Amyn heer Myn her Lodovijk Myer Doctor in de medeceyn, L.A.M. tot Amsterdam per cuvert Amice Suavissimo §1 epistolam tuam gratissimam heri accipi, in qua quaeris an recte indicaveris cap. 2. p. 1 appendicis omnes prop. etc.a quae ibi ex parte i princ. citantur. Deinde an non delendum sit id quod in 2a parte assero, nempe filium dej esse ipsum patrem, denique an non mutandum sit, quod ajo me nescire quid vocabulo personalitatis intelligant theologi, quibus dico : §2 1° te omnia quae cap. 2 appendicis indicavisti, recte a te indicata esse. Sed capite 1° dicti appendicis pag. 1 indicasti scholium prop. 4 et tamen mallem ut scholium prop. 15 indicasses, ubi ex professo, de omnibus modis cogitandi dissero. Deinde pag. 2 ejusdem capitis in margine scripsisti haec verba : negationes cur non sint ideae ubi loco hujus verbi negationes ponendum entia rationis nam de enti ratione in genere loquor, quod nempe non sit idea ; §3 2° quod dixi filium dej esse ipsum patrem puto clarissime sequi ex hoc ax. nempe, quae in uno tertio conveniunt ea inter se conveniunt. Verum quia res apud me nullius est momenti, si hoc quosdam theologos posse offendere putas : fac prout tibi melius videbitur. §4 3° denique me fugit quid vocabulo personalitatis intelligant theologi, non vero quid per id vocabulum critici intelligant. Interim, quia exemplar penes te est, ipse haec melius videre potes, si tibi videntur mutanda, fac ut lubet. Vale amice Singularis mejque memor vive qui sum tibi addictissimus Datum Vorburgi, 26 Julii 1663 B. de Spinoza |
Aan de Heer Lodewijk Meijer Doctor in de medicijnen, L.A.M. te Amsterdam onder couvert Mijn aller dierbaarste vriend, §1 Je alleraangenaamste brief heb ik gisteren ontvangen, je vraagt me daarin of je correct hebt vermeld, in hoofdstuk 2 van het eerste deel van het aanhangsel, alle stellingen enz. die daar uit deel 1 van de Principia worden aangehaald. Vervolgens of niet moet worden geschrapt wat ik in het tweede deel beweer, namelijk dat de Zoon van God de Vader zelf is, ten slotte of ook niet moet worden veranderd dat ik zeg niet te begrijpen wat theologen verstaan onder het woord personaliteit. Daarop zeg ik: §2 1° alles wat je in hoofdstuk 2 van het Aanhangsel hebt vermeld, heb je correct vermeld. Maar in hoofdstuk 1 van het genoemde Aanhangsel heb je op blz. 1 het scholium van stelling 4 vermeld, en toch zou ik verkiezen dat je het scholium van stelling 15 had vermeld, waarin ik uitdrukkelijk spreek over alle wijzen van denken. Maar in hoofdstuk 1 van het genoemde Aanhangsel heb je op blz. 1 het scholium van stelling 4 vermeld en heb je in de marge deze woorden geschreven: ’Waarom negaties geen ideeën zijn’, waar in plaats van het woord ‘negaties’ moet worden gezet ‘rede-dingen’, want ik spreek over een rede-ding in het algemeen, dat het namelijk geen ‘idee’ is; §3 2°, dat ik heb gezegd dat de Zoon van God de Vader zelf is, volgt naar ik meen overduidelijk uit dit axioma: ‘Twee dingen die met een derde samenvallen, vallen ook onderling samen.’ Maar omdat deze kwestie voor mij van geen enkel belang is, als je meent dat dit sommige theologen kan ergeren, doe dan wat u het beste lijkt. § 4 3° ten slotte, het ontgaat me wat theologen verstaan onder ‘personaliteit’ maar niet wat filologen onder dat woord verstaan. Intussen, omdat je een exemplaar bezit, kan je hierover beter zelf beslissen: als je meent dat dit veranderd moet worden, ga dan maar je gang. Vaarwel mijn aller bijzonderste vriend en leef met mij in je gedachten, die ben Je meest toegewijde Voorburg, 26 juli 1663 B. de Spinoza |