1 His Dei naturam, ejusque proprietates explicui, ut, quod necessario existit; quod sit unicus; quod ex sola suae naturae necessitate sit, et agat; quod sit omnium rerum causa libera, et quomodo; quod omnia in Deo sint, et ab ipso ita pendeant, ut sine ipso nec esse, nec concipi possint; et denique quod omnia a Deo fuerint praedeterminata, non quidem ex libertate voluntatis, sive absoluto beneplacito, sed ex absoluta Dei natura, sive infinita potentia.
|
1 In wat voorafging heb ik de natuur van God en zijn eigenschappen uiteengezet: dat hij noodzakelijk bestaat, dat hij enig is, dat hij uitsluitend uit de noodzaak van zijn natuur bestaat en handelt, dat hij de vrije oorzaak is van alle dingen en op welke wijze hij dat is, dat alle dingen in God zijn en van hem zo afhangen dat ze zonder hem niet kunnen bestaan en evenmin kunnen worden begrepen, ten slotte dat alles door God is voorbeschikt maar niet louter uit vrije wil of absolute willekeur, maar uit de absolute natuur van God ofwel zijn oneindige macht.
|
2 Porro ubicunque data fuit occasio, praejudicia, quae impedire poterant, quominus meae demonstrationes perciperentur, amovere curavi; sed quia non pauca adhuc restant praejudicia, quae etiam, imo maxime impedire poterant, et possunt, quominus homines rerum concatenationem eo, quo ipsam explicui, modo amplecti possint, eadem hic ad examen rationis vocare operae pretium duxi. Et quoniam omnia, quae hic indicare suspicio, praejudicia pendent ab hoc uno, quod scilicet communiter supponant homines, omnes res naturales, ut ipsos, propter finem agere; imo, ipsum Deum omnia ad certum aliquem finem dirigere, pro certo statuant: dicunt enim, Deum omnia propter hominem fecisse, hominem autem, ut ipsum coleret.
|
2 Verder heb ik getracht waar ik ook maar de kans kreeg, de vooroordelen op te ruimen die hinderlijk konden zijn om mijn bewijzen goed te begrijpen. Maar omdat nog steeds heel wat vooroordelen overblijven die ernstig hebben verhinderd en nog steeds verhinderen dat mensen de samenhang van de dingen begrijpen zoals ik die heb uiteengezet, vond ik het de moeite waard om die eens aan een onderzoek van de rede te onderwerpen. Alle vooroordelen die ik hier onder de loep wil nemen, wortelen in dit ene: namelijk dat mensen gemeenlijk veronderstellen dat alle natuurlijke dingen, zijzelf inbegrepen, handelen om een bepaald doel te bereiken. Ze nemen zelfs voor zeker aan dat God zelf alles bestiert om een bepaald doel te realiseren: ze beweren immers dat God alles heeft geschapen voor de mensen en de mens zelf om hem te vereren.
|
3 Hoc igitur unum prius considerabo, quaerendo scilicet, primo causam, cur plerique hoc in praejudicio acquiescant, et omnes natura adeo propensi sint ad idem amplectendum. Deinde ejusdem falsitatem ostendam, et tandem, quo modo ex hoc orta sint praejudicia de bono et malo, merito et peccato, laude et vituperio, ordine et confusion, pulchritudine et deformitate, et de aliis hujus generis.
|
3 Ik zal het dus eerst en vooral over dit hebben: namelijk ten eerste de reden onderzoeken waarom de meesten vrede nemen met dat vooroordeel en allen van nature bereid zijn om dat te accepteren. Vervolgens zal ik de onjuistheid ervan aantonen en ten slotte hoe daaruit vooroordelen zijn ontstaan over goed en kwaad, verdienste en zonde, lof en blaam, orde en wanorde, schoonheid en lelijkheid en andere gelijkaardige begrippen.
|
4 Verum, haec ab humanae mentis natura deducere, non est hujus loci: Satis hic erit, si pro fundamento id capiam, quod apud omnes debet esse in confesso ; nempe hoc, quod omnes homines rerum causarum ignari nascuntur, et quod omnes appetitum habent suum utile quaerendi, cujus rei sunt conscii. Ex his enim sequitur, primo, quod homines, se liberos esse, opinentur, quandoquidem suarum volitonum, suique appetitus sunt conscii, et de causis, a quibus disponuntur ad appetendum, et volendum, quia earum sunt ignari, nec per somnium cogitant. Sequitur secundo, homines omnia propter finem agere; videlicet propter utile, quod appetunt unde fit, ut semper rerum peractarum causas finales tantum scire expetant, et, ubi ipsas audiverint, quiescant; nimirum, quia nullam habent causam ulterius dubitandi. Sin autem easdem ex alio audire nequeant, nihil iis restat, nisi ut ad semet se convertant, et ad fines, a quibus ipsi ad similia determinari solent, reflectant, et sic ex suo ingenio ingenium alterius necessario judicant. Porro cum in se, et extra se non pauca reperiant media, quae, ad suum utile assequendum, non parum conducant, ut ex. gr. oculos ad videndum, dentes ad masticandum, herbas, et animantia ad alimentum, solem ad illuminandum, mare ad alendum pisces, hinc factum, ut omnia naturalia, tanquam ad suum utile media, considerent; et quia illa media ab ipsis inventa, non autem parata esse sciunt, hinc causam credendi habuerunt, aliquem alium esse, qui illa media in eorum usum paraverit. Nam postquam res, ut media, consideraverunt, credere non potuerunt, easdem se ipsius fecisse ; sed ex mediis, quae sibi ipsi parare solent, concludere debuerrunt, dari aliquem, vel aliquos naturae rectores, humana praeditos libertate, qui ipsis omnia curaverint, et in eorum usum omnia fecerint.
|
4 Overigens is het hier niet de plek om dat af te leiden uit de natuur van de menselijke geest. Het zal hier wel volstaan dat ik als basis neem wat eenieder moet aanvaarden, namelijk dat alle mensen geboren worden zonder de oorzaak van de dingen te kennen en dat allen de neiging hebben om het eigen voordeel te zoeken, iets waarvan ze zich bewust zijn. Daaruit volgt dan, ten eerste, dat de mensen menen dat ze vrij zijn omdat ze zich bewust zijn van wat ze willen en begeren, maar over de oorzaken die hen voorbeschikken tot begeren en willen, zelfs niet eens in hun dromen nadenken, omdat ze die oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt daaruit dat mensen in alles handelen met een bedoeling, namelijk omwille van het voordeel dat ze nastreven. Het gevolg daarvan is dat ze omtrent alle gestelde daden alleen uit zijn op het kennen van de eindoorzaken en dat ze tevreden zijn als ze die aan de weet komen, evident omdat ze geen enkele reden meer hebben om verder te twijfelen. Als ze die niet kunnen vernemen van een ander, dan blijft er voor hen niets anders over dan bij zichzelf te rade te gaan om over de bedoelingen na te denken die henzelf aanzetten tot gelijkaardige dingen: zo oordelen ze noodzakelijkerwijs vanuit hun eigen karakter over het karakter van een ander. Vervolgens, als ze dan zowel in zichzelf als daarbuiten heel wat middelen vinden die erg veel bijdragen tot het bereiken van hun voordeel, zoals bijvoorbeeld, ogen om te zien, tanden om te kauwen, groenten en vlees om te eten, een zon om licht te geven, een zee om er in te vissen, komen ze ertoe alle natuurlijke dingen te beschouwen als middelen om hun voordeel te bereiken. Omdat zij weten dat ze die middelen kant en klaar aantreffen en ze die zelf niet voortbrachten, menen ze daarin een reden te zien dat er iemand anders moet bestaan die die dingen voor hen heeft gemaakt. Eenmaal ze dingen als middelen beschouwden, konden ze niet geloven dat die zichzelf hadden tot stand gebracht. Uit de middelen die ze gewoonlijk voor zichzelf produceerden, konden ze niet anders dan besluiten dat er een of meer natuur-regenten moesten bestaan, beschikkend over menselijke vrijheid, die alles voor hen regelen en alles hadden gemaakt voor hun gebruik.
|
5 Atque horum etiam ingenium, quandoquidem de eo nunquam quid audiverant, ex suo judicare debuerunt, atque hinc statuerunt, Deos omnia in hominum usum dirigere, ut homines sibi devinciant, et in summo ab iisdem honore habeantur; unde factum, ut unusquisque diversos Deum colendi modos ex suo ingenio excogitaverit, ut Deus eos supra reliquos diligeret, et totam naturam in usum coecae illorum cupiditatis, et insatiabilis avaritiae dirigeret. Atque ita hoc praejudicium in superstitionem versum, et altas in mentibus egit radices; quod in causa fuit, ut unusquisque maximo conatu omnium rerum causas finales intelligere, easque explicare studeret. Sed dum quaesiverunt ostendere, naturam nihil frustra (hoc est, quod in usum hominum non sit) agere, nihil aliud videntur ostendisse, quam naturam, Deosque aeque, ac homines, delirare.
|
5 Omdat ze nu over de aard van die heersers nooit iets hadden vernomen, konden ze niet anders dan die te beoordelen naar hun eigen aard. Daarom namen ze aan dat de goden alles bestierden tot nut van de mensen en met de bedoeling de mensen aan zich te binden en door hen in hoogste eer te worden gehouden. Daardoor komt het dat iedereen volgens eigen aard verschillende rituelen bedacht om God te vereren, met de bedoeling dat God hen boven alle andere zou uitverkiezen en de hele natuur zou bestieren tot bevrediging van hun blinde begeerte en onverzadigbare hebzucht. Zo werd dat vooroordeel omgezet in bijgeloof en schoot het diep wortel in de geest. Precies dat is de reden waarom iedereen met de meeste ijver de doeloorzaken van alle dingen wilde achterhalen en verklaren. Maar terwijl ze zochten te bewijzen dat de natuur niets zomaar doet (d.w.z. zonder enig nut voor mensen) blijken ze niets anders te bewijzen dan dat natuur en goden evengoed als mensen hun verstand kwijt zijn.
|
6 Vide quaeso, quo res tandem evasit ! Inter tot naturae commoda non pauca reperire debuerunt incommoda, tempestates scilicet, terrae motus, morbos etc. atque haec statuerunt propterea evenire, quod dii irati essent ob injurias, sibi ab hominibus factas, sive ob peccata in suo cutu commissa; et quamvis experientia indies reclamaret, ac infinitis exemplis ostenderet, commoda, atque incommoda piis aeque, ac impiis promiscue evenire, non ideo ab inveterato praejudicio destiterunt: facilius enim iis fuit, hoc inter alia incognita, quorum usum ignorabant, ponere, et sic praesentem suum et innatum statum ignorantiae retinere, quam totam illam fabricam destruere, et novam excogitare. Unde pro certo statuerunt, Deorum judicia humanum captum longissime superare: quae sane unica fuisset causa, ut veritas humanum genus in aeternum lateret; nisi Mathesis, quae non circa fines, sed tantum circa figurarum essentias, et proprietates versatur, aliam veritatis normam hominibus ostendisset, et praeter Mathesin aliae etiam adsignari possunt causae (quas hic enumerare supervacaneum est), a quibus fieri potuit, ut homines communia haec praejudicia animadverterent, et in veram rerum cognitionem ducerentur. His satis explicui id, quod primo loco promisi.
|
6 Zie maar eens, vraag ik u, waar dat allemaal eindigde! Weliswaar biedt de natuur tal van nuttige dingen, maar ze konden niet anders dan vaststellen dat er heel wat schadelijke zijn: stormen, aardbevingen, ziekten enz. Al die rampen, beweerden ze, gebeuren omdat de goden verbolgen zijn voor de beledigingen die mensen hen hebben aangedaan of voor zonden die ze begingen in het kader van hun religie. De ervaring laat dagelijks het tegendeel zien en illustreert met ontelbare voorbeelden dat geluk en ongeluk zonder onderscheid vromen en zondaars treffen, maar toch geven ze hun ingeworteld vooroordeel niet op. Het was voor hen makkelijker om ze op één hoop te gooien met andere onbekende dingen en om zo hun aangeboren staat van ignorantie te bewaren, dan om die hele constructie af te breken en een nieuwe te bedenken. Ze besloten dan maar als zeker te aanvaarden dat de wegen van de goden het menselijk verstand ver overtreffen: dat is zeker de enige reden geweest waarom de waarheid voor het mensengeslacht verborgen bleef, ware er niet de mathesis geweest. Die heeft het niet over doeleinden maar over de essentie en eigenschappen van meetkundige figuren en heeft aan de mensen een andere waarheidsnorm getoond. Behalve de mathesis kunnen er ook nog andere oorzaken worden aangewezen (ik hoef die hier niet op te sommen) waardoor de mensen die algemene vooroordelen kunnen onderkennen en die hen ware kennis van de dingen kunnen bij brengen. Hiermee heb ik voldoende uitgelegd wat ik als eerste punt heb beloofd.
|
7 Ut jam autem ostendam, naturam finem nullum sibi praefixum habere, et omnes causas finales nihil, nisi humana esse figmenta, non opus est multis. Credo enim id jam satis constare, tam ex fundamentis, et causis, unde hoc praejudicium originem suam traxisse ostendi, quam ex Prop. 16 et Coroll. Prop. 32 et praeterea ex iis omnibus, quibus ostendi, omnia naturae aeterna quadam necessitate, summaque perfectione procedere. Hoc tamen adhuc addam, nempe, hanc de fine doctrinam naturam omnino evertere. Nam id, quod revera causa est, ut effectum considerat, et contra. Deinde id, quod natura prius est, facit posterius. Et denique id, quod supremum, et perfectissimum est, reddit imperfectissimum. Nam (duobus prioribus omissis, quia per se manifesta sunt) ut ex Prop. 21, 22 et 23 constat, ille effectus perfectissimus est, qui a Deo immediate producitur, et quo aliquid pluribus causis intermediis indiget, ut producatur, eo imperfectius est.
|
7 Ik heb nu al aangetoond dat de natuur geen enkel vooraf bepaald doel nastreeft. Dat alle doeloorzaken niet meer zijn dan menselijke verzinsels is zondermeer duidelijk. Ik ben van mening dat dit al voldoende blijkt, zowel uit de fundamenten en de oorzaken die de bron zijn van dat vooroordeel, als uit stelling 16, het corollarium bij stelling 32 en verder ook uit alle stellingen waarmee ik heb aangetoond dat alles in de natuur gebeurt uit eeuwige noodzakelijkheid en met de hoogste perfectie. Maar ik zal daar nog het volgende aan toevoegen: die finaliteitsleer gooit de hele natuur overhoop. Want wat de echte oorzaak is, beschouwt het als een gevolg en omgekeerd. Vervolgens plaatst die leer wat in de natuur eerst komt, het laatst. Ten slotte: alles wat supreem is en buitengewoon volmaakt, maakt ze hoogst onvolmaakt. Want (we laten de twee eerste maar achterwege) zoals uit stellingen 21, 22 en 23 kwam vast te staan, is het effect dat onmiddellijk door God wordt voortgebracht het meest volmaakt en wat tussenliggende oorzaken nodig heeft om tot bestaan te komen, is om die reden minder volmaakt.
|
8 At si res, quae immediate a Deo productae sunt, ea de causa factae essent, ut Deus finem assequeretur suum, tum necessario ultimae, quarum de causa priores factae sunt, omnium praestantissimae essent. Deinde haec doctrina Dei perfectionem tollit: Nam, si Deus propter finem agit, aliquid necessario appetit, quo caret. Et, quamvis Theologi, et Metaphysici distinguant inter finem indigentiae, et finem assimilationis, satentur tamen Deum omnia propter se, non vero propter res creandas egisse; quia nihil ante creationem praeter Deum assignare possunt, propter quod Deus ageret; adeoque necessario sateri coguntur, Deum iis, propter quae media parare voluit, caruisse, eaque cupivisse, ut per se clarum. Nec hic praetereundum est, quod hujus doctrinae Sectatores, qui in assignandis rerum finibus suum ingenium ostentare voluerunt, ad hanc suam doctrinam probandam, novum attulerunt modum argumentandi, reducendo scilicet, non ad impossibile, sed ad ignorantiam; quod ostendit nullum aliud fuisse huic doctrinae argumentandi medium. Nam si ex. gr. ex culmine aliquo lapis in alicujus caput ceciderit, eumque interfecerit, hoc modo demonstrabunt, lapidem ad hominem interficiendum cecidisse. Ni enim eum in finem, Deo id volente, ceciderit, quomodo tot circumstanciae (saepe enim multae simul concurrunt) casu concurrere potuerunt? Respondebis fortasse, id ex eo, quod ventus flavit, et quod homo illac iter habebat, evenisse. At instabunt, cur ventus illo tempore flavit? cur homo illo eodemque tempore illac iter habebat? Si iterum respondeas, ventum tum ortum, quia mare praecedenti die, tempore adhuc tranquillo, agitari inceperat; et quod homo ab amico invitatus fuerat; instabunt iterum, quia nullus rogandi finis, cur autem mare agitabatur? cur homo in illud tempus invitatus fuit? et sic porro causarum causas rogare non cessabunt, donec ad Dei voluntatem, hoc est, ignorantiae asylum confugeris. Sic etiam, ubi corporis humani fabricam vident, stupescunt, et ex eo, quod tantae artis causas ignorant, concludunt, eandem non mechanica, sed divina, vel supernaturali arte fabricari, talique modo constitui, ut una pars alteram non laedat. Atque hinc fit, ut qui miraculorum causas veras quaerit, quique res naturales, ut doctus, intelligere, non autem, ut stultus, admirari studet, passim pro haeretico, et impio habeatur, et proclametur ab iis, quos vulgus, tanquam naturae, Deorumque interpretes, adorat. Nam sciunt, quod, sublata ignorantia, stupor, hoc est, unicum argumentandi, tuendaeque suae auctoritatis medium, quod habent, tollitur. Sed haec relinquo, et ad id, quod tertio loco hic agere constitui, pergo.
|
8 Als nu de dingen die op directe wijze door God tot stand zijn gebracht, gemaakt zouden zijn om God in staat te stellen zijn bedoeling te realiseren, dan zouden noodzakelijk de laatste dingen die de eerste als oorzaak hebben, van alle dingen de meest volmaakte zijn. Vervolgens doet die opvatting afbreuk aan de perfectie van God: als God handelt om een doel te bereiken dan begeert hij noodzakelijk iets dat hem ontbreekt. En alhoewel theologen en metafysici een onderscheid maken tussen een doel uit behoefte en een doel tot samenvoeging, geven ze toch toe dat God alles omwille van zichzelf heeft verricht en niet omwille van de geschapen dingen, omdat ze voor de schepping niets buiten God kunnen aanwijzen waarvoor God zou hebben kunnen gehandeld. Zo worden ze noodzakelijk verplicht toe te geven dat God niemand had aan wie hij hulpmiddelen wilde bezorgen en dat hij dat ook begeerde, wat op zich evident is. Ook mag niet uit het oog worden verloren dat de aanhangers van die leer, die door te wijzen op de finaliteit van de dingen hun scherpzinnigheid wilden demonstreren, een nieuwe manier van argumenteren hebben ontwikkeld om hun theorie te bewijzen, namelijk de reductie tot ignorantie i.p.v. reductie tot het onmogelijke. Dat toont aan dat er geen andere mogelijkheid was om die leer te beargumenteren. Als nu bijvoorbeeld een steen van een dak valt op iemands hoofd en hem doodt, dan zullen ze met die methode aantonen dat de steen precies is gevallen met de bedoeling om die man te doden. ‘Als God de steen niet met die bedoeling liet vallen, hoe konden dan, als bij toeval, zoveel omstandigheden zich samen voordoen?’ ( want vaak zijn er vele in het spel). Misschien zal je wel antwoorden dat het gebeurde omdat er wind opstak en die mens precies op dat moment daar langs kwam? ‘Maar waarom waaide het op dat moment’, want ze houden vol. ‘Waarom kwam die man daar op hetzelfde moment voorbij?’ Als je dan nóg maar eens antwoordt dat de wind toen opstak omdat de zee, die eer nog rustig was, de vorige dag onrustig was geworden en de man door een vriend was uitgenodigd, dan blijven ze insisteren, want er komt geen eind aan hun vragen: ’Maar waarom was de zee toen onstuimig? Waarom had die man precies op dat ogenblik een uitnodiging op zak? Ze houden echt niet op om door te vragen naar de oorzaken van de oorzaken, tot je uiteindelijk je toevlucht neemt tot de Wil van God, asiel voor alle ignorantie. Op dezelfde wijze zijn ze met verstomming geslagen als ze de bouw van het menselijk lichaam beschouwen. Omdat ze de oorzaken van zoveel kunstigheid niet kennen, besluiten ze, dat het niet door een mechaniek tot stand kwam maar door goddelijk of bovennatuurlijk vernuft en zo werd samengesteld dat het ene deel het andere niet hindert. Zo komt het dat zij die de ware oorzaken van mirakels willen navorsen en die de natuur als een geleerde willen begrijpen en niet als een dwaas stomweg bewonderen, nu eens voor ketter dan weer voor goddeloze wordt gehouden en aan de kaak gesteld door lieden die het volk vereert als interpreten van natuur en God. Ze weten het maar al te goed: als onwetendheid uit de wereld wordt geholpen, dan verdwijnt ook de verbijstering, het enige middel waarover ze beschikken om te argumenteren en om hun autoriteit te beschermen. Ik laat dit nu maar achter mij en ga verder met wat ik van plan was op de derde plaats te behandelen.
|
9 Postquam homines sibi persuaserunt, omnia, quae fiunt, propter ipsos fieri, id in unaquaque re praecipuum judicare debuerunt, quod ipsis utilissimum, et illa omnia praestantissima aestimare, a quibus optime afficiebantur. Unde has formare debuerunt notiones, quibus rerum naturas explicarent, scilicet, Bonum, Malum, Ordinem, Confusionem, Calidum, Frigidum, Pulchritudinem, et Deformitatem: et quia se liberos existimant, inde hae notiones ortae sunt, scilicet, Laus, et Vituperium, Peccatum et Meritum sed has infra, postquam de natura humana egero, illas autem hic breviter explicabo. Nempe id omne, quod ad valetudinem, et Dei cultum conducit, Bonum, quod autem iis contrarium est, Malum vocaverunt. Et quia ii, qui rerum naturam non intelligunt, sed res tantummodo imaginantur, nihil de rebus affirmant, et imaginationem pro intellectu capiunt, ideo ordinem in rebus esse firmiter credunt, rerum, suaeque naturae ignari. Nam cum ita sint dispositae, ut, cum nobis per sensus repraesentantur, eas facile imaginari, et consequenter earum facile recordari possimus, easdem bene ordinatas, si vero contra, ipsas male ordinatas, sive confusas esse dicimus. Et quoniam ea nobis prae caeteris grata sunt, quae facile imaginari possumus, ideo homines ordinem confusioni praeferunt; quasi ordo aliquid in natura praeter respectum ad nostram imaginationem esset; dicuntque Deum omnia ordine creasse, et hoc modo ipsi nescientes Deo imaginationem tribuunt ; nisi velint forte, Deum, humanae imaginationi providentem, res omnes eo disposuisse modo, quo ipsas facillime imaginari possent nec moram forsan iis injiciet, quod infinita reperiantur, quae nostram imaginationem longe superant, et plurima, quae ipsam, propter ejus imbecillitatem, confundunt. Sed de hac re satis.
Caeterae deinde notiones etiam praeter imaginandi modos, quibus imaginatio diversimode afficitur, nihil sunt, et tamen ab ignaris, tanquam praecipua rerum attributa, considerantur; quia, ut jam diximus, res omnes propter ipsos factas esse, credunt; et rei alicujus naturam bonam, vel malam, sanam, vel putridam, et corruptam dicunt, prout ab eadem afficiuntur. Ex. gr. si motus, quem nervi ab objectis, per oculos repraesentatis, accipiunt, valetudini conducat, objecta, a quibus causatur, pulchra dicuntur, quae autem contrarium motum.cient [sic], deformia. Quae deinde per nares sensum movent, odorifera, vel faetida vocant, quae per linguam, dulcia, aut amara, sapida aut insipida, etc. Quae autem per tactum, dura, aut mollia, adpera, aut laevia, etc. Et quae denique aures movent, strepidum, sonum, vel harmoniam edere dicuntur, quorum postremum homines adeo dementavit, ut Deum etiam harmonia delectari crederent. Nec desunt Philosophi, qui sibi persuaserint, motus coelestes harmoniam componere. Quae omnia satis ostendunt, unumquemque pro dispositione cerebri de rebus judicasse, vel potius imaginationis affectiones pro rebus accepisse. Quare non mirum est (ut hoc etiam obiter notemus), quod inter homines tot, quot experimur, controversiae ortae sint, ex quibus tandem Scepticismus. Nam, quamvis humana corpora in multis conveniant, in plurimis tamen discrepant, et ideo, wat de id, quod uni bonum, alteri malum videtur; quod uni ordinatum, alteri confusum; quod uni gratum, alteri ingratum est, et sic de caeteris, quibus hic supersedeo, cum quia hujus loci non est de his ex professo agere, tum quia hoc omnes satis experti sunt. Omnibus enim in ore est, quot capita, tot sensus, suo quemque sensu abundare, non minora cerebrorum, quam palatorum esse discrimina quae sententiae satis ostendunt, homines pro dispositione cerebri de rebus judicare, resque potius imaginari, quam intelligere. Res enim si intellexissent, illae omnes, teste Mathesi, si non allicerent, ad minimum convincerent. |
9 Eens de mensen er zich van overtuigd hadden dat al wat gebeurt speciaal voor hen gebeurt, konden ze niet anders dan in elk ding datgene het belangrijkste achten wat voor hen het meest voordelig is en uitmuntend alles wat hen het meest aandoet. Om die reden kwamen ze er noodzakelijk toe begrippen te vormen waarmee ze de dingen in de natuur uitleggen, namelijk, goed, slecht, orde, wanorde, warm, koud, mooi en lelijk. Omdat ze zichzelf voor vrije mensen namen, ontstonden begrippen als lof en verwijt, zonde en verdienste. Laatstgenoemde zal ik uitleggen nadat ik de menselijke natuur heb behandeld, eerstgenoemde zal ik nu kort behandelen. Alles wat bijdraagt tot welstand en godsdienst noemen ze goed, slecht noemen ze wat er niet mee te verzoenen is. Zij die de dingen van de natuur niet begrijpen en zich de dingen alleen maar verbeelden, onthullen niets over de natuur en nemen hun imaginatie voor intellect: ze geloven daarom rotsvast dat er in de dingen een orde schuilt: ze kennen noch de dingen en evenmin hun eigen natuur. Wanneer dingen zich aan onze zintuigen presenteren en ze moeiteloos kunnen worden verbeeld zodat wij ze dus makkelijk kunnen herinneren, dan zeggen we dat ze goed zijn geordend, als dat niet het geval is, noemen ze het slecht geordend of confuus. Omdat de dingen die we ons makkelijker kunnen voorstellen ons meer dan alle andere aangenaam zijn, verkiezen mensen orde boven wanorde, alsof er in de natuur een orde zou bestaan, behalve dan een orde met betrekking tot onze verbeelding. Ze zeggen dat God alles ordelijk heeft geschapen en op die wijze dichten ze God fantasie toe zonder het zelf te beseffen. Tenzij ze van mening zijn dat God misschien met het oog op de menselijke verbeeldingskracht alles zo heeft geschikt om hen in staat te stellen alles vlotjes te kunnen verbeelden. Het komt bij hen wellicht ook niet op dat er oneindig veel bestaat wat onze verbeelding ver overstijgt en een massa andere dingen die haar in verwarring brengen omdat het zwak is. Maar genoeg hierover!
De andere begrippen zijn niets anders dan manieren van verbeelding, die de verbeeldingskracht op verschillende wijzen affecteren. Toch beschouwen onwetenden ze als de belangrijkste eigenschappen van dingen, omdat ze geloven, zoals we al stelden, dat alle dingen voor hen zijn gemaakt. Ze bestempelen de natuur van een ding als goed of slecht, als gezond of rot en bedorven, al naargelang de wijze waarop ze door die dingen worden aangedaan. Een voorbeeld: als een impuls die de zenuwen bereikt via de ogen die een object waarnemen, heilzaam werkt, dan noemen ze het object dat ervan de oorzaak is mooi. Heeft de impuls het tegenovergestelde effect dan noemen ze het lelijk. Verder bestempelen ze wat via de neus de zinnen beroert als welriekend of stinkend, wat via de tong wordt ervaren als zoet, bitter, smakelijk, onsmakelijk enz. Wat dan via de tastzin komt, ervaren ze als hard of zacht, ruw of glad enz. Ten slotte: wat de oren beroert, noemen ze lawaai, klank of harmonie. Die harmonie deed de mensen zo uit de bol gaan dat ze geloofden dat ook God behagen schept in harmonische klanken. Het ontbreekt niet aan filosofen die geloven dat de beweging van hemellichamen een harmonisch geluid produceert. Dat alles toont in voldoende mate aan dat iedereen over dingen oordeelt al naargelang de toestand van zijn hersens, of beter, de aandoeningen van zijn verbeelding als dingen beschouwt. Het is dus niet verwonderlijk (terloops vermeld) dat onder de mensen zoveel meningsverschillen zijn ontstaan (we ervaren het!) die uiteindelijk het scepticisme voortbrachten. Zeker, menselijke lichamen vertonen veel overeenkomsten, maar in het meeste verschillen ze. Zo komt het dat wat voor de een goed lijkt, voor de ander slecht is, wat voor iemand geordend is, lijkt voor een ander verward, wat voor de een aangenaam is, is voor de ander onaangenaam en dergelijke meer. Ik sla dat maar over: omdat het hier niet de plek is om erover uit te wijden en bovendien ook omdat allen hiermee voldoende zijn vertrouwd. Iedereen zegt toch: ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’, ‘ ieder naar eigen smaak’, ‘smaken verschillen’. Deze zegswijzen tonen duidelijk aan dat mensen over dingen oordelen op basis van de toestand van hun hersens. Als ze de dingen zouden begrijpen dan zouden die, getuige de mathesis, hen hebben aangetrokken of toch tenminste overtuigen. |
10 Videmus itaque omnes notiones, quibus vulgus solet naturam explicare, modos esse tantummodo imaginandi, nec ullius rei naturam, sed tantum imaginationis constitutionem indicare; et quia nomina habent, quasi essent entium, extra imaginationem existentium, eadem entia, non rationis, sed imaginationis voco, atque adeo omnia argumenta, quae contra nos ex similibus notionibus petuntur, facile propulsari possunt. Solent enim multi sic argumentari. Si omnia ex necessitate perfectissimae Dei naturae sunt consecuta, unde ergo tot imperfectiones in natura ortae? Videlicet, rerum corruptio ad faetorem usque, rerum deformitas, quae nauseam moveat, confusio, malum, peccatum etc. Sed, ut modo dixi, facile confutantur. Nam rerum perfectio ex sola earum natura, et potentia est aestimanda, nec ideo res magis, aut minus perfectae sunt, propterea quod hominum sensum delectant, vel offendunt, quod humanae naturae conducunt, vel quod eidem repugnant. Iis autem, qui quaerunt, cur Deus omnes homines non ita creavit, ut solo rationis ductu gubernarentur? nihil aliud respondeo, quam quia ei non defuit materia ad omnia, ex summo nimirum ad infimum perfectionis gradum, creanda vel magis proprie loquendo, quia ipsius naturae leges adeo amplae fuerunt, ut sufficerent ad omnia, quae ab aliquo infinito intellectu concipi possunt, producenda, ut Prop. 16 demonstravi.
|
10 We zien dus dat alle begrippen die het volk gewoonlijk gebruikt om de natuur uit te leggen niet meer zijn dan wijzen van verbeelding en niets vertellen over de essentie van de dingen, maar alleen iets verklappen over de aard van de verbeeldingskracht. Omdat ze namen hebben als waren het wezens die buiten de verbeelding bestaan, noem ik ze geen gedachtedingen, maar verbeeldingsdingen. Zo kunnen alle redeneringen die ons op basis van gelijkaardige begrippen worden voorgehouden, makkelijk worden afgeweerd. Velen blijken te redeneren als volgt: ‘als alles voortkomt uit noodzaak van de hoogst volmaakte natuur van God, hoe kan het dan dat er in de natuur zoveel onvolmaakt is? Denk aan het verval van dingen tot verrotting toe, de lelijkheid van dingen waarvan je maag keert, het kwaad, de zonde.’ Ik zei het al, dat wordt moeiteloos weerlegd: de volmaaktheid van dingen moet immers worden ingeschat op grond van hun natuur en kracht: ze zijn dus niet minder of meer volmaakt als ze menselijke zintuigen strelen of tegensteken omdat ze de menselijke natuur behagen of er tegenstrijdig aan zijn. Wie vraagt ‘waarom heeft God niet alle mensen zo geschapen dat ze alleen door de rede worden aangestuurd? antwoord ik gewoon dat het hem niet aan materie ontbrak om alles te scheppen van de hoogste tot de laagste graad van volmaaktheid, of om het wat nauwkeuriger te zeggen: omdat zijn natuurlijke mogelijkheden voldoende ruim waren dat ze volstonden om alles te scheppen wat een oneindig intellect ook maar kon bedenken, zoals ik in stelling 16 heb aangetoond.
|
11 Haec sunt, quae hic notare suscepi, praejudicia. Si quaedam hujus farinae adhuc restant, poterunt eadem ab unoquoque mediocri meditatione emendari.
|
11 Dat zijn de vooroordelen die ik me voornam hier onder de aandacht te brengen. Als er van dezelfde soort nog wat overblijven, dan kunnen die na eventjes nadenken worden verbeterd door wie dan ook.
|