza vertrekpunt én stapsteen naar hogere kenwijzen.
 
... alle vooroordelen... wortelen in dit ene : wanneer alle vooroordelen onder één gemeenschappelijke noemer worden gebracht, levert dit een tactisch voordeel op: alleen de onzinnigheid van dit ene overkoepelende vooroordeel moet worden aangetoond om alle andere vooroordelen die eronder ressorteren te ontmaskeren als ‘verbeeldingsdingen’.
De moeder van alle vooroordelen, aldus Spinoza, is het geloof in de doelgerichtheid van de natuur. Mensen geloven (o.a. vanuit hun religie) dat de wereld door de schepper geschapen is met een bepaald doel: namelijk om de mensen te dienen in ruil voor de hoogste verering van de scheppende Godheid.
In de scholastiek van de 17de eeuw werd nog steeds een gebruik gemaakt van de oorzakenleer van Aristoteles: die stelt het ‘einddoel’ (causa finalis) als de vierde en laatste oorzaak der dingen.
Spinoza verwerpt de finaliteitsgedachte. Dat is een welbewuste ondergraving van een fundament van het joods-christelijke religieuze systeem. 

​3 Hoc igitur unum prius considerabo, quaerendo scilicet, primo causam, cur plerique hoc in praejudicio acquiescant, et omnes natura adeo propensi sint ad idem amplectendum. Deinde ejusdem falsitatem ostendam, et tandem, quo modo ex hoc orta sint praejudicia de bono et malo, merito et peccato, laude et vituperio, ordine et confusion, pulchritudine et deformitate, et de aliis hujus generis.
​3 Ik zal het dus eerst en vooral over dit hebben: namelijk ten eerste de reden onderzoeken waarom de meesten vrede nemen met dat vooroordeel en allen van nature bereid zijn om dat te accepteren. Vervolgens zal ik de onjuistheid ervan aantonen en ten slotte hoe daaruit vooroordelen zijn ontstaan over goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en blaam, orde en wanorde, schoonheid en lelijkheid en andere gelijkaardige begrippen.

Toelichting § 3
​Spinoza formuleert in deze paragraaf drie ‘onderzoeksvragen’:
a) waarom vinden de mensen welbehagen in het finaliteitsvooroordeel?
b) waarom is de finaliteitsleer onwaar?
c) hoe zijn uit die leer vooroordelen ontstaan als goed/kwaad, verdienste/zonde, lof/blaam, orde/wanorde, schoonheid/lelijkheid e.a.?
De tekst zal in het middendeel bijgevolg de vorm aannemen van een betoog-triptiek.

2.0 Het middendeel: van paragraaf 4 tot paragraaf 9


Deel 2.1 (§ 4-6): de eerste vraagstelling
Waarom vinden de mensen welbehagen in het finaliteitsvooroordeel?  


​4 Verum, haec ab humanae mentis natura deducere, non est hujus loci: Satis hic erit, si pro fundamento id capiam, quod apud omnes debet esse in confesso ; nempe hoc, quod omnes homines rerum causarum ignari nascuntur, et quod omnes appetitum habent suum utile quaerendi, cujus rei sunt conscii. Ex his enim sequitur, primo, quod homines, se liberos esse, opinentur, quandoquidem suarum volitonum, suique appetitus sunt conscii, et de causis, a quibus disponuntur ad appetendum, et volendum, quia earum sunt ignari, nec per somnium cogitant. Sequitur secundo, homines omnia propter finem agere; videlicet propter utile, quod appetunt unde fit, ut semper rerum peractarum causas finales tantum scire expetant, et, ubi ipsas audiverint, quiescant; nimirum, quia nullam habent causam ulterius dubitandi. Sin autem easdem ex alio audire nequeant, nihil iis restat, nisi ut ad semet se convertant, et ad fines, a quibus ipsi ad similia determinari solent, reflectant, et sic ex suo ingenio ingenium alterius necessario judicant. Porro cum in se, et extra se non pauca reperiant media, quae, ad suum utile assequendum, non parum conducant, ut ex. gr. oculos ad videndum, dentes ad masticandum, herbas, et animantia ad alimentum, solem ad illuminandum, mare ad alendum pisces, hinc factum, ut omnia naturalia, tanquam ad suum utile media, considerent; et quia illa media ab ipsis inventa, non autem parata esse sciunt, hinc causam credendi habuerunt, aliquem alium esse, qui illa media in eorum usum paraverit. Nam postquam res, ut media, consideraverunt, credere non potuerunt, easdem se ipsius fecisse ; sed ex mediis, quae sibi ipsi parare solent, concludere debuerrunt, dari aliquem, vel aliquos naturae rectores, humana praeditos libertate, qui ipsis omnia curaverint, et in eorum usum omnia fecerint.
​4 Overigens is het hier niet de plek om dat af te leiden uit de natuur van de menselijke geest. Het zal hier wel volstaan dat ik als basis neem wat eenieder moet aanvaarden, namelijk dat alle mensen geboren worden zonder de oorzaak van de dingen te kennen en dat allen de neiging hebben om het eigen voordeel te zoeken, iets waarvan ze zich bewust zijn. Daaruit volgt dan, ten eerste, dat de mensen menen dat ze vrij zijn omdat ze zich bewust zijn van wat ze willen en begeren, maar over de oorzaken die hen voorbeschikken tot begeren en willen, zelfs niet eens in hun dromen nadenken, omdat ze die oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt daaruit dat mensen in alles handelen met een bedoeling, namelijk omwille van het voordeel dat ze nastreven. Het gevolg daarvan is dat ze omtrent alle gestelde daden alleen uit zijn op het kennen van de eindoorzaken en dat ze tevreden zijn als ze die aan de weet komen, evident omdat ze geen enkele reden meer hebben om verder te twijfelen. Als ze die niet kunnen vernemen van een ander, dan blijft er voor hen niets anders over dan bij zichzelf te rade te gaan om over de bedoelingen na te denken die henzelf aanzetten tot gelijkaardige dingen: zo oordelen ze noodzakelijkerwijs vanuit hun eigen karakter over het karakter van een ander. Vervolgens, als ze dan zowel in zichzelf als daarbuiten heel wat middelen vinden die erg veel bijdragen tot het bereiken van hun voordeel, zoals bijvoorbeeld, ogen om te zien, tanden om te kauwen, groenten en vlees om te eten, een zon om licht te geven, een zee om er in te vissen, komen ze ertoe alle natuurlijke dingen te beschouwen als middelen om hun voordeel te bereiken. Omdat zij weten dat ze die middelen kant en klaar aantreffen en ze die zelf niet voortbrachten, menen ze daarin een reden te zien dat er iemand anders moet bestaan die die dingen voor hen heeft gemaakt. Eenmaal ze dingen als middelen beschouwden, konden ze niet geloven dat die zichzelf hadden tot stand gebracht. Uit de middelen die ze gewoonlijk voor zichzelf produceerden, konden ze niet anders dan besluiten dat er een of meer natuur-regenten moesten bestaan, beschikkend over menselijke vrijheid, die alles voor hen regelen en alles hadden gemaakt voor hun gebruik.

Toelichting § 4
Spinoza maakt eerst een methodologische bemerking: het is niet mogelijk het betoog te steunen op de natuur van de menselijke geest (humanis mentis natura): dat zal het thema zijn van het tweede deel van de Ethica.
...wat eenieder moet aanvaarden, ... (...quod apud omnes debet esse in confesso): Spinoza zal derhalve zijn argumentatie steunen op wat eenieder moet aanvaarden. Deze ‘aanvaardingsplicht’ wortelt in wat iedereen in het dagelijks leven ervaart (= ervaring) en steunt op introspectie. Die twee kenwijzen leren ons immers:
   a) dat alle mensen onwetend (d.i. dus ook ‘onschuldig,’) worden geboren: niemand kent de ware oorzaken van de dingen: dit leert ons de ervaring.
Voor Spinoza zijn alle dingen veroorzaakt door en vervat in de substantie (= God / de natuur);
   b) dat alle mensen hun eigen voordeel begeren en dat ze zich daarvan bewust zijn: dit leert ons de introspectie.
De begeerte naar eigen voordeel die alle mensen ervaren, zal Spinoza verderop in de Ethica conatus noemen, de drang om zichzelf in het leven te handhaven, te bestendigen.
Deze ervaringsgegevens veroorzaken twee gevolgen (eerste oorzaak/gevolg):
   1 mensen zijn zich bewust van wat ze willen en begeren, daarom menen ze vrij te zijn: ze beschikken immers over ‘keuzemogelijkheden’. Mensen beseffen dat, maar de ware oorzaken van dat willen en begeren kennen ze niet. Spinoza zal later de lezer vertellen wat de aard en de oorzaken zijn van dat willen en begeren. Mensen beseffen niet dat hun begeren en willen gedetermineerd zijn.
Dit determinatief aspect van hun willen en begeren komt niet in hun dromen voor omdat ze het niet kennen: dromen zijn immers doorgaans samengesteld uit elementen die men kent of belevenissen die men meemaakte.
   2 mensen handelen altijd met een bepaald doel voor ogen (propter finem agere), namelijk om zich een voordeel te verschaffen.
Spinoza herneemt nog eens wat hij zonet al neerschreef, wellicht omdat hij aan deze stelling nog twee gevolgen wil verbinden (tweede schakel oorzaak/gevolg):
Gevolg 1: mensen willen van alle daden vooral de eindoorzaken (causas finales) kennen: hun handelen gebeurt met de bedoeling een voordeel te bereiken: het nuttigheidsprincipe ligt aan de basis van alle redelijk handelen; het bereikte resultaat kan worden beschouwd als de oorzaak van dit handelen.
Gevolg 2: finaliteitskennis neemt twijfel weg en stelt mensen tevreden: het einddoel geeft zekerheid over de ‘nuttigheidswaarde’ van dingen. Die zekerheid bevredigt hun ‘kendrang’: en is hun voldoende: twijfel komt niet op en dieper graven (naar de ware oorzaak van de dingen) is hun overbodig.
   3 Omtrent het verwerven van die finaliteitskennis stelt zich een ‘methodologisch’ probleem: hoe kunnen mensen die eindoorzaken achterhalen? Spinoza geeft te kennen dat dit (slechts) op twee manieren kan gebeuren:
  • a) kennis afkomstig van een ander (ex alio,): bijvoorbeeld van horen zeggen...
  • b) is dit niet het geval, dan gaan ze te rade bij zichzelf (ut ad semet se): omtrent de bedoelingen van hun handelingen.
Mensen oordelen dan op basis van criteria die ze in zichzelf vinden over andere dingen die ze buiten zichzelf vinden in de natuur.
   4 Introspectie als de ervaring wijzen uit dat zowel in zichzelf en buiten zichzelf talloze dingen worden gevonden die mensen nut/voordeel opleveren.
Deze vaststelling wordt verheven tot een algemeen principe (een algemene stelling): alle dingen in de natuur (omnia naturalia) leveren mensen voordelen op.
   5 Het is iedereen bekend dat al deze middelen zijn ‘gegeven’ (ab ipsis inventa), d.w.z. ze zijn kennelijk buiten menselijk toedoen in de natuur aanwezig en voor mensen beschikbaar: daaruit wordt besloten dat die dingen moeten voortgebracht zijn door iets of iemand.
   6 Mensen besluiten naar analogie met eigen handelen dat het niet anders kan dan dat er buiten henzelf ook nog wezens moeten bestaan die met een finaliteit (nut/voordeel) voor ogen dingen tot stand brengen (= teleologisch denken).
   7 Besluit: via deze denkwijze zijn mensen ertoe gekomen om het bestaan van ‘natuur-regenten’ (naturae rectores), goden/god te poneren. Zoals mensen beschikken die natuurheersers over ‘vrijheid’: om al of niet te doen wat hun wil ingeeft.
In paragraaf 4 geeft Spinoza een rationele verklaring voor het ontstaan van religies. Hij is niet de eerste, denk aan Lucretius (1ste eeuw v.C.), en zeker ook niet de laatste, denk aan Feuerbach en Marx (beide 19de eeuw). De bron van bijgeloof/geloof in goden/god dient gezocht in het vooroordeel van de finaliteitsgedachte. Via een concatenatio, een ketting van oorzaak en gevolg, beschrijft Spinoza (rationeel) de genese van religies.

​5 Atque horum etiam ingenium, quandoquidem de eo nunquam quid audiverant, ex suo judicare debuerunt, atque hinc statuerunt, Deos omnia in hominum usum dirigere, ut homines sibi devinciant, et in summo ab iisdem honore habeantur; unde factum, ut unusquisque diversos Deum colendi modos ex suo ingenio excogitaverit, ut Deus eos supra reliquos diligeret, et totam naturam in usum coecae illorum cupiditatis, et insatiabilis avaritiae dirigeret. Atque ita hoc praejudicium in superstitionem versum, et altas in mentibus egit radices; quod in causa fuit, ut unusquisque maximo conatu omnium rerum causas finales intelligere, easque explicare studeret. Sed dum quaesiverunt ostendere, naturam nihil frustra (hoc est, quod in usum hominum non sit) agere, nihil aliud videntur ostendisse, quam naturam, Deosque aeque, ac homines, delirare.
​5 Omdat ze nu over de aard van die heersers nooit iets hadden vernomen, konden ze niet anders dan die te beoordelen naar hun eigen aard. Daarom namen ze aan dat de goden alles bestierden tot nut van de mensen en met de bedoeling de mensen aan zich te binden en door hen in hoogste eer te worden gehouden. Daardoor komt het dat iedereen volgens eigen aard verschillende rituelen bedacht om God te vereren, met de bedoeling dat God hen boven alle andere zou uitverkiezen en de hele natuur zou bestieren tot bevrediging van hun blinde begeerte en onverzadigbare hebzucht. Zo werd dat vooroordeel omgezet in bijgeloof en schoot het diep wortel in de geest. Precies dat is de reden waarom iedereen met de meeste ijver de doeloorzaken van alle dingen wilde achterhalen en verklaren. Maar terwijl ze zochten te bewijzen dat de natuur niets zomaar doet (d.w.z. zonder enig nut voor mensen) blijken ze niets anders te bewijzen dan dat natuur en goden evengoed als mensen hun verstand kwijt zijn.

Toelichting § 5
Kennis omtrent ‘natuurregenten’ is niet beschikbaar want er is nog geen gereveleerde religie bekend. De enige methode om over natuurheersers wat aan de weet te komen is nog maar eens te rade gaan bij zichzelf (ex suo judicare). Om een introspectief denkproces hierover te kunnen aanvatten moet een ankerpunt, een basis, worden gevonden: dit is de these dat er overeenkomst bestaat tussen mensen en natuurheersers. Eerder werd immers al gezegd dat mensen i.v.m. goden/god vaststelden dat natuurheersers met mensen een belangrijke eigenschap delen, namelijk ‘vrijheid’ (zie boven).
Daaruit volgt dan: natuurheersers kunnen worden beoordeeld en gekend naar analogie met henzelf: mensen gebruiken dus criteria die ze aan zichzelf ontlenen om tot meer kennis te komen over goden/god.
Op basis van die criteria kunnen alweer twee gevolgen worden geformuleerd (oorzaak/gevolg):
  • a) goden/god brachten alle dingen in de natuur tot stand om mensen tot nut te strekken;
  • b) ze deden dat om een dubbel finaliteitsdoel te bereiken:
   1 om ervoor te zorgen dat mensen aan hen verkleefd zouden worden, en hen zouden eren en vereren,
Daardoor komt het dat iedereen volgens eigen aard verschillende rituelen bedacht om God te vereren,... (...diversos Dei colendi modo ex suo ingenio excogitaverit,...): religies verschillen van elkaar op het stuk van doctrine én op het stuk van rituelen (= eredienst). Spinoza verklaart die verschillen door een verwijzing naar de eigen aard en karakter (ingenium) van de mensen.
Alle mensen zijn naar hun essentie gemeten, onderling gelijk aan elkaar. Diversiteit onder mensen wordt veroorzaakt door accidentele verschillen. Het zijn die verschillen die aan de basis liggen van de diverse rituelen.
  2 De rituelen ter ere van goden/god worden ook ingesteld met een dubbel finaliteitsdoel voor ogen:
  • a) om te bekomen dat God hen zou uitverkiezen (boven alle anderen); Uitverkoren zijn als volk (of als individu) door God is voor Spinoza een vooroordeel dat op pure verbeelding berust. Baruch de Spinoza heeft eerder in het Theologisch-politiek traktaat TTP (TTP, 3,12 ) de ‘uitverkiezing’ van het joodse volk’ verworpen als pure fantasie. Omdat Spinoza zijn voorvaderlijke religie de rug toekeerde en weigerde aan het joodse volk een bijzondere relatie met God toe te kennen, wordt hij nu nog steeds door vele joden (orthodoxe én andere) beschouwd als een verrader van het joodse volk.
  • b) om te bekomen dat de hele natuur (totam naturam) ter beschikking staat van de mens: …tot bevrediging van hun blinde begeerte en onverzadigbare hebzucht... (... in usum coecae illorum cupiditatis, et insatiabilis avaritiae. dirigeret..): Spinoza is een doorgewinterde realist; zijn pessimistisch mensbeeld werd zo goed als zeker ook ingegeven door wat hij meemaakte als koopman en waarnam in zijn maatschappelijke omgeving. ​...dat natuur en goden evengoed als mensen hun verstand kwijt zijn (quam naturam, Deosque aeque, ac homines delirare): het verstand kwijt zijn betekent voor Spinoza ( en andere 17de eeuwers) niet meer denken en handelen op grond van de ratio.
Besluit: zo wordt uit het finaliteitsvooroordeel bijgeloof/geloof in goden/god geboren.

6 Vide quaeso, quo res tandem evasit ! Inter tot naturae commoda non pauca reperire debuerunt incommoda, tempestates scilicet, terrae motus, morbos etc. atque haec statuerunt propterea evenire, quod dii irati essent ob injurias, sibi ab hominibus factas, sive ob peccata in suo cutu commissa; et quamvis experientia indies reclamaret, ac infinitis exemplis ostenderet, commoda, atque incommoda piis aeque, ac impiis promiscue evenire, non ideo ab inveterato praejudicio destiterunt: facilius enim iis fuit, hoc inter alia incognita, quorum usum ignorabant, ponere, et sic praesentem suum et innatum statum ignorantiae retinere, quam totam illam fabricam destruere, et novam excogitare. Unde pro certo statuerunt, Deorum judicia humanum captum longissime superare: quae sane unica fuisset causa, ut veritas humanum genus in aeternum lateret; nisi Mathesis, quae non circa fines, sed tantum circa figurarum essentias, et proprietates versatur, aliam veritatis normam hominibus ostendisset, et praeter Mathesin aliae etiam adsignari possunt causae (quas hic enumerare supervacaneum est), a quibus fieri potuit, ut homines communia haec praejudicia animadverterent, et in veram rerum cognitionem ducerentur. His satis explicui id, quod primo loco promisi. 
​6 Zie maar eens, vraag ik u, waar dat allemaal eindigde! Weliswaar biedt de natuur tal van nuttige dingen, maar ze konden niet anders dan vaststellen dat er heel wat schadelijke zijn: stormen, aardbevingen, ziekten enz. Al die rampen, beweerden ze, gebeuren omdat de goden verbolgen zijn voor de beledigingen die mensen hen hebben aangedaan of voor zonden die ze begingen in het kader van hun religie. De ervaring laat dagelijks het tegendeel zien en illustreert met ontelbare voorbeelden dat geluk en ongeluk zonder onderscheid vromen en zondaars treffen, maar toch geven ze hun ingeworteld vooroordeel niet op. Het was voor hen makkelijker om ze op één hoop te gooien met andere onbekende dingen en om zo hun aangeboren staat van ignorantie te bewaren, dan om die hele constructie af te breken en een nieuwe te bedenken. Ze besloten dan maar als zeker te aanvaarden dat de wegen van de goden het menselijk verstand ver overtreffen: dat is zeker de enige reden geweest waarom de waarheid voor het mensengeslacht verborgen bleef, ware er niet de mathesis geweest. Die heeft het niet over doeleinden maar over de essentie en eigenschappen van meetkundige figuren en heeft aan de mensen een andere waarheidsnorm getoond. Behalve de mathesis kunnen er ook nog andere oorzaken worden aangewezen (ik hoef die hier niet op te sommen) waardoor de mensen die algemene vooroordelen kunnen onderkennen en die hen ware kennis van de dingen kunnen bij brengen. Hiermee heb ik voldoende uitgelegd wat ik als eerste punt heb beloofd.

Toelichting § 6
Zie maar eens, vraag ik u, waar dat allemaal eindigde! (Vide qaeso, quo res tandem evasit!): Spinoza verandert hier van toon: van een eerder neutrale uiteenzetting begint hij deze paragraaf met een verzuchting die een zekere teleurstelling laat blijken over een bestaande toestand. Hij betrekt zijn lezers bij zijn betoog en verwijst direct naar de verwarde en gevaarlijke maatschappelijke en religieuze tegenstellingen van zijn tijd: ‘zie zelf maar eens wat voor nare gevolgen religieuze verbeelding kan teweegbrengen...’
Spinoza past hier een retorische formule toe die erop neerkomt een gevoelsband tot stand te brengen tussen hemzelf en de lezer (toehoorder) en om hem te overtuigen van de waarheid van het betoogde.
 ... maar ze konden niet anders dan vaststellen dat er heel wat schadelijke (dingen) zijn (...non pauca reperie debuerunt incommoda): mensen kwamen al snel tot de vaststelling dat hun verbeeldingskennis (hun denkproces) tot contradicties leidde: het is immers evident onjuist, dat ALLE dingen in de natuur tot voordeel van de mensen door de goden/god zijn tot stand gebracht; zeker, de natuur biedt vele goede dingen, maar ook vele slechte (rampen, virale besmettingen, ...):
  • a) die worden veroorzaakt, zo brengt men in tegen deze vaststelling, omdat de goden/god verbolgen zijn over menselijke tekortkomingen (rituele fouten, zonde);
  • b) de feiten leiden alweer tot een tegenspraak: goeden en slechten worden beide evenzeer door tegenslag en ongeluk getroffen (denk in dit verband aan het Bijbelboek Job, waarin dit probleem centraal staat). Het voorkomen van goed en kwaad in de wereld en de onbillijke verdeling ervan over goede en slechte mensen is en blijft een majeur probleem in filosofie en religie.
De ernstige bezwaren die de finaliteitsgedachte met zich mee brengt, brengt de aanhangers niet van hun stuk, integendeel:
... dat de wegen van de goden het menselijk verstand ver overtreffen (... Deorum judicia humanum captum longissime superare,…): oplossing van de contradictie: Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Ze redden zich uit die contradicties door de dooddoener; ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk’. ’Deze uitspraak wordt o.a. in de christelijke religie nog altijd gebruikt om mensen te overtuigen moeilijk te aanvaarden rampen te accepteren; zo wordt de aangeboren menselijke staat van ignorantie (innatum statum ignorantiae) gehandhaafd...
...ware er niet de Mathesis geweest... (... nisi Mathesis...): het is dank zij de wiskunde dat de waarheid uiteindelijk aan het licht kwam: die richt zich niet op finaliteitsoorzaken maar op de essentie en de eigenschappen van haar studieobject, aldus Spinoza, die de mathesis een warm hart toedroeg. Die bewondering deelde hij met tal van andere tijdgenoten want in de loop van de 16de en de 17de eeuw boekte de wiskunde grote vooruitgang. Descartes vervulde in deze een prominente rol, door de ontwikkeling van de analytische geometrie en de toepassing van de wiskunde in de fysica.
Behalve de mathesis kunnen er ook nog andere... (…et praeter Mathesin aliae etiam adsignari possunt causae..): Spinoza doelt hier wellicht op de filosofie van zijn voorbeeld en meester Descartes, die een filosofie uitbouwde die steunde op de rede en het belang benadrukte van de wiskunde in andere wetenschappen.

Deel 2.2 (§ 7-8): de tweede vraagstelling
 Waarom is de finaliteitsleer onwaar?


In paragraaf 7 en 8 haalt Spinoza de finaliteitsleer onderuit. Spinoza ondermijnt hiermee een fundamentele opvatting van de judeo-christelijke theologie. Zijn 17de-eeuwse lezers, die over hun religie degelijk waren geïnformeerd, zullen dit goed hebben begrepen. 

7 Ut jam autem ostendam, naturam finem nullum sibi praefixum habere, et omnes causas finales nihil, nisi humana esse figmenta, non opus est multis. Credo enim id jam satis constare, tam ex fundamentis, et causis, unde hoc praejudicium originem suam traxisse ostendi, quam ex Prop. 16 et Coroll. Prop. 32 et praeterea ex iis omnibus, quibus ostendi, omnia naturae aeterna quadam necessitate, summaque perfectione procedere. Hoc tamen adhuc addam, nempe, hanc de fine doctrinam naturam omnino evertere. Nam id, quod revera causa est, ut effectum considerat, et contra. Deinde id, quod natura prius est, facit posterius. Et denique id, quod supremum, et perfectissimum est, reddit imperfectissimum. Nam (duobus prioribus omissis, quia per se manifesta sunt) ut ex Prop. 21, 22 et 23 constat, ille effectus perfectissimus est, qui a Deo immediate producitur, et quo aliquid pluribus causis intermediis indiget, ut producatur, eo imperfectius est.
​7 Ik heb nu al aangetoond dat de natuur geen enkel vooraf bepaald doel nastreeft. Dat alle doeloorzaken niet meer zijn dan menselijke verzinsels is zondermeer duidelijk. Ik ben van mening dat dit al voldoende blijkt, zowel uit de fundamenten en de oorzaken die de bron zijn van dat vooroordeel, als uit stelling 16, het corollarium bij stelling 32 en verder ook uit alle stellingen waarmee ik heb aangetoond dat alles in de natuur gebeurt uit eeuwige noodzakelijkheid en met de hoogste perfectie. Maar ik zal daar nog het volgende aan toevoegen: die finaliteitsleer gooit de hele natuur overhoop. Want wat de echte oorzaak is, beschouwt het als een gevolg en omgekeerd. Vervolgens plaatst die leer wat in de natuur eerst komt, het laatst. Ten slotte: alles wat supreem is en buitengewoon volmaakt, maakt ze hoogst onvolmaakt. Want (we laten de twee eerste maar achterwege) zoals uit stellingen 21, 22 en 23 kwam vast te staan, is het effect dat onmiddellijk door God wordt voortgebracht het meest volmaakt en wat tussenliggende oorzaken nodig heeft om tot bestaan te komen, is om die reden minder volmaakt.

Toelichting §7
... niet meer dan menselijke verzinsels... (... nisi humana esse figmenta,...): de finale doelen die de mens in de natuur onderkent zijn pure verzinsels. Al wat in de natuur gebeurt, geschiedt op deterministisch-mechanische wijze én op grond van eeuwige, onveranderlijke wetten, zonder enig vooraf gestelde bedoeling. Wie wil weten hoe die visie wordt onderbouwd (het zijn geen ‘harde bewijzen’!) verwijst Spinoza naar zijn stelling 16 en het corollarium bij stelling 32 (zie voor de hierna besproken stellingen bij Geschriften/E Stellingen Deel 1).
Stelling 16 heeft het over de oneindige kracht van de goddelijke natuur (de substantie) die op oneindig vele wijzen, oneindig veel dingen voortbrengt. Dat gebeurt niet om een finaliteit te realiseren maar uit de noodzakelijkheid van de natuur van de substantie (d.i. zijn essentie).
De corollaria bij stelling 32 benadrukken dat de oneindige kracht van de substantie niet door een vrije wil wordt bepaald: de substantie (God of de natuur) is niet werkzaam op grond van een wil die kan worden begrepen als vrije oorzaak, maar wel als een wil die de gedetermineerde oorzaak is van de transformaties van de substantie, ter realisering van zichzelf.
...die finaliteitsleer gooit de hele natuur overhoop. (...naturam omnini evertere,): de finaliteitsleer is, aldus Spinoza , een onzinnige theorie.

Eerste cluster van kritiek op de finaliteitstheorie:
  a) oorzaak en gevolg worden in deze theorie omgekeerd en
  b) wat eerst moet komen, komt in deze theorie het laatst,
  c) wat knap is en volmaakt, maakt deze theorie onvolmaakt en gebrekkig.
 
De eerste twee onzinnige effecten van de finaliteitsleer begrijpt de lezer meteen:
  (a) het effect (het resultaat dat wat nuttig is) wordt verheven tot oorzaak, d.w.z. de naambordjes ‘effect’ en ‘oorzaak’ worden in omgekeerde orde gebruikt;
  (b) eerst komt het finaliteitsdoel, dan de oorzaak: ook hier is het net omgekeerd: de oorzaak gaat het effect steeds vooraf!
  (c) is minder evident, daarom verwijst Spinoza naar zijn stellingen 21, 22 en 23.
 
Stelling 21 poneert het bestaan van directe oneindige modi: wat voortkomt uit de absolute natuur van een of ander attribuut van de substantie, is door de natuur van dit attribuut (d.i. door zijn essentie) eeuwig en oneindig. Immers, al wat uit de absolute natuur (de absolute aard) van een of ander attribuut van God volgt, moet altijd hebben bestaan en moet oneindig zijn; anders gezegd: door de natuur van dit attribuut is het eeuwig én oneindig.
Stelling 22 stelt: ‘Al wat volgt uit een of ander attribuut van God, moet ook én noodzakelijk én oneindig bestaan, voor zover het gemodificeerd is door een modificatie die én noodzakelijk én oneindig is door hetzelfde attribuut .’ Met deze stelling geeft Spinoza te kennen dat er ook indirecte oneindige modi bestaan.
In stelling 23 ten slotte lezen we: ‘Elke modus, die én noodzakelijk én oneindig bestaat, moet noodzakelijk volgen, ofwel uit de absolute natuur van een of ander attribuut van God, ofwel uit de modificatie van een of ander gemodificeerd attribuut, dat ook én noodzakelijk én oneindig bestaat.’

We stelden al dat de substantie zichzelf realiseert via modi. Sommige modi vinden hun oorzaak op directe wijze in de substantie zelf: dit zijn ‘onmiddellijke (of directe) modi’. Andere modi worden veroorzaakt op indirecte wijze omdat er tussen hen en de substantie een of meer tussenoorzaken zijn: dit zijn ‘middellijke (of indirecte) modi’. Modi die in de oneindige keten van oorzaken-gevolgen dichter bij de substantie staan; ze beschikken over meer ‘realiteit’ en zijn om die reden ook meer volmaakt. 

8 At si res, quae immediate a Deo productae sunt, ea de causa factae essent, ut Deus finem assequeretur suum, tum necessario ultimae, quarum de causa priores factae sunt, omnium praestantissimae essent. Deinde haec doctrina Dei perfectionem tollit: Nam, si Deus propter finem agit, aliquid necessario appetit, quo caret. Et, quamvis Theologi, et Metaphysici distinguant inter finem indigentiae, et finem assimilationis, satentur tamen Deum omnia propter se, non vero propter res creandas egisse; quia nihil ante creationem praeter Deum assignare possunt, propter quod Deus ageret; adeoque necessario sateri coguntur, Deum iis, propter quae media parare voluit, caruisse, eaque cupivisse, ut per se clarum. Nec hic praetereundum est, quod hujus doctrinae Sectatores, qui in assignandis rerum finibus suum ingenium ostentare voluerunt, ad hanc suam doctrinam probandam, novum attulerunt modum argumentandi, reducendo scilicet, non ad impossibile, sed ad ignorantiam; quod ostendit nullum aliud fuisse huic doctrinae argumentandi medium. Nam si ex. gr. ex culmine aliquo lapis in alicujus caput ceciderit, eumque interfecerit, hoc modo demonstrabunt, lapidem ad hominem interficiendum cecidisse. Ni enim eum in finem, Deo id volente, ceciderit, quomodo tot circumstanciae (saepe enim multae simul concurrunt) casu concurrere potuerunt? Respondebis fortasse, id ex eo, quod ventus flavit, et quod homo illac iter habebat, evenisse. At instabunt, cur ventus illo tempore flavit? cur homo illo eodemque tempore illac iter habebat? Si iterum respondeas, ventum tum ortum, quia mare praecedenti die, tempore adhuc tranquillo, agitari inceperat; et quod homo ab amico invitatus fuerat; instabunt iterum, quia nullus rogandi finis, cur autem mare agitabatur? cur homo in illud tempus invitatus fuit? et sic porro causarum causas rogare non cessabunt, donec ad Dei voluntatem, hoc est, ignorantiae asylum confugeris. Sic etiam, ubi corporis humani fabricam vident, stupescunt, et ex eo, quod tantae artis causas ignorant, concludunt, eandem non mechanica, sed divina, vel supernaturali arte fabricari, talique modo constitui, ut una pars alteram non laedat. Atque hinc fit, ut qui miraculorum causas veras quaerit, quique res naturales, ut doctus, intelligere, non autem, ut stultus, admirari studet, passim pro haeretico, et impio habeatur, et proclametur ab iis, quos vulgus, tanquam naturae, Deorumque interpretes, adorat. Nam sciunt, quod, sublata ignorantia, stupor, hoc est, unicum argumentandi, tuendaeque suae auctoritatis medium, quod habent, tollitur. Sed haec relinquo, et ad id, quod tertio loco hic agere constitui, pergo.
8 Als nu de dingen die op directe wijze door God tot stand zijn gebracht, gemaakt zouden zijn om God in staat te stellen zijn bedoeling te realiseren, dan zouden noodzakelijk de laatste dingen die de eerste als oorzaak hebben, van alle dingen de meest volmaakte zijn. Vervolgens doet die opvatting afbreuk aan de perfectie van God: als God handelt om een doel te bereiken dan begeert hij noodzakelijk iets dat hem ontbreekt. En alhoewel theologen en metafysici een onderscheid maken tussen een doel uit behoefte en een doel tot samenvoeging, geven ze toch toe dat God alles omwille van zichzelf heeft verricht en niet omwille van de geschapen dingen, omdat ze voor de schepping niets buiten God kunnen aanwijzen waarvoor God zou hebben kunnen gehandeld. Zo worden ze noodzakelijk verplicht toe te geven dat God niemand had aan wie hij hulpmiddelen wilde bezorgen en dat hij dat ook begeerde, wat op zich evident is. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de aanhangers van die leer, die door te wijzen op de finaliteit van de dingen hun scherpzinnigheid wilden demonstreren, een nieuwe manier van argumenteren hebben ontwikkeld om hun theorie te bewijzen, namelijk de reductie tot ignorantie i.p.v. reductie tot het onmogelijke. Dat toont aan dat er geen andere mogelijkheid was om die leer te beargumenteren. Als nu bijvoorbeeld een steen van een dak valt op iemands hoofd en hem doodt, dan zullen ze met die methode aantonen dat de steen precies is gevallen met de bedoeling om die man te doden. ‘Als God de steen niet met die bedoeling liet vallen, hoe konden dan, als bij toeval, zoveel omstandigheden zich samen voordoen?’ ( want vaak zijn er vele in het spel). Misschien zal je wel antwoorden dat het gebeurde omdat er wind opstak en die mens precies op dat moment daar langs kwam? ‘Maar waarom waaide het op dat moment’, want ze houden vol. ‘Waarom kwam die man daar op hetzelfde moment voorbij?’ Als je dan nóg maar eens antwoordt dat de wind toen opstak omdat de zee, die eer nog rustig was, de vorige dag onrustig was geworden en de man door een vriend was uitgenodigd, dan blijven ze insisteren, want er komt geen eind aan hun vragen: ’Maar waarom was de zee toen onstuimig? Waarom had die man precies op dat ogenblik een uitnodiging op zak? Ze houden echt niet op om door te vragen naar de oorzaken van de oorzaken, tot je uiteindelijk je toevlucht neemt tot de Wil van God, asiel voor alle ignorantie. Op dezelfde wijze zijn ze met verstomming geslagen als ze de bouw van het menselijk lichaam beschouwen. Omdat ze de oorzaken van zoveel kunstigheid niet kennen, besluiten ze, dat het niet door een mechaniek tot stand kwam maar door goddelijk of bovennatuurlijk vernuft en zo werd samengesteld dat het ene deel het andere niet hindert. Zo komt het dat zij die de ware oorzaken van mirakels willen navorsen en die de natuur als een geleerde willen begrijpen en niet als een dwaas stomweg bewonderen, nu eens voor ketter dan weer voor goddeloze wordt gehouden en aan de kaak gesteld door lieden die het volk vereert als interpreten van natuur en God. Ze weten het maar al te goed: als onwetendheid uit de wereld wordt geholpen, dan verdwijnt ook de verbijstering, het enige middel waarover ze beschikken om te argumenteren en om hun autoriteit te beschermen. Ik laat dit nu maar achter mij en ga verder met wat ik van plan was op de derde plaats te behandelen.

Toelichting §8
Deze paragraaf begint met een stelling van bijzondere aard, een ver-onder-stelling: ‘Stel nu eens, dat het inderdaad waar zou zijn, dat de dingen door de substantie (door God of de natuur) op directe wijze worden tot stand gebracht met de bedoeling een doel (een finaliteit) te bereiken.’
 
Tweede cluster van kritiek
Twee tegenwerpingen. Wie die veronderstelling aanvaardt, kan niet anders dan tot volgende conclusies komen:
  1 dingen die als laatste worden tot stand gebracht en die dus hun oorzaak vinden in eerdere dingen, zijn door deze veronderstelling de meest volmaakte;
  2 de finaliteitsgedachte doet afbreuk aan de perfectie (de almacht) van de substantie (God of de natuur): die realiseert iets wat hij eerder niet had... dit komt neer op een ontkenning van den volmaaktheid van de substantie.

Deze bezwaren bezorgen aanhangers van de finaliteitstheorie problemen. Om die te redden werd in de scholastiek inzake goddelijke scheppingsdoelen, een distinctio (een onderscheid) gemaakt tussen doelen van behoeften en doelen van samenvoeging. Die theologische opvatting werd ontleend aan Augustinus (4de-5de eeuw) en Thomas van Aquino (13de eeuw).

En alhoewel theologen en metafysici een onderscheid maken tussen een doel uit behoefte en een doel tot samenvoeging, ... (Et quamvis Theologi, et Metaphysici distinguant inter finem indigentiae, et finem assimilationis...): met theologen bedoelt Spinoza de godgeleerden van het judaïsme en van het christendom, met metafysici doelt hij op filosofen. Deze lieden vormen op grond van Heilige Boeken een godsbeeld dat antropomorf is en transcendent: het is voor Spinoza een vooroordeel dat ingegeven is door de verbeelding.

Hoe moeten beide doelen worden begrepen?
Een doel uit behoefte is een doel dat gerealiseerd wordt om een ‘tekort’, een ‘behoefte’, te bevredigen; een doel tot samenvoeging is een scheppingsdoel dat wordt ingegeven (of veroorzaakt) door een innerlijke drang: God wil zijn schepping, zijn almacht en goedheid delen met de mens, die op die wijze met de schepping wordt ‘geassimileerd’.
Het scholastiek distinctio biedt helemaal geen oplossing en verzandt in tegenspraak, want:
  a) inzake samenvoegingsdoelen geven theologen en metafysici toe dat God schept voor zichzelf en niet omwille van de dingen;
  b) ze geven bovendien ook toe dat er vóór de schepping NIETS was, behalve God zelf, zodat scheppen omwille van een finaliteitsdoel (mensen nut bezorgen) onmogelijk is;
De aanhangers van finaliteitsdoelen moeten nu noodzakelijk (logisch) toegeven dat:
  c) God niets had waarvoor hij zou kunnen scheppen met de bedoeling (in casu) mensen nut te bezorgen. Gezien er finaliteitsdoelen zijn, aldus theologen en metafysici, kan het niet anders dan dat God ernaar verlangde (d.i. een scheppingsdoel uit behoefte), wat een tegenspraak oplevert met (a)...
 
Nog een tegenwerping. De finaliteitsgedachte impliceert nog een ander bezwaar:
een nieuwe manier van argumenteren (novum attulerunt modum argumentandi,..): naast een bewijs van het onmogelijke komt er nu een bewijs van het onverklaarbare, een argumentatie die besluit tot ignorantie.
Besluiten tot ignorantie of onwetendheid is een vorm van rationeel verzaken: het denken wordt ingeruild voor een vlucht naar de ’burg van het geloof’.
Voor rationalisten als Spinoza is dit een bijzonder ernstig te nemen tegenwerping: mensen die hun rationele vermogens on hold zetten om problemen op te lossen via verbeelding (fantasie), verzaken aan hun geestelijke natuur, aan hun geestelijke essentie, door het vormen van inadequate ideeën en die te gebruiken als basis voor het stellen van inadequate handelingen. Wie in die val trapt, kan Spinoza’s ethiek niet (ten volle) realiseren.
 
Een eerste voorbeeld van deze denkwijze: God als burg
Als nu bijvoorbeeld... (Nam si ex. gr....): er treedt in de tekst een stijlshift op. Spinoza geeft vaak, zoals de retorica dat aanbeveelt, voorbeelden (uit de ervaringswereld van de lezer/toehoorder) om zijn argumentatie kracht bij te zetten. In dit geval geeft hij het voorbeeld een scenisch karakter door een drammerige finaliteitsfilosoof ten tonele te voeren die hij voor de lezer ridiculiseert: deze retorische truc is een stijlmiddel om de lezer voor zich te winnen en hem te overtuigen.
... de Wil van God, asiel voor alle ignorantie. ( ... donec ad Dei voluntatem, hoc est, ignorantiae asylum confugeris.): de uitdrukking ‘schuiloord voor ignorantie’ ontleende Spinoza wellicht aan Oldenburg, die het gebruikte in brief 3, aan hem gericht. Spinoza geeft aan deze uitdrukking een eigen betekenis: het asiel is hier de (ondoorgrondelijke) wil van God. Wie iets rationeel niet kan verklaren, neemt zijn toevlucht tot religieuze dooddoeners als ‘Gods wil’ of ‘Gods wegen zijn ondoorgrondelijk’. Zo wordt alle discussie beëindigd.
 
Nog twee voorbeelden van deze denkwijze
 
1 Het wonder van het menselijk lichaam:
... als ze de bouw van het menselijk lichaam beschouwen... (ubi corporis humani fabricam vident , ...): het wonder van het mensenlichaam is voor gelovige denkers een ‘Godswerk’; het is niet rationeel te verklaren.
Het is niet toevallig dat Spinoza in dit voorbeeld de schijnwerper richt op het menselijk lichaam. In de loop van de 16de-17de eeuw maakte de geneeskunde een grote sprong voorwaarts: eeuwenoude geschriften van medische autoriteiten als de de Griek Hippocrates (5de-4de eeuw) en de uitvoerige medische naslagwerken van de Romein Galenus (2de eeuw) moesten baan ruimen voor persoonlijke waarneming, experiment, meting en kwantificatie. De ontdekking van de bloedsomloop door Harvey (ontdekt ca. 1615, publiek gemaakt in 1628) en de opvatting van Descartes over de ‘mens-machine’ wekten veel belangstelling en ondermijnden traditioneel-religieuze opvattingen.
 
2 Mirakel, mirakel !
Mirakels zijn rationeel niet te verklaren: ze gebeuren door ‘Gods wil’. Dat is de gebruikelijke religieuze opvatting, in de 17de eeuw én ook nog in onze tijd... Wie het in Spinoza’s tijd waagde om naar rationele verklaringen te zoeken, werd weggezet als ketter en godloochenaar en speelde met zijn leven.
 ... dat zij die de ware oorzaken van mirakels willen navorsen,... (Atque hinc fit, ut qui miraculorum causas veras quaerit,...): het betreft hier rationele denkers, als Spinoza, die geen vrede nemen met de geloofstraditie inzake mirakels. Spinoza spreekt hier dus ongetwijfeld ook over zichzelf. 
De religieuze verklaring van ‘mirakels’ steunt voor Spinoza op louter verbeelding. Het verschijnsel ‘mirakel’ raakt een fundamentele opvatting van Spinoza: het is zijn onwrikbare overtuiging dat de natuur werkt volgens onveranderlijke natuurwetten: die kunnen onmogelijk worden uitgeschakeld, al was het maar voor één moment. Al in zijn eerste publicatie Beginselen van de wijsbegeerte en metafysische gedachten (PP/CM, 1663) spreekt hij erover in de CM. Hij behandelt het thema grondig in hoofdstuk 6 van het Theologisch-politiek traktaat (1670) en het duikt ook op in de Ethica, in het Politiek traktaat (1677) en in de brieven. 


Deel 2.3 (§ 9-10): de derde vraagstelling
Hoe zijn de begrippen goed en kwaad, orde en wanorde, mooi en lelijk ontstaan?


​9 Postquam homines sibi persuaserunt, omnia, quae fiunt, propter ipsos fieri, id in unaquaque re praecipuum judicare debuerunt, quod ipsis utilissimum, et illa omnia praestantissima aestimare, a quibus optime afficiebantur. Unde has formare debuerunt notiones, quibus rerum naturas explicarent, scilicet, Bonum, Malum, Ordinem, Confusionem, Calidum, Frigidum, Pulchritudinem, et Deformitatem: et quia se liberos existimant, inde hae notiones ortae sunt, scilicet, Laus, et Vituperium, Peccatum et Meritum sed has infra, postquam de natura humana egero, illas autem hic breviter explicabo. Nempe id omne, quod ad valetudinem, et Dei cultum conducit, Bonum, quod autem iis contrarium est, Malum vocaverunt. Et quia ii, qui rerum naturam non intelligunt, sed res tantummodo imaginantur, nihil de rebus affirmant, et imaginationem pro intellectu capiunt, ideo ordinem in rebus esse firmiter credunt, rerum, suaeque naturae ignari. Nam cum ita sint dispositae, ut, cum nobis per sensus repraesentantur, eas facile imaginari, et consequenter earum facile recordari possimus, easdem bene ordinatas, si vero contra, ipsas male ordinatas, sive confusas esse dicimus. Et quoniam ea nobis prae caeteris grata sunt, quae facile imaginari possumus, ideo homines ordinem confusioni praeferunt; quasi ordo aliquid in natura praeter respectum ad nostram imaginationem esset; dicuntque Deum omnia ordine creasse, et hoc modo ipsi nescientes Deo imaginationem tribuunt ; nisi velint forte, Deum, humanae imaginationi providentem, res omnes eo disposuisse modo, quo ipsas facillime imaginari possent nec moram forsan iis injiciet, quod infinita reperiantur, quae nostram imaginationem longe superant, et plurima, quae ipsam, propter ejus imbecillitatem, confundunt. Sed de hac re satis.
 Caeterae deinde notiones etiam praeter imaginandi modos, quibus imaginatio diversimode afficitur, nihil sunt, et tamen ab ignaris, tanquam praecipua rerum attributa, considerantur; quia, ut jam diximus, res omnes propter ipsos factas esse, credunt; et rei alicujus naturam bonam, vel malam, sanam, vel putridam, et corruptam dicunt, prout ab eadem afficiuntur. Ex. gr. si motus, quem nervi ab objectis, per oculos repraesentatis, accipiunt, valetudini conducat, objecta, a quibus causatur, pulchra dicuntur, quae autem contrarium motum.cient [sic], deformia. Quae deinde per nares sensum movent, odorifera, vel faetida vocant, quae per linguam, dulcia, aut amara, sapida aut insipida, etc. Quae autem per tactum, dura, aut mollia, adpera, aut laevia, etc. Et quae denique aures movent, strepidum, sonum, vel harmoniam edere dicuntur, quorum postremum homines adeo dementavit, ut Deum etiam harmonia delectari crederent. Nec desunt Philosophi, qui sibi persuaserint, motus coelestes harmoniam componere. Quae omnia satis ostendunt, unumquemque pro dispositione cerebri de rebus judicasse, vel potius imaginationis affectiones pro rebus accepisse. Quare non mirum est (ut hoc etiam obiter notemus), quod inter homines tot, quot experimur, controversiae ortae sint, ex quibus tandem Scepticismus. Nam, quamvis humana corpora in multis conveniant, in plurimis tamen discrepant, et ideo, wat de id, quod uni bonum, alteri malum videtur; quod uni ordinatum, alteri confusum; quod uni gratum, alteri ingratum est, et sic de caeteris, quibus hic supersedeo, cum quia hujus loci non est de his ex professo agere, tum quia hoc omnes satis experti sunt. Omnibus enim in ore est, quot capita, tot sensus, suo quemque sensu abundare, non minora cerebrorum, quam palatorum esse discrimina quae sententiae satis ostendunt, homines pro dispositione cerebri de rebus judicare, resque potius imaginari, quam intelligere. Res enim si intellexissent, illae omnes, teste Mathesi, si non allicerent, ad minimum convincerent.
9 Eens de mensen er zich van overtuigd hadden dat al wat gebeurt speciaal voor hen gebeurt, konden ze niet anders dan in elk ding datgene het belangrijkste achten wat voor hen het meest voordelig is en uitmuntend alles wat hen het meest aandoet. Om die reden kwamen ze er noodzakelijk toe begrippen te vormen waarmee ze de dingen in de natuur uitleggen, namelijk, goed, slecht, orde, wanorde, warm, koud, mooi en lelijk. Omdat ze zichzelf voor vrije mensen namen, ontstonden begrippen als lof en verwijt, zonde en verdienste. Laatstgenoemde zal ik uitleggen nadat ik de menselijke natuur heb behandeld, eerstgenoemde zal ik nu kort behandelen. Alles wat bijdraagt tot welstand en godsdienst noemen ze goed, slecht noemen ze wat er niet mee te verzoenen is. Zij die de dingen van de natuur niet begrijpen en zich de dingen alleen maar verbeelden, onthullen niets over de natuur en nemen hun imaginatie voor intellect: ze geloven daarom rotsvast dat er in de dingen een orde schuilt: ze kennen noch de dingen en evenmin hun eigen natuur. Wanneer dingen zich aan onze zintuigen presenteren en ze moeiteloos kunnen worden verbeeld zodat wij ze dus makkelijk kunnen herinneren, dan zeggen we dat ze goed zijn geordend, als dat niet het geval is, noemen ze het slecht geordend of confuus. Omdat de dingen die we ons makkelijker kunnen voorstellen ons meer dan alle andere aangenaam zijn, verkiezen mensen orde boven wanorde, alsof er in de natuur een orde zou bestaan, behalve dan een orde met betrekking tot onze verbeelding. Ze zeggen dat God alles ordelijk heeft geschapen en op die wijze dichten ze God fantasie toe zonder het zelf te beseffen. Tenzij ze van mening zijn dat God misschien met het oog op de menselijke verbeeldingskracht alles zo heeft geschikt om hen in staat te stellen alles vlotjes te kunnen verbeelden. Het komt bij hen wellicht ook niet op dat er oneindig veel bestaat wat onze verbeelding ver overstijgt en een massa andere dingen die haar in verwarring brengen omdat het zwak is. Maar genoeg hierover! 
De andere begrippen zijn niets anders dan manieren van verbeelding, die de verbeeldingskracht op verschillende wijzen affecteren. Toch beschouwen onwetenden ze als de belangrijkste eigenschappen van dingen, omdat ze geloven, zoals we al stelden, dat alle dingen voor hen zijn gemaakt. Ze bestempelen de natuur van een ding als goed of slecht, als gezond of rot en bedorven, al naargelang de wijze waarop ze door die dingen worden aangedaan. Een voorbeeld: als een impuls die de zenuwen bereikt via de ogen die een object waarnemen, heilzaam werkt, dan noemen ze het object dat ervan de oorzaak is mooi. Heeft de impuls het tegenovergestelde effect dan noemen ze het lelijk. Verder bestempelen ze wat via de neus de zinnen beroert als welriekend of stinkend, wat via de tong wordt ervaren als zoet, bitter, smakelijk, onsmakelijk enz. Wat dan via de tastzin komt, ervaren ze als hard of zacht, ruw of glad enz. Ten slotte: wat de oren beroert, noemen ze lawaai, klank of harmonie. Die harmonie deed de mensen zo uit de bol gaan dat ze geloofden dat ook God behagen schept in harmonische klanken. Het ontbreekt niet aan filosofen die geloven dat de beweging van hemellichamen een harmonisch geluid produceert. Dat alles toont in voldoende mate aan dat iedereen over dingen oordeelt al naargelang de toestand van zijn hersens, of beter, de aandoeningen van zijn verbeelding als dingen beschouwt. Het is dus niet verwonderlijk (terloops vermeld) dat onder de mensen zoveel meningsverschillen zijn ontstaan (we ervaren het!) die uiteindelijk het scepticisme voortbrachten. Zeker, menselijke lichamen vertonen veel overeenkomsten, maar in het meeste verschillen ze. Zo komt het dat wat voor de een goed lijkt, voor de ander slecht is, wat voor iemand geordend is, lijkt voor een ander verward, wat voor de een aangenaam is, is voor de ander onaangenaam en dergelijke meer. Ik sla dat maar over: omdat het hier niet de plek is om erover uit te wijden en bovendien ook omdat allen hiermee voldoende zijn vertrouwd. Iedereen zegt toch: ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’, ‘ ieder naar eigen smaak’, ‘smaken verschillen’. Deze zegswijzen tonen duidelijk aan dat mensen over dingen oordelen op basis van de toestand van hun hersens. Als ze de dingen zouden begrijpen dan zouden die, getuige de mathesis, hen hebben aangetrokken of toch tenminste overtuigen.

Toelichting § 9
In paragraaf 9 schetst Spinoza hoe door het teleologisch denken (finaliteitsdenken) de menselijke ratio wordt teruggedrongen en hoe daardoor de juiste kijk op de natuur verloren gaat. 

Eens de mensen zich ervan overtuigd... (Postquam homines sibi persuaserunt omnia,...): door de inburgering van het finaliteitsdenken, werd volgens Spinoza meteen ook de basis gelegd voor een ontsporing van het menselijk denken: de imaginatio (verbeelding) verdrong de ratio (rede). Door een noodzakelijk en dus onafwendbaar mechanisme (determinatie) konden mensen niet anders dan tot volgende twee conclusies komen (judicare debuerunt):

Eerste noodzakelijkheid
1 ...dat al wat gebeurde speciaal voor hen gebeurt,... (...omnia, quae fiunt, propter ipsos fieri, ...): al wat gebeurt, geschiedt tot heil en glorie van de mens. Dit is antropocentrisch finaliteitsdenken;
2 ...achten wat voor hen het meest voordelig is... (...quod ipsis utilissimum..aestimare...): mensen gaan voortaan dingen waarderen in functie van het nut en het aangenaam effect dat ze kunnen opleveren. Hoe nuttiger dingen zijn en hoe aangenamer ze zijn, hoe sterker mensen erdoor kunnen worden geaffecteerd. Mensen benaderen de dingen voortaan vanuit een ’nuttigheids-standpunt’: dit is utlitair finaliteitsdenken.
Merk op: utilitair denken, en het handelen dat erop gebaseerd is, is nog steeds fundamenteel in de wereld van vandaag en verantwoordelijk voor eeuwenlang misbruik van natuur en mens, met alle gevolgen van dien...

Tweede noodzakelijkheid
Deze twee manieren van teleologisch denken hadden voor de mensen een belangrijk gevolg:
...kwamen ze er noodzakelijk toe begrippen te vormen... (...formare debuerunt notiones...): het menselijk denken werd noodzakelijk gestuwd in de richting van het vormen van een terminologisch kader (een kijkrooster) om naar natuur en maatschappij te kijken, die te analyseren en te bemeesteren via denken en handelen.

Dit terminologisch kader kenmerkt zich door twee types van tegengestelde begrippenparen die beide op een fout uitgangspunt berusten:
  • begrippen van type 1: goed/slecht; orde/wanorde; warm/koud; mooi/lelijk...: vinden hun grond in het finaliteitsprincipe, dat op fantasie steunt;
  • begrippen van type 2: lof/verwijt; zonde/verdienste...: vinden hun basis in de illusie van de ‘vrije wil’.
​Spinoza deelt nu de lezer mee dat hij vervolgens alleen de begrippenparen van het eerste type bondig zal bespreken. Die van het tweede type zal hij verderop in de Ethica behandelen (sed has infra egero...).
Van de vier vermelde begrippenparen van het eerste type zal Spinoza evenwel in het tekstgedeelte er slechts drie behandelen. Het paar warm/koud behandelt hij niet. Het is niet duidelijk waarom hij dit doet. Misschien merkte hij eerst achteraf op dat het paar warm/koud in de opgesomde voorbeelden uit de toon valt omdat het hier geen waardeoordeel betreft maar een directe zintuiglijk-lichamelijke ervaring?
Deze begrippenparen zijn voor Spinoza denkschema’s (mentale structuren) die gegenereerd worden door de menselijke verbeelding en als ‘interpretatie-model’ worden gebruikt om de natuur te ‘begrijpen’. Ze beantwoorden, aldus Spinoza, aan geen enkele realiteit in de natuur.
De drie begrippenparen die Spinoza wel onder de loep neemt, behandelt hij weliswaar bondig (breviter) maar niet alle drie op dezelfde wijze en even ‘bondig’:
  • goed/slecht: erg bondig en elk begrip afzonderlijk,
  • orde/wanorde: uitvoerig en elk begrip afzonderlijk,
  • mooi/lelijk: uitvoerig en beide begrippen gezamenlijk.
Ziehier wat hij ons over deze begrippenparen meedeelt:
 
1 Het begrippenpaar goed en slecht
Alles wat bijdraagt tot welstand en godsdienst... (Nempe id omne, quod ad valetudinem, et Dei cultum conducit...): dit begrippenpaar wordt door Spinoza betrokken op ‘welstand’ (valetudo) en religieuze praktijk, religie (Dei cultum). Welstand dient begrepen te worden als gezondheid naar lichaam én geest, beide zijn voor Spinoza één:
  • al wat positief bijdraagt (conducit) tot het geestelijk welzijn en de lichamelijke gezondheid van de mens = goed; het omgekeerde slecht,
  • al wat positief bijdraagt (conducit) tot religieuze praktijk (of religie) = goed; het omgekeerde slecht.
 
2 Het begrippenpaar orde en wanorde
Alweer vanuit een utilitair standpunt geredeneerd, ervaren mensen als erg aangenaam, al wat makkelijk wordt herinnerd en dus goed wordt onthouden. Die vorm van ‘orde’ waarderen ze derhalve bovenmate en projecteren die als een reëel ding in de natuur...
Zij die de dingen van de natuur niet begrijpen... (Et quia ii, qui rerum naturam non intelligunt...): mensen die de natuur van de dingen niet kennen (d.w.z. zij die de finaliteitsleer aanhangen) nemen hun fantasie voor verstand.
 ... ze geloven daarom rotsvast dat er in de dingen een orde schuilt... (… ideo ordinem in rebus esse firmiter credunt,…): die gedachte is gebaseerd op het gemak waarmee dingen worden herinnerd als ze door de zintuigen worden geaffecteerd:
  • dingen die moeiteloos kunnen worden voorgesteld en makkelijk worden herinnerd noemen we goed geordend,
  • dingen die slechts moeilijk kunnen worden voorgesteld en moeilijk worden herinnerd zijn slecht geordend en confuus.
Omdat orde meer stemt tot tevredenheid dan wanorde, levert het voordelen op: orde wordt dus boven wanorde gesteld. Ook hier wordt een utilitair standpunt ingenomen.
De opvatting dat er een orde in de natuur bestaat, stamt van de oude Grieken. In het oudste Grieks betekende het woord ‘kosmos’ in de eerste plaats orde. Ten tijde van Plato werd dit woord ook gebruikt om er het heelal mee aan te duiden: het heelal werd begrepen als een wel geordend geheel.

Mensen komen er uiteindelijk toe om de orde die in onze geest bestaat te projecteren in de natuur: dit is een voorbeeld van te verwerpen antropomorf denken. Dat soort ‘natuurorde’ accepteert Spinoza niet.
 ...behalve dan een orde met betrekking tot onze verbeelding... (…ordo…praeter respectum ad nostram imaginationem esset...): Spinoza accepteert wel het bestaan van andere vormen van orde:
  • de orde in onze verbeelding is de pendant van de orde waarmee het lichaam de wereld ervaart (Spinoza’s postulaat over het ‘parallellisme’ van geest en lichaam);
  • de eeuwige, onveranderlijke natuurwetten die het Al bestieren zijn ook een vorm van orde.
Ze zeggen dat God alles ordelijk heeft geschapen... (...Deum omnia ordine creasse…): aanhangers van de gereveleerde godsdiensten beweren dat God de orde in de natuur heeft geschapen, d.w.z. zich vooraf een concreet orde-doel stelde. Maar:
  • die visie schrijft impliciet (en ongewild) aan God fantasie toe (alweer een voorbeeld van verwerpelijk antropomorf denken): orde scheppen gebeurt op grond van een gekozen ordeningsprincipe. Dat veronderstelt het bestaan van een goddelijke verbeelding...;
  • die visie doet afbreuk aan de almacht van God die iets zal realiseren dat hij (nog) niet bezit.
Misschien, aldus Spinoza, zien mensen hierin ook een finaliteitsgedachte: God bracht die orde tot stand om mensen in staat te stellen alles vlot te kunnen verbeelden (...quo ...facillime imaginari possent...).

Ten slotte: de aanhangers van een religieuze teleologie vergeten in dit geval al te graag het volgende:
  • dat er een groot aantal dingen bestaan die de menselijke fantasie te boven gaan (...quae nostram imaginationem superant...);
  • dat er een massa dingen bestaan die het beperkt menselijk vermogen tot fantasie te boven gaan (...quae ipsam ...confundunt).
Besluit: stellen dat er orde in de natuur heerst, is een vorm van teleologisch denken en steunt niet op een rationele waarneming van de natuur maar op de antropomorfe projectie van een menselijke eigenschap in de natuur.
 
3 Het begrippenpaar mooi en lelijk
De lezer verwacht dat de auteur nu dit begrippenpaar onder zijn loep zou leggen. Dat doet hij niet: het zal het infra behandelen in het kader van vooroordelen die verband houden met zintuigen.
Spinoza mag dan wel een groot denker zijn, hij is in zijn teksten niet altijd zo claire et distincte (Descartes) als de lezer en de commentator dat graag hadden gewild.

Spinoza vervolgt:
De andere begrippen zijn niet meer dan manieren van verbeelding... (Ceterae deinde notiones...): door de verbeeldingskracht van de mens opgewekt via zintuigen: Spinoza ging exemplarisch te werk; alle andere vergelijkbare begrippenparen zijn ook producten van menselijke fantasie.
Toch beschouwen onwetenden ze als... (tamen ab ignaris): onwetenden, d.w.z. zij die, in tegenstelling tot de wijzen (sapientes), geen goed gebruik kunnen maken van de rede. Bij hen worden ze beschouwd vanuit hun finaliteitsovertuiging, als eigenschappen van dingen.

Merk op: Spinoza trekt vaak in zijn teksten een scheidingslijn tussen de onwetende, de ignarus en de wijze, de sapiens, die de redelijke waarheid omhelst. Precies voor die onwetenden die er een andere, verkeerde, mening op nahouden, ontwikkelt moralist/educator Spinoza een weg die hen kan wegvoeren uit de wereld van de fantasie en die hen (zoveel als ze kunnen) kan brengen tot een leven dat geordend wordt door de rede.

Spinoza vervolgt nu dat de natuur van dingen wordt gewaardeerd in functie van de wijze waarop mensen erdoor worden geaffecteerd. Na zichzelf wat herhaald te hebben, geeft hij voorbeelden van de wijze waarop menselijke zintuigen door dingen worden geaffecteerd (aangedaan).
Dit gebeurt via een wetmatige en noodzakelijke mechanica die voor alle zintuigen identiek is. Impulsen die de zenuwen bereiken, genereren een aangenaam of een onaangenaam effect. Objecten resoneren met de menselijke zintuigen, wekken voorstellingen op die op hun beurt begrippen (kunnen) genereren. Zo werden voor de vijf zintuigen volgende begrippenparen gevormd:
  1. ogen: mooi en lelijk (zie over dit begrippenpaar de bemerking supra);
  2. reukorgaan: welriekend of stinkend;
  3. smaakzin: zoet, bitter, smakelijk, onsmakelijk;
  4. tastzin: zacht of ruw;
  5. gehoorzin: lawaai, klank, harmonie.
Wat de harmonie betreft, sloeg de fantasie op hol (...quorum postremum homines adeo dementavit): mensen geloven dat God harmonie waardeert en dat hij dit in zijn schepping tot uiting bracht: de beweging van hemellichamen produceren harmonische geluiden (‘muziek der hemelse sferen...’).
Het ontbreekt niet aan filosofen... (Nec desunt Philosophi, ...): de idee van een geordend heelal ontstond in Griekenland (Pythagoras), was gedurende meer dan tweeduizend jaar een constante in de Westerse filosofie, en was ook in Spinoza’s tijd nog voor een laatste keer erg populair: Johannes Kepler (1571-1630), wiskundige en astronoom, schreef er in 1619 nog een boek over: Harmonice Mundi libri V, dat hij als zijn meesterwerk beschouwde...
Merk op: vandaag zijn er fysici die beweren aanwijzingen te hebben dat er in de kosmos wel degelijk een soort ‘hemelse muziek’ bestaat...

Mensen gelijken op mensen, maar in het meeste, aldus Spinoza, verschillen zij van elkaar: elke mens is een individu met strikt persoonlijke eigenschappen: dat verklaart waarom mensen divergent oordelen over dezelfde dingen...
Spinoza besluit nu:
Dat alles toont in voldoende mate... (Quae omnia satis ostendunt…): dat het oordeel van mensen een functie is van:
  • de toestand van hun hersens; of preciezer, dat ze
  • de aandoeningen van hun verbeelding als reëel bestaande dingen beschouwen.
Merk op: het begrip verbeelding (imaginatio) heeft in de teksten van Spinoza een wisselende betekenis: hier is het te begrijpen als het zich verbeelden van dingen die niet in de realiteit voorkomen.
​
Die hersentoestanden, die verschillen van mens tot mens, hebben een belangrijk gevolg:
...meningsverschillen zijn ontstaan (we ervaren het!) die uiteindelijk het scepticisme voortbrachten... (...controversiae ortae sint, ex quibus tandem Scepticismus): Spinoza ziet in deze verschillende meningen die over dezelfde dingen worden verkondigd een grond voor het ontstaan van het scepticisme en het succes ervan in zijn tijd.
Deze filosofische strekking ontstond in de Griekse Oudheid. Pyrrho van Elis (360-275 v.C.) wordt beschouwd als de grondlegger van deze denkrichting. De grondstelling van het Pyrrhonisme is dat niets met zekerheid kan worden gekend en dat daarom elk oordeel moet worden opgeschort. De belangrijkste bron over het scepticisme is Sextus Empiricus (2de-3de eeuw n. C.), een Grieks schrijvende filosoof, die ten tijde van de Hervorming (16de eeuw), werd herontdekt en in het Latijn vertaald. Hij werd in die tijd van opperste religieuze verwarring erg gewaardeerd. Ook in de 17de eeuw bleef het scepticisme bijzonder populair.
Merk op: Spinoza heeft het op deze filosofische strekking gemunt omdat ze een fundament van zijn filosofie onderuit haalt: voor hem kan de wereld via een goed gebruik van de rede wel degelijk worden gekend. Spinoza fundeert immers zijn filosofie op het postulaat van de voldoende rede dat stelt dat alles in het Al, zonder enige uitzondering, kan worden verklaard door een oorzaak.
Iedereen zegt toch... (Omnibus enim in ore est...): de taalschat van de mensen bevat een aantal uitdrukkingen die aantonen dat mensen er zich bewust van waren én zijn, dat waardeoordelen altijd relatief zijn: de wijze waarop ze gebruikt worden, verschilt van persoon tot persoon. Bovendien zijn ze ook een functie van de tijd.
 ...getuige de mathesis... (...teste Mathesi...): op het einde van deze paragraaf verwijst Spinoza nog eens naar de mathematica (hij denkt hier in de eerste plaats aan de geometrie) die als wetenschap een voorbeeld is om dingen helder te stellen, correct te redeneren en om tot onbetwistbare conclusies te komen.

​10 Videmus itaque omnes notiones, quibus vulgus solet naturam explicare, modos esse tantummodo imaginandi, nec ullius rei naturam, sed tantum imaginationis constitutionem indicare; et quia nomina habent, quasi essent entium, extra imaginationem existentium, eadem entia, non rationis, sed imaginationis voco, atque adeo omnia argumenta, quae contra nos ex similibus notionibus petuntur, facile propulsari possunt. Solent enim multi sic argumentari. Si omnia ex necessitate perfectissimae Dei naturae sunt consecuta, unde ergo tot imperfectiones in natura ortae? Videlicet, rerum corruptio ad faetorem usque, rerum deformitas, quae nauseam moveat, confusio, malum, peccatum etc. Sed, ut modo dixi, facile confutantur. Nam rerum perfectio ex sola earum natura, et potentia est aestimanda, nec ideo res magis, aut minus perfectae sunt, propterea quod hominum sensum delectant, vel offendunt, quod humanae naturae conducunt, vel quod eidem repugnant. Iis autem, qui quaerunt, cur Deus omnes homines non ita creavit, ut solo rationis ductu gubernarentur? nihil aliud respondeo, quam quia ei non defuit materia ad omnia, ex summo nimirum ad infimum perfectionis gradum, creanda vel magis proprie loquendo, quia ipsius naturae leges adeo amplae fuerunt, ut sufficerent ad omnia, quae ab aliquo infinito intellectu concipi possunt, producenda, ut Prop. 16 demonstravi.
​10 We zien dus dat alle begrippen die het volk gewoonlijk gebruikt om de natuur uit te leggen niet meer zijn dan wijzen van verbeelding en niets vertellen over de essentie van de dingen, maar alleen iets verklappen over de aard van de verbeeldingskracht. Omdat ze namen hebben als waren het wezens die buiten de verbeelding bestaan, noem ik ze geen gedachtedingen, maar verbeeldingsdingen. Zo kunnen alle redeneringen die ons op basis van gelijkaardige begrippen worden voorgehouden, makkelijk worden afgeweerd. Velen blijken te redeneren als volgt: ‘als alles voortkomt uit noodzaak van de hoogst volmaakte natuur van God, hoe kan het dan dat er in de natuur zoveel onvolmaakt is? Denk aan het verval van dingen tot verrotting toe, de lelijkheid van dingen waarvan je maag keert, het kwaad, de zonde.’ Ik zei het al, dat wordt moeiteloos weerlegd: de volmaaktheid van dingen moet immers worden ingeschat op grond van hun natuur en kracht: ze zijn dus niet minder of meer volmaakt als ze menselijke zintuigen strelen of tegensteken omdat ze de menselijke natuur behagen of er tegenstrijdig aan zijn. Wie vraagt ‘waarom heeft God niet alle mensen zo geschapen dat ze alleen door de rede worden aangestuurd? antwoord ik gewoon dat het hem niet aan materie ontbrak om alles te scheppen van de hoogste tot de laagste graad van volmaaktheid, of om het wat nauwkeuriger te zeggen: omdat zijn natuurlijke mogelijkheden voldoende ruim waren dat ze volstonden om alles te scheppen wat een oneindig intellect ook maar kon bedenken, zoals ik in stelling 16 heb aangetoond.

Toelichting § 10
In deze paragraaf noemt Spinoza begrippen van het behandelde type ‘gedachtedingen’ (entia imaginationis) en bespreekt hij nog enkele redeneerwijzen die aanhangers van de finaliteitsopvatting blijken te gebruiken.
 
We zien dus dat alle begrippen die het volk gewoonlijk gebruikt (…Videmus itaque omnes notiones...): de begrippen die mensen gebruiken om de natuur te verklaren
  • geven geen uitleg over de essentie van de dingen,
  • geven wel uitleg over de aard (natura) van de menselijke verbeeldingskracht.
Omdat ze namen hebben als waren het wezens (…et quia nomina habent quasi essent entium…): vooruitlopend op wat in een volgend deel (meer bepaald in deel IV) van de Ethica aan bod zal komen, onderscheidt Spinoza in de menselijke geest:
  • rededingen: dit zijn ideeën die (actief) worden gevormd door het verstand;
  • verbeeldingsdingen: ideeën die (passief) worden gevormd door de verbeelding die geaffecteerd wordt door ervaringen van buitenaf.
Dit onderscheid laat toe, beweert Spinoza, om tegenwerpingen die steunen op dergelijke begrippen makkelijk te ontkrachten. Hij geeft vervolgens twee voorbeelden:
Eerste tegenwerping
‘Waarom is de natuur die voortkomt uit de noodzaak van een volmaakte goddelijke natuur, zo onvolmaakt?’
Volgende onvolmaaktheden passeren de revue:
  1. natuurlijk verval (verrotting),
  2. lelijkheid van dingen,
  3. kwaad/zonde.
Antwoord: Spinoza verwijst naar wat hij eerder over oordelen zei: ze steunen op een foutieve redenering. Immers, de volmaaktheid van de wereld is
  • een functie van de natuur en de kracht van de dingen zelf (sola earum natura et potentia); d.w.z. moet dus worden beoordeeld vanuit het standpunt van de dingen;
  • geen functie van appreciatie van mensen, d.w.z. is niet te beoordelen vanuit het standpunt van mensen die dingen waarderen of verafschuwen.
 
Tweede tegenwerping
‘Waarom heeft God niet alle mensen zo geschapen dat ze alleen door de rede worden aangestuurd?’
Antwoord: Spinoza geeft slechts één antwoord, maar formuleert het op twee wijzen:
  • eerste formulering: het ontbrak God niet aan grondstof (…non defuit materia ad omnia...): God had dat wel gekund, maar deed het niet...
Merk op: dit antwoord kan de indruk wekken dat God uit verschillende ‘scheppingsmogelijkheden’ er één koos die zijn voorkeur had (een scheppingsvisie van zowel Descartes als Leibniz).
Daarom een meer accurate formulering:
  • tweede formulering: om het wat preciezer te stellen (…vel magis proprie loquendo...): wat is, volgt uit de noodzaak van de goddelijke natuur.
Spinoza verwijst in dit verband ten slotte naar stelling E1,16:
‘Ex necessitate divinae naturae infinita infinitis modis (hoc est omnia, quae sub intellectum infinitum cadere possunt) sequi debent.’
Uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur moeten op oneindige wijze oneindig modi volgen (dat is alles wat onder een oneindig intellect kan vallen).
Uit God, vrije oorzaak van zichzelf, volgt al wat bestaat noodzakelijk op grond van eeuwige en onveranderlijke natuurwetten die tot zijn goddelijke essentie behoren. 

3.0: (§ 11): Slot


​11 Haec sunt, quae hic notare suscepi, praejudicia. Si quaedam hujus farinae adhuc restant, poterunt eadem ab unoquoque mediocri meditatione emendari.
​11 Dat zijn de vooroordelen die ik me voornam hier onder de aandacht te brengen. Als er van dezelfde soort nog wat overblijven, dan kunnen die na eventjes nadenken worden verbeterd door wie dan ook.

Toelichting § 11
Dat zijn de vooroordelen die ik me voornam hier onder de aandacht te brengen. (…Haec sunt quae hic no,rare suscepi praejudicia...): deze slotzin wijst erop dat de auteur, volgens plan, alleen deze vooroordelen onder de loep wilde leggen. Deze en gelijkaardige zinsneden in de Ethica wijzen erop dat Spinoza wellicht werkte met een of ander schrijfschema.
Als er van dezelfde soort nog wat overblijven (…Si quaedam hujus farinae adhuc restant...): omdat Spinoza in wat voorafging een wijze van redeneren m.b.t. de vooroordelen heeft behandeld, heeft hij er alle vertrouwen in dat andere gelijkaardige vooroordelen door de lezer met weinig moeite uit de weg kunnen worden geruimd.
...kunnen die na eventjes nadenken worden verbeterd (...mediocri meditatione emendari…): de term emendari herinnert de lezer aan de titel van het eerste geschrift van Spinoza: Tractatus de intellectu emendatione (TIE, Traktaat voor de verbetering van het verstand). Het werd door de jonge Spinoza geschreven om de lezer een methode, een weg, te wijzen om het verstand te verbeteren, te zuiveren van foutief denken (emendari = verbeteren, fouten verwijderen).
Het Aanhangsel bij deel 1 van de Ethica ligt dus in zekere zin in het verlengde van dit jeugdgeschrift: de auteur wil ook in dit aanhangsel bij deel 1 van de Ethica het verstand van de lezer verbeteren door een foute denkwijze, namelijk het denken in vooroordelen, aan de kaak te stellen en erop te wijzen dat deze foute manier van denken niet leidt naar de essentie van de dingen en niet bijdraagt tot ware kennis van de natuur en van zichzelf. Het Aanhangsel kan worden begrepen als een praktische toepassing van kentheoretische inzichten van de TIE.
 
Besluit
Het Aanhangsel bij het eerste deel van de Ethica is een frontale aanval tegen het teleologisch denken. Het is een sleuteltekst die van het grootste belang is om het filosofisch systeem van Spinoza te begrijpen. Maar, zoals dit met andere belangrijke teksten van Spinoza het geval is, roept deze tekst vragen op die niet éénduidig zijn te beantwoorden:

1. is zijn afwijzing van de teleologie absoluut? Een positief antwoord op deze vraag ondersteunt de eenheid en de consistentie van Spinoza’s systeem: het Al kent geen doelgerichtheid en de mens maakt hierop geen uitzondering; hij is immers ‘geen imperium in een imperium’.
2. is zijn afwijzing van de teleologie relatief? Was het de bedoeling van Spinoza om alleen de teleologische opvatting van gereveleerde religies af te kraken zonder te ontkennen dat mensen wel degelijk teleologisch denken en handelen? Lezers en commentatoren vinden in Spinoza’s teksten hiervoor heel wat aanwijzingen.

Terug naar overzicht 'Lezend in de Ethica'
Powered by Create your own unique website with customizable templates.
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger >
      • Harold Foster Hallett
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions >
      • Webster_PhysicsOfSpinoza
      • Spinozahuis Voorburg
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Placaet van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
      • Dubieuze passus in TP
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
        • E_hgl_Passieleer
    • EP >
      • 1 korte verhandeling over God etc
      • 2 nieuwe brief-autograaf
      • 3 Vaticaans manuscript Ethica
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Omtrent Spinoza >
      • Tolstoi en Spinoza
      • Spinoza en schriftvervalsing
      • Ieder zijn Spinoza
      • Mijn avontuur met het Operaportret
      • Over de twee Spinoza's
      • Brevieren... in Spinoza
      • Boeken die het leven veranderen?
      • Spinoza-light
      • De bronzen denker aan de Paviljoensgracht in den Haag
      • Spinoza en de Schone Letteren
      • Benjamin DeCasseres
      • Theun de Vries over Spinoza
      • De ethiek van Robert Misrahi in het spoor van Spinoza
      • Spinoza's Lieux de mémoire
      • De tekstdoolhof van Pierre Bayle
      • Vermeer en Spinoza
      • Gérard de Nerval, romantische naturalist
      • Graaf Stanislaus von Dunin-Borkowski S.J., Spinoza-pionier
      • Lord Bertrand Russell
      • Harold Foster Hallett (1886-1966)
      • Het dodenmasker van Spinoza...?
      • De Wereldbibliotheek en Spinoza
      • Spinoza en het humanisme
      • In memoriam Robert Misrahi
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact