E T H I C E S
|
E T H I C A
|
Nr |
Definitio |
Definitie |
Toelichting |
1 |
Causam adaequatam apello eam, cujus effectus potest clare et distincte per eandem percipi. Inadaeqatam autem seu partialem illam voco, cujus effectus per ipsam solam intelligi nequit. |
Ik noem een adequate oorzaak deze waarvan het effect helder en onderscheiden door haar kan worden begrepen. Ik noem inadequaat daarentegen of partieel, deze waarvan het effect niet alleen door haar kan worden verstaan. |
P Ik noem een oorzaak adequaat als het gevolg helder en onderscheiden door haar kan worden begrepen. Wordt die niet uitsluitend door haar begrepen dan noem ik die oorzaak inadequaat of partieel. T1 In deze definitie gaat het over het adequaat begrijpen van oorzaken. Er doen zich twee gevallen voor:
|
2 |
Nos tum agere dico, cum aliquid in nobis aut extra nos fit, cujus adaequata sumus causa, hoc est (per defin. praeced.), cum ex nostra natura aliquid in nobis aut extra nos sequitur, quod per eandem solam potest clare et distincte intelligi. At contra nos pati dico, cum in nobis aliquid fit, vel ex nostra natura aliquid sequitur, cujus nos non nisi partialis sumus causa. |
Ik zeg dat we dan handelen, als er in ons of buiten ons iets gebeurt, waarvan wij de adequate oorzaak zijn, dat is (volgens vorige stelling), als uit onze natuur iets in ons of buiten ons volgt, dat we uitsluitend daardoor helder en onderscheiden kunnen begrijpen. Omgekeerd zeg ik dat we lijden als in ons of buiten onze natuur iets gebeurt waarvan we slechts de partiële oorzaak zijn. |
P Ik zeg: wij handelen dan, als in onszelf of buiten onszelf iets gebeurt waarvan wij volkomen en éénduidig de oorzaak zijn, d.w.z. (zie vorige def.) als uit onze natuur iets in ons of buiten ons volgt dat uitsluitend daardoor klaar en duidelijk kan worden begrepen. Omgekeerd zeg ik: wij lijden als in ons iets gebeurt of door onze natuur iets volgt waarvan we slechts de gedeeltelijke oorzaak zijn. T1 Deze definitie omschrijft het verschil tussen ‘handelen’ (agere) en ‘ondergaan’/‘lijden’(pati). T2 Het ‘actief’ optreden of het ‘passief’ verdragen worden hier in algemene termen behandeld. T3 Noteer 1 Door de specifieke betekenis die Spinoza geeft aan ‘handelen’, dient men dit werkwoord op een dubbele wijze te begrijpen:
|
3 |
Per affectum intelligo corporis affectiones, quibus ipsius corporis agendi potentia augetur vel minuitur, juvatur vel coercetur, et simul harum affectionum ideas. Si itaque alicujus harum affectionum adaequata possumus esse causa, tum per affectum actionem intelligo, alias passionem. |
Ik versta onder affecten aandoeningen van het lichaam waardoor de kracht tot handelen van dat lichaam versterkt wordt of vermindert, bevorderd wordt of belemmerd, en samen met de ideeën van die affecten. Als we dus van die affecten de adequate oorzaak kunnen zijn, dan versta ik onder affect een handeling, andere zijn lijdingen (passies). |
P Ik versta onder affecten lichaamsaandoeningen die de handelingskracht van datzelfde lichaam vermeerderen of verminderen, helpen of afremmen en wel samen met de ideeën van die affecten. T1 Voor Spinoza worden lichaamsaandoeningen (= lichamelijke veranderingen):
Noteer De kracht van het lichaam is onze conatus die alles in het werk stelt om ons in het leven te bestendigen. |
Nr |
Axioma |
Axioma |
Toelichting |
1 |
Corpus humanum potest multis affici modis, quibus ipsius agendi potentia augetur vel minuitur, et etiam aliis, qui ejusdem agendi potentiam nec majorem nec minorem reddunt. |
Het menselijk lichaam kan op vele manieren worden aangedaan, waardoor zijn kracht tot handelen wordt vermeerderd of verminderd, en andere die de kracht tot handelen noch groter noch kleiner maken. |
P Het menselijk lichaam kan worden aangedaan op vele manieren die zijn handelingskracht vermeerderen of verminderen en ook nog door andere, die de handelingskracht noch groter maken, noch kleiner. T Dit postulaat vult def.3 aan: lichamelijke aandoeningen kunnen de kracht tot handelen:
|
2 |
Corpus humanum multas pati potest mutationes, et nihilominus retinere objectorum impressiones seu vestgia et consequenter easdem rerum imagines. |
Het menselijk lichaam kan vele veranderingen ondergaan, en toch in- drukken en sporen vasthouden van de objecten en bijgevolg ook van de beelden van deze dingen. |
P Het menselijk lichaam kan vele wijzigingen ondergaan en toch indrukken en sporen behouden van objecten en dus ook van hun beelden. T1 Het lichaam is een complexe en een dynamische modus van de substantie, met een bepaalde maar onbekende bestaansduur. T2 Die dynamiek in de tijd die eigen is aan de menselijke modus belet niet dat indrukken en sporen van verdwenen beelden (fysiologisch) worden opgeslagen. T3 Dit postulaat fundeert het menselijk geheugen (zie ook st.18s). |
Nr |
Propositio |
Stelling |
Toelichting |
1 |
Mens nostra quaedam agit, quaedam vero patitur; nempe quatenus adaequatas habet ideas, eatenus quaedam necessario agit, et quatenus ideas habet inadaequatas, eatenus necessario quaedam patitur. |
Onze geest doet zekere dingen, andere dingen evenwel ondergaat hij. Immers in de mate hij adequate ideeën heeft, doet hij zekere dingen noodzakelijk, en in de mate hij inadequate ideeën heeft, ondergaat hij zekere dingen noodzakelijk. |
P Onze geest handelt soms en soms ondergaat hij iets. Heeft hij adequate ideeën dan noodzakelijkerwijs handelt de geest, heeft hij inadequate ideeën dan noodzakelijkerwijs ondergaat hij iets. T1 Soms is onze geest ACTIEF (d.w.z. handelt hij), soms is hij PASSIEF (d.w.z. ondergaat hij iets). T2 Als er een band is tussen handelen en een adequaat idee IN ons, dan handelt de geest noodzakelijk. T3 Als er geen (volledige) band is tussen een handeling en een adequaat idee, dan ondergaat (‘lijdt’) de geest noodzakelijk. Noteer
|
2 |
Nec corpus mentem ad cogitandum, nec mens corpus ad motum neque ad quietem nec ad aliquid (si quid est) aliud determinare potest. |
Het lichaam kan de geest niet tot denken bepalen, evenmin kan de geest het lichaam tot beweging of rust bepalen en evenmin tot iets anders (zo dit er is). |
P Het lichaam kan de geest niet tot denken aanzetten en de geest kan al evenmin het lichaam doen bewegen of tot rust doen komen, of tot iets anders (mocht er al iets bestaan). T1 Het lichaam kan de geest niet tot denken bepalen (aanzetten). Het lichaam kan de geest niet tot bewegen en rust bepalen (aanzetten). T2 Geest en lichaam ontplooien hun werking parallel aan elkaar en zonder enige invloed op elkaar. T3 Als er nog iets is: mochten er andere attributen bestaan dan geldt hetzelfde principe van gescheiden werking. Noteer
|
3 |
Mentis actiones ex solis ideis adaeqaetis oriuntur; passiones autem a solis inadaequatis pendent. |
Handelingen van de geest ontstaan uitsluitend uit adequate ideeën, passies daarentegen hangen uitsluitend af van inadequate. |
P Handelingen van de geest wortelen uitsluitend in adequate ideeën, passies (‘lijdingen’) wortelen uitsluitend in inadequate ideeën. T1 Handelingen en ‘lijdingen’ (passies) van de geest wortelen in ideeën met differente eigenschappen. T2 Geestelijke activiteit (= actio) is uitsluitend gekoppeld aan een adequaat idee; geestelijke passiviteit (passio) is uitsluitend gekoppeld aan een inadequaat idee. Noteer
|
4 |
Nulli res, nisi a causa externa, potest destrui. |
Geen enkel ding kan vernietigd worden, tenzij door een externe oorzaak. |
P Alleen een externe oorzaak kan een ding vernietigen. T1 Dingen zijn eindige modi:
|
5 |
Res eatenus contrariae sunt naturae, hoc est, eatenus in eodem subjecto esse nequeunt, quatenus una alteram potest destruere. |
Dingen zijn in zover van tegengestelde natuur, dit is, in zover ze niet in hetzelfde subject kunnen bestaan, in de mate het ene het andere kan vernietigen. |
P Dingen zijn van tegengestelde natuur, dat wil zeggen in zover ze niet kunnen bestaan in hetzelfde object, als het ene het andere kan vernietigen. T1 Deze stelling bevat een definitie en een stelling:
Noteer. ‘Dingen’ (modi) zijn voor Spinoza modi die zowel tot de organische als de anorganische natuur behoren. Ook ideeën beschouwt hij als ‘dingen’: gedachtendingen. |
6 |
Unaquaeque res, quantum in se est, in suo esse perseverare conatur. |
Elk ding, zoveel als het kan, probeert zich in zijn bestaan te handhaven. |
P Elk ding probeert, zoveel als het kan, voort te bestaan. T1 Alle dingen zonder uitzondering:
|
7 |
Conatus, quo unaquaeque res in suo esse perseverare conatur, nihil est praeter ipsius rei actualem essentiam. |
De kracht waarmee ieder ding zijn bestaan probeert verder te zetten, is niets anders dan de werkelijke essentie van het ding zelf. |
P De kracht (= conatus) die elk ding gebruikt om te proberen zich in het bestaan te bevestigen, is de daadwerkelijk bestaande essentie van het ding zelf. T1 Alle dingen beschikken, als gezegd, over een conatus (= een inwendige kracht) die een deel is van de almacht van de substantie. T2 Er is een causaal verband tussen de kracht van het ding en het verder bestaan ervan in de tijd (= perseverare). T3 Die kracht is niets anders (= nihil est praeter) dan de werkelijke essentie van elk ding. Noteer
|
8 |
Conatus, quo unaquaeque res in suo esse perseverare conatur, nullum tempus finitum, sed indefinitum involvit. |
De kracht waarmee ieder ding zijn bestaan probeert verder te zetten omvat geen bepaalde maar een onbepaalde tijd. |
P De conatus-kracht waarmee elk ding zich in het bestaan probeert te handhaven, impliceert geen afgemeten, bepaalde tijd, maar een niet afgemeten tijd, onbepaalde tijd. T1 De ‘handhavingskracht’ (= conatus) van elk ding omvat:
Noteer
|
9 |
Mens tam quatenus claras et dictinctas, quam quatenus confusas habet ideas, conatur in suo esse perseverare indefinita quadam duratione, et hujus sui conatus est conscia. |
De geest, zowel voor zover hij heldere en onderscheiden, als voor zover hij verwarde ideeën heeft, streeft ernaar zijn bestaan te behouden voor een onbepaalde duur en is zich van zijn streven bewust. |
P Of de geest nu heldere en onderscheiden ideeën heeft of confuse, toch zal hij proberen zijn bestaan te handhaven voor een onbepaalde tijd en is hij zich van dat streven bewust. T1 De geest heeft heldere en welonderscheiden ideeën én verwarde ideeën: in beide gevallen streeft de geest ernaar (= beschikt hij over conatus-kracht) om zich in het bestaan te handhaven. T3 Dit streven van de geest heeft geen bepaalde duur ( is indefinita). T4 De geest beleeft het streven naar het verderzetten van zijn bestaan op bewuste wijze: d.i. het besef van onze meest fundamentele levenswil. Noteer
|
10 |
Idea, quae corporis nostri existentiam secludit, in nostra mente dari nequit, sed eidem est contraria. |
De idee die de existentie van ons lichaam uitsluit, kan in onze geest niet voorkomen, is ermee tegenstrijdig. |
P De idee die het daadwerkelijk zijn van ons lichaam ontkent, kan in onze geest niet bestaan en is ermee volkomen in tegenstrijd. T1 Een dergelijk idee is een ontkenning van het basisprincipe dat iets niet tegelijk én kan bestaan én niet kan bestaan. T2 De geest die een dergelijk idee vormt bestaat a fortiore. Geest en lichaam zijn één. Een idee, in tegenstrijd met het bestaan van de geest, is ook in tegenstrijd met het lichaam. |
11 |
Quicquid corporis nostri agendi potentiam auget vel minuit, juvet vel coercet, ejusdem rei idea mentis nostrae cogitandi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet. |
Al wat de kracht van ons lichaam om te handelen, vermeerdert of vermindert, helpt of beperkt, daarvan zal de idee ook de kracht van onze geest om te denken, vermeerderen of verminderen, helpen of beperken. |
P Al wat onze kracht tot handelen vergroot of verkleint, helpt of afremt, daarvan zal ook de idee de kracht van onze geest vergroten of verkleinen, helpen of afremmen. T De eenheid van lichaam en geest impliceert een effecten-parallellie tussen beide: oorzaken die de kracht van ons lichaam om te handelen versterken, verminderen, helpen of afremmen, hebben identieke effecten op de kracht van onze geest. Noteer
|
12 |
Mens, quantum potest, ea imaginari conatur, quae corporis agendi potentiam augent vel juvant. |
De geest, zoveel hij kan, probeert zich te verbeelden wat de kracht om te handelen van het lichaam vermeerdert of helpt. |
P De geest probeert, naar best vermogen, zich dingen voor te stellen die de handelingskracht van het lichaam vermeerderen of bevorderen. T1 De geest spant zich dus in om:
Noteer
|
13 |
Cum mens ea imaginatur, quae corporis agendi potentiam minuunt vel coercent, conatur, quantum potest, rerum recordari, quae horum existentiam secludunt. |
Wanneer de geest zich verbeeldt wat de kracht om te handelen van het lichaam vermindert of inperkt, dan zal hij, zoveel mogelijk, proberen dingen te herinneren die het bestaan ervan uitsluiten. |
P Als de geest zich dingen verbeeldt die zijn handelingskracht kleiner maken of beperken, dan zal hij proberen, zoveel mogelijk, zich dingen te herinneren die het bestaan daarvan uitsluiten. T1 Zo de geest zich (in een pessimistische bui) dingen verbeeldt:
|
14 |
Si mens duobus affectibus simul affecta semel fuit, ubi postea eorum alterutro afficietur, afficietur etiam altero |
Indien eenmaal de geest door twee affecten tegelijk geaffecteerd is geweest, en later door een ervan zal worden geaffecteerd, dan zal hij ook worden geaffecteerd door het andere. |
P Als de geest ooit eenmaal tegelijkertijd door twee aandoeningen werd aangedaan, dan zal nadien, als hij door een ervan wordt aangedaan ook worden aangedaan door de andere. T1 De menselijke modus leeft en handelt temidden van én in relatie met andere modi. T2 De menselijke geest kan soms door meer dan één affect worden aangedaan:
T3 Het Latijnse woord simul (tegelijk, samen) verwijst naar een ‘gemengd affect’ dat in de geest tot stand komt, ofwel in een niet te ervaren milliseconde, ofwel in een ervaarbare opeenvolging. |
15 |
Res quaecunque potest esse per accidens causa laetitiae, tristitiae vel cupiditatis. |
Gelijk welk ding kan door een omstandigheid oorzaak zijn van blijdschap, droefheid of begeerte. |
P Alle dingen kunnen, in zekere omstandigheden, oorzaak zijn van vreugde, droefheid of begeerte. T1 Al wat bestaat kan door een omstandigheid drie affecten genereren: blijdschap, droefheid, begeerte. T2 Spinoza poneert hier het beginsel van de indirecte associativiteit van affecten: ze kunnen worden opgewekt door de combinatie van een ding + een omstandigheid, los van dat ding. Noteer
|
16 |
Ex eo solo, quod rem aliquam aliquid habere imaginamur simile objecto, quod mentem laetitia vel tristitia afficere solet, quamvis id, in quo res objecto est similis, non sit horum affectuum efficiens causa, eam tamen amabimus vel odio habebimus. |
Alleen al omdat we ons verbeelden dat een ding in iets gelijkt op een object dat de geest met blijdschap of droefheid pleegt te affecteren, hoewel dat iets waardoor het ding gelijkt op het object, van die affecten niet de werkoorzaak is, zullen we toch dat ding beminnen of haten. |
P Het volstaat om ons te verbeelden dat een ding in iets gelijkt op een object dat onze geest gewoonlijk blij of droef maakt, om het toch te beminnen of te haten, hoewel het ding, met iets dat gelijkt op het object dat die affecten oproept er niet de werkoorzaak van is. T1 Het gebeurt dat de geest zich verbeeldt dat een of ander ding gedeeltelijk gelijkt op een ander object dat gewoonlijk (solet):
Noteer
|
17 |
Si rem, quae nos tristitiae affectu afficere solet, aliquid habere imaginamur simile alteri, quae nos aeque magno laetitiae affectu solet afficere, eandem odio habebimus et simul amabimus. |
Indien we ons verbeelden dat een ding, dat ons met een affect van droefheid pleegt te affecteren, iets heeft dat gelijkt op een ander, dat ons met een even groot affect van blijdschap pleegt te affecteren, dan zullen we dat haten en tegelijk beminnen. |
P Als een ding dat ons gewoonlijk droef maakt, in onze verbeelding deels gelijkt op een ander ding dat ons gewoonlijk blij maakt, dan zullen we dat ding én haten én beminnen. T1 Stel: een ding vervult ons gewoonlijk met droefheid, maar:
|
18 |
Homo ex imagine rei praeteritae aut futurae eodem laetitiae et tristitiae affectu afficitur ac ex imagine rei praesentis. |
Een mens wordt door het beeld van een ding in het verleden of in de toekomst met hetzelfde affect van blijdschap of droefheid geaffecteerd, als door het beeld van een aanwezig ding. |
P Mensen worden aangedaan door eenzelfde gevoel van blijdschap of verdriet, onafgezien of dat beeld zich situeert in het heden, het verleden of de toekomst. T1 De aandoeningen blijdschap en droefheid kunnen worden opgewekt:
Noteer Het beeld dat de geest zich voorstelt, hetzij via onmiddellijke ervaring van een aanwezig ding, hetzij via herinnering (verleden) of projectie (toekomst) van een niet aanwezig ding, veroorzaakt dus hetzelfde affect van blijdschap of droefheid. |
19 |
Qui id, quod amat, destrui imaginatur, contristabitur; si autem conservari, laetatibur. |
Hij die zich verbeeldt dat wat hij bemint vernietigd wordt, zal droef worden; verbeeldt hij zich evenwel dat het bewaard blijft, dan zal hij zich verheugen. |
P Als iemand zich verbeeldt dat iets waarvan hij houdt, wordt vernietigd, dan zal hij droef worden; verbeeldt hij zich dat het bewaard blijft, dan wordt hij blij. T1 De menselijke geest genereert in zijn relatie met andere dingen verbeelding:
Wat men waardeert of bemint versterkt de conatus, verhoogt dus welzijn én welbevinden en verwekt daardoor ook blijdschap. Het omgekeerde geldt eveneens. |
20 |
Qui id, quod odio habet, destrui imaginatur, laetabitur. |
Wie zich verbeeldt dat wat hij haat vernietigd wordt, zal blij zijn. |
P Als iemand zich verbeeldt dat een gehaat ding wordt vernietigd, dan wordt hij blij. T1 Een gevoel van haat kan blijdschap opwekken, wanneer dat wat gehaat wordt in zijn bestaan wordt aangetast (van minimale aantasting tot vernietiging). T2 Dat soort blijdschap kan worden gegenereerd door reële gebeurtenissen of via verbeeldingskracht. Noteer
|
21 |
Qui id, quod amat, laetitia vel tristitia affectum imaginatur, laetitia etiam vel tristitia afficietur; et uterque hic affectus major aut minor erit in amante, prout uterque major aut minor est in re amata. |
Wie zich verbeeldt dat wat hij bemint door blijdschap of droefheid wordt geaffecteerd, zal eveneens door blijdschap of droefheid worden geaffecteerd. En beide affecten zullen groter of kleiner zijn bij wie bemint, naargelang ze groter of kleiner zijn in het beminde ding. |
P Als iemand zich verbeeldt dat aan wat hij bemint, blijheid of droefheid wordt toegevoegd, dan zal hij ook blijheid of droefheid ervaren. Die twee affecten zullen groter of kleiner zijn in dezelfde mate als ze dat zijn voor het beminde ding. Noteer
|
22 |
Si aliquem imaginamur laetitia afficere rem, quam amamus, amore erga eum afficiemur. Si contra eundem imaginamur tristitia eandem afficere, econtra odio etiam contra ipsum afficiemur. |
Indien we ons verbeelden dat iemand een ding dat wij beminnen met blijdschap affecteert, dan zullen wij voor hem door liefde geaffecteerd worden; indien daarentegen wij ons verbeelden dat hij het met droefheid affecteert, dan zullen we omgekeerd ook tegen hem haat voelen. |
P Als we ons voorstellen dat iemand aan iets wat wij liefhebben, blijdschap toevoegt, dan zullen wij voor hem liefde voelen. Omgekeerd, zullen we jegens hem haat voelen als hij het droefheid toevoegt. T1 Iemand verbeeldt zich dat iemand een bemind ding (= levenloos of levend wezen),
Noteer De kracht van het opgewekte affect is recht evenredig met de kracht van de aandoening die er oorzaak van is. |
23 |
Qui id, quod odio habet, tristitia affectum imaginetur, laetabitur; si contra idem laetitia, affectum esse imaginetur, contristabitur; et uterque hic affectus major aut minor erit, prout ejus contrarius major aut minor est in eo, quod odio habet. |
Wie zich verbeeldt dat wat hij haat geaffecteerd wordt door droefheid, wordt blij. Indien integendeel hij zich verbeeldt dat hetzelfde geaffecteerd wordt door blijdschap, wordt hij droef. En elk van die affecten zal groter of kleiner zijn, naargelang het tegengesteld affect groter of kleiner is in wat hij haat. |
P Wie zich verbeeldt, dat iets wat hij haat, aangedaan wordt door droefheid, voelt zich blij. Omgekeerd wie zich verbeeldt, dat iets wat hij haat, blijdschap wordt toegevoegd, wordt droef. Elk van beide gevoelens zal groter of kleiner zijn naarmate het tegengestelde gevoel voor het gehate ding groter is of kleiner. T1 Iemand die iets haat en zich verbeeldt:
|
24 |
Si aliquem imaginamur laetitia afficere rem, quam odio habemus, odio etiam erga eum afficiemur. Si contra eundem imaginamur tristitia eandem rem afficere, amore erga ipsum afficemur. |
Indien we ons iemand verbeelden die een ding dat wij haten blijdschap toebrengt, dan zullen we jegens hem ook met haat geaffecteerd worden. Indien wij ons integendeel verbeelden dat hij het droefheid toebrengt, dan zullen we voor hem met liefde worden geaffecteerd. |
P Indien we ons iemand verbeelden die een ding dat we haten blijdschap toevoegt, dan zullen we hem ook haten. Omgekeerd, als we ons verbeelden dat hij dat ding droefheid toevoegt, dan zullen we jegens hem liefde gevoelen. T1 We verbeelden ons dat iemand een gehaat ding (= levenloos of levend wezen),
|
25 |
Id omne de nobis deque re amata affirmare conamur, quod nos vel rem amatam, laetitia afficere imaginamur; et contra id omne negare, quod nos vel rem amatam, tristitia afficere imaginamur. |
Alles, van ons of van een bemind ding, waarvan we ons verbeelden dat het ons of het bemind ding met blijdschap affecteert, dat proberen we te bevestigen; en, omgekeerd, alles te ontkennen waarvan we ons verbeelden dat het ons of het bemind ding met droefheid affecteert. |
P Alles in onze verbeelding wat onszelf of een beminde zaak blij maakt, dat proberen we te bevestigen; omgekeerd, al wat in onze verbeelding onszelf of een beminde zaak droef maakt, proberen we te negeren. T1 De conatus van de mens is erop gericht:
De conatus is een kracht die erop gericht is de mens in zijn bestaan te bevestigen, d.w.z. ook sterker en meer weerbaar te maken. Wat hiertoe bijdraagt, brengt de geest op het voorplan, wat hiertoe niet bijdraagt, wordt verdrongen. Op die wijze genereert de geest voor het individu automatisch psychische zelfbescherming. |
26 |
Id omne de re, quam odio habemus, affirmare conamur, quod ipsam tristitia afficere imaginamur: et id contra negare, quam ipsam laetitia afficere imaginamur. |
Alles van een ding dat we haten, dat het ding naar we ons verbeelden, met droefheid affecteert, proberen we te bevestigen; en omgekeerd, te ontkennen dat wat, naar we ons verbeelden, het ding met blijheid affecteert. |
P Als we een ding haten, dan spannen we ons in om in onze verbeelding op te roepen al wat dat ding droefheid toebrengt; omgekeerd te ontkennen waarvan we ons verbeelden dat het blijdschap toevoegt. T1 Mensen die dingen haten:
Het affect haat is een van de meest schadelijke menselijke aandoeningen, die uiterst destructief kan inwerken op de maatschappelijke cohesie tussen burgers en de internationale verstandhouding tussen staten. |
27 |
Ex eo, quod rem nobis similem et quam nullo affectu prosecuti sumus, aliquo affectu affici imaginamur, eo ipso simili affectu afficimur. |
Alleen daardoor dat we ons verbeelden dat een ding dat op ons gelijkt en ons door geen enkel affect beroerde, door een of ander affect wordt geaffecteerd, worden we daardoor zelf met een gelijkaardig affect geaffecteerd. |
P Het volstaat dat een ding dat op ons gelijkt en ons nooit eerder met een gevoel beroerde, in onze verbeelding door een of andere aandoening wordt aangedaan, dat we daardoor zelf door een identieke aandoening worden beroerd. T1 Een ding dat op ons gelijkt en ons ‘koud’ liet, kan toch indirect gevoelens opwekken:
De ‘gelijkwaardigheid’ tussen de affecten slaat op de soort en op de intensiteit van het affect. |
28 |
Id omne, quod ad laetitiam conducere imaginamur, conamur promovere, ut fiat; quod vero eidem repugnare sive ad tristitiam conducere imaginamur, amovere vel destruere conamur. |
Alles dat, naar we ons verbeelden, tot blijheid voert, dat proberen we te realiseren; wat naar we ons verbeelden daartoe hindert of tot droefheid leidt, dat proberen we te vermijden of te vernietigen. |
P Wat in onze verbeelding blijdschap kan veroorzaken dat willen we realiseren, al wat daartoe nadelig is of droefheid genereert, dat willen we afschuiven of vernietigen. T1 Al wat in onze verbeelding tot blijheid voert, ervaren we als conatus-versterkend en daarom proberen wij dat te realiseren; al wat in onze verbeelding daartoe hinderlijk is of tot droefheid leidt, ervaren we als conatus-verzwakkend en bannen we uit of proberen we te vernietigen. Noteer Alweer een voorbeeld van de ‘zelfverdedigingsmechanica’ van de geest. |
29 |
Nos id omne etiam agere conabimur, quod homines cum laetitia aspicere imaginamur, et contra id agere aversabimur, quod homines aversari imaginamur. |
We zullen ook alles proberen te doen, dat naar we ons verbeelden, mensen met blijdschap beschouwen, en omgekeerd zullen we afkerig zijn van dat waarvan we ons verbeelden dat mensen er een hekel aan hebben. |
P Al wat mensen met een goed oog beschouwen, dat zullen we proberen te doen; al wat hun stoort, dat zullen we proberen te vermijden. T1 Alles waarvan we in onze verbeelding menen dat mensen er blij van worden, dat zullen we proberen te doen. T2 Alles waarvan we in onze verbeelding menen dat mensen er een hekel aan hebben, dat zullen we proberen te vermijden. Noteer
|
30 |
Si quis aliquid egit, quod reliquos laetitia afficere imaginatur, is laetitia, concomitante idea sui, tanquam causa, afficietur; sive se ipsum cum laetitia contemplabitur. Si contra aliquid egit, quod reliquos tristitia afficere imaginatur, se ipsum cum tristitia contra contemplabitur. |
Zo iemand iets doet waarvan hij zich verbeeldt dat het anderen met blijdschap affecteert, dan zal hij geaffecteerd worden met blijdschap, samen met de idee van zichzelf als oorzaak of zal hij zichzelf met blijdschap beschouwen. Zo hij omgekeerd iets doet waarvan hij zich verbeeldt dat het anderen met droefheid affecteert, dan zal hij omgekeerd, zichzelf met droefheid beschouwen. |
P Wie iets doet en zich verbeeldt dat het anderen blijdschap geeft, die wordt met blijdschap aangedaan, samen met de idee van zichzelf als oorzaak en kijkt tevreden naar zichzelf; in het omgekeerde geval is hij ontevreden over zichzelf. T1 Iemand stelt een handeling en verbeeldt zich dat dit anderen blij stemt:
|
31 |
Si aliquem imaginamur amare vel cupere vel odio habere aliquid, quod ipsi amamus, cupimus vel odio habemus, eo ipso rem constantius amabimus, etc. Si autem id, quod amamus, eum aversari imaginamur, vel contra, tum animi fluctuationem patiemur. |
Zo we iemand verbeelden die iets bemint of begeert of haat wat we zelf beminnen, begeren of haten, dan zullen we om die reden dat ding standvastiger beminnen enz. Zo we ons evenwel verbeelden dat wat we beminnen hem afkeer opwekt, of omgekeerd, dan zullen we een stemmingswissel ondergaan. |
P Als er in onze verbeelding iemand iets bemint, begeert of haat, dat we zelf beminnen, begeren of haten, dan zullen we om die reden dat ding standvastiger beminnen enz. Als in onze verbeelding, dat wat we beminnen iemand afkerig is, of omgekeerd, dan zullen we lijden aan gemoedsschommelingen. T1 Indien we ons verbeelden dat iemand, iets wat wij beminnen, begeren of haten:
|
32 |
Si aliquem re aliqua, qua unus solus potiri potest, gaudere imaginamur, conabimur efficere, ne ille illa re potiatur. |
Als iemand van een of andere zaak die slechts door één enkele persoon kan worden bezeten, geniet, naar we ons verbeelden, dan zullen we proberen te bereiken dat hij dat ding niet bezit. |
P Als in onze verbeelding iemand geniet van een ding dat alleen maar door één iemand kan worden bezeten, dan zullen we proberen hem dat afhandig te maken. T1 Er zijn dingen die slechts door één persoon kunnen worden bezeten:
Hoewel de ervaring deze stelling in talloze gevallen bevestigt, kan toch niet worden gesteld dat hier een dwingende wetmatigheid speelt. |
33 |
Cum rem nobis similem amamus, conamur, quantum possumus, efficere, ut nos contra amet. |
Wanneer we een ding dat op ons gelijkt beminnen, dan proberen we zoveel mogelijk te bekomen, dat het wederliefde geeft. |
P Als we een ding dat op ons gelijkt beminnen, dan zullen we proberen, zoveel als we maar kunnen, dat het ons ook bemint. T1 Er zijn dingen die op ons gelijken:
Dingen die op ons gelijken: zie boven stelling 27.
|
34 |
Quo majori affectu rem amatam erga nos affectam esse imaginamur, eo magis gloriabimur. |
Naarmate het affect, naar we ons verbeelden, van een bemind ding jegens ons groter is, des te meer zullen we gloriëren. |
P Hoe meer we ons verbeelden dat een bemind ding met een groter affect jegens ons werd aangedaan, des te meer zullen we er prat op gaan. T1 Naarmate we ons inbeelden dat een ding dat we beminnen (of waarderen enz.) door een groter affect jegens ons is aangedaan, des te meer zullen we ons gevlijd voelen. T2 Affecten worden in verschillende graden van sterkte ervaren. De sterkte ervan is recht evenredig met de kracht waarmee we ons erop beroemen. Noteer Het betreft hier een affect van ‘liefde’, te begrijpen, nog maar eens, in al zijn verschijningsvormen en sterkten. |
35 |
Si quis imaginatur rem amatam eodem vel arctiore vinculo amicitiae, quo ipse eadem solus potiebatur, alium sibi jungere, odio erga ipsam rem amatam afficietur et illi alteri invidebit. |
Als iemand zich verbeeldt, dat een bemind ding met dezelfde of een engere vriendschapsband waarmee hij het alleen voor zichzelf bezat, zich aan een ander bindt, dan zal hij door haat worden geaffecteerd voor de beminde zaak en op die andere zal hij jaloers zijn. |
P Verbeeldt iemand zich dat een bemind ding door een identieke of een nauwere vriendschapsband dan die waarmee hij het zelf alleen bezat, zich aan een ander bindt, dan zal hij dat bemind ding haten en op die ander jaloers zijn. T1 Als iemand zich verbeeldt omtrent een bemind ding:
|
36 |
Qui rei, qua semel delectatus est, recordatur, cupit eadem cum iisdem potiri circumstantiis, ac cum primo ipsa delectatus est. |
Wie zich een ding herinnert, waarin hij één keer vreugde had, die begeert datzelfde te bezitten in dezelfde omstandigheden als de eerste keer dat hij er zelf vreugde aan beleefde. |
P Wie zich een ding herinnert dat hij ooit eens één keer in zijn hart sloot, zal dat ding weer willen bezitten in dezelfde omstandigheden als toen hij ervan genoot. T1 Het geheugen bewaart herinneringen aan eerder genoten belevingen:
|
37 |
Cupiditas, quae prae tristitia, vel laetitia, praeque odio, vel amore oritur, eo est major, quo affectus major est. |
De begeerte die ontstaat uit droefheid, blijheid, haat of liefde, zal des te groter zijn naarmate het affect groter is. |
P Begeerte die wordt opgewekt door droefheid, blijdschap, haat of liefde is even sterk als het affect. T1 Bronnen van begeerte zijn paarsgewijs:
T3 De sterkte van de begeerte is recht evenredig met de sterkte van het affect. Noteer
|
38 |
Si quis rem amatam odio habere inceperit, ita ut amor plane aboleatur, eandem majore odio, ex pari causa, prosequetur, quam si ipsam nunquam amavisset, et eo majori, quo amor antea major fuerat. |
Als iemand een geliefde zaak begint te haten, zozeer dat de liefde volledig teniet gaat, dan zal hij het om dezelfde reden meer haten dan wanneer hij het nooit had bemind en de haat zal sterker zijn naarmate de liefde vroeger groter was. |
P Wie een ding dat hij lief had, begint te haten met een haat die de liefde volkomen doodt, dan zal hij het om dezelfde reden meer haten dan wanneer hij het nooit eerder had bemind en zal de haat bovendien ook intenser zijn naarmate voordien de liefde sterker was. T1 De liefde voor een ding kan omslaan in haat:
Noteer
|
39 |
Qui aliquem odio habet, ei malum inferre conabitur, nisi ex eo majus sibi malum oriri timeat; et contra, qui aliquem amat, ei eadem lege benefacere conabitur. |
Wie iemand haat, zal proberen die kwaad te doen, tenzij hij vreest dat voor hem daaruit een groter kwaad voortspruit; en omgekeerd, wie iemand bemint, zal die door dezelfde wetmatigheid proberen goed te doen. |
P Wie iemand haat, zal proberen die persoon kwaad te berokkenen, tenzij (de rede) hem leert dat hij daardoor zelf schade kan leiden. Dezelfde ‘wetmatigheid’ geldt t.a.v. wie iemand bemint. T1 Haat t.a.v. een persoon gaat gepaard met het verlangen om die persoon kwaad te doen als er voor zichzelf geen nadeel mee verbonden is. T2 Liefde t.a.v. een persoon gaat gepaard met het verlangen om de geliefde goed te doen. Noteer
|
40 |
Qui se odio haberi ab aliquo imaginatur, nec se ullam odii causam illi dedisse credit, eundem odio contra habebit. |
Wie zich verbeeldt dat hij door iemand gehaat wordt en gelooft, dat hij hem geen enkele aanleiding tot haat gaf, zal die wederkerig ook haten. |
P Wie zich verbeeldt dat iemand hem zonder enige reden haat, zal die op zijn beurt ook haten. T1 Het affect haat (odio habere) kan en mag in alle gradaties van dit affect worden begrepen: van het lichtste vleugje antipathie tot de sterkste vorm van haat. T2 Verbeelde ‘haat-zonder-oorzaak’ van de ene, genereert ‘haat-met-oorzaak’ van de ander. |
41 |
Si quis ab aliquo se amari imaginatur, nec se ullam ad id causam dedisse credit, eundem contra amabit. |
Wie zich verbeeldt dat hij door iemand wordt bemind en gelooft dat hij hem geen enkele aanleiding daartoe gaf, zal die wederkerig beminnen. |
P Wie zich verbeeldt, dat hij door iemand wordt bemind zonder daartoe enige aanleiding te hebben gegeven, zal die persoon op zijn beurt ook beminnen. T1 Onze verbeelding kan in ons een affect van liefde veroorzaken:
1 Pro memoria: beminnen (amare) kan in alle gradaties van dit affect worden begrepen: van een vleugje sympathie tot de sterkste vormen van dit affect. 2 Deze stelling is een pendant van stelling 40. |
42 |
Qui in aliquem amore aut spe gloriae motus beneficium contulit, contristabitur, si viderit beneficium ingrato animo accipi. |
Wie iemand, uit liefde of gedreven door hoop op roem, een weldaad bewijst, zal bedroefd worden als hij merkt dat die weldaad met tegenzin wordt aanvaard. |
P Wie iemand wel doet uit liefde of in de hoop roem te bereiken, zal worden teleurgesteld als hij vaststelt dat zijn weldaad niet in goede aarde valt. T1 ‘Weldadigheid’ (Fr. bienfaisance) is gebaseerd op twee fundamentele motieven:
|
43 |
Odium reciproco odio augetur et amore contra deleri potest. |
Haat wordt door wederkerige haat versterkt en kan, omgekeerd, door liefde worden teniet gedaan. |
P Haat wordt aangezwengeld door wederkerige haat, maar kan door liefde worden overwonnen. T1 Wanneer iemand ervaart dat hij gehaat wordt, dan zal dat bij hem, voor die persoon, haatgevoelens opwekken of al bestaande haataffecten aanzwengelen. T2 Liefde kan haat uitschakelen: cf. Omnia vincit Amor (liefde overwint alles), Vergilius, Ec. 10, 69 ). Noteer 1 Gelijksoortige affecten kunnen elkaar aanzwengelen. 2 Wanneer twee tegengestelde affecten met elkaar concurreren, dan kan de ene de andere overvleugelen op voorwaarde dat ze sterker is. 3 Even sterke affecten veroorzaken gemoedsschommelingen en maken mensen onzeker: ze dragen dus niet bij tot een evenwichtig psychisme en kunnen indolentie en inactiviteit veroorzaken. |
44 |
Odium, quod amore plane vincitur, in amorem transit; et amor propterea major est, quam si odium non praecessisset. |
Haat die door liefde volledig wordt overwonnen, gaat over in liefde. En de liefde is daarom groter dan wanneer haat er niet aan was voorafgegaan. |
P Wanneer haat volledig door liefde wordt overwonnen, muteert haat in liefde. Liefde die op die wijze ontstaat, is sterker door de haat die eraan voorafging. T1 Haat kan door liefde worden overwonnen:
1 Haat kan ‘overgaan’ (transire) in liefde: het gebruikte Latijnse werkwoord geeft aan dat het hier gaat om een proces dat enige tijd in beslag kan nemen. 2 Verminderde haat (door liefde onvolledig overwonnen) impliceert een toename van het liefdesaffect. De tegengestelde affecten haat en liefde werken a.h.w. volgens het principe van communicerende vaten. 3 Volledige vervanging van haat door liefde genereert de sterkste liefdesband. |
45 |
Si quis aliquem sibi similem odio in rem sibi similem, quam amat, affectum esse imaginatur, eum odio habebit. |
Indien iemand zich verbeeldt dat iemand die op hem gelijkt, door haat wordt geaffecteerd voor een ding dat op hem gelijkt en dat hij bemint, dan zal hij hem haten. |
P Wie zich verbeeldt dat iemand, die op hem gelijkt door haat wordt aangedaan, voor een ding dat op hem gelijkt én waarvan hij houdt, dan zal hij die haten. T1 Iemand verbeeldt zich:
1 Iemand die op hem gelijkt (aliquem sibi similem): het betreft hier dus een medemens. 2 Een ding dat op hem gelijkt (rem sibi similem): het betreft hier in principe elke eindige modus van het attribuut uitgebreidheid: ‘uitgebreidheid’ is dan het gemeenschappelijk element dat op hem gelijkt (rem sibi similem). We denken dan in eerste orde aan dingen, andere dan mensen, die tot de levende natuur behoren (planten en dieren). Zie ook stelling 27. 3 Ook hier weze herhaald: het affect haat t.a.v. een ding is een affect dat zich manifesteert in verschillende graden van sterkte: niet houden van, in onvrede leven met, wrevel manifesteren over, van lichte vormen van haat tot regelrechte pathologische haatgevoelens... 4 Maatschappelijk belang van deze stelling: verklaart mede het bestaan van maatschappelijke spanningen en tweedracht tussen mensen. |
46 |
Si quis ab aliquo cujusdem classis sive nationis a sua diversae laetitia vel tristitia affectus fuerit, concomitante ejus idea, sub nomine universali classis vel nationis, tanquam causa: is non tantum illum, sed omnes ejusdem classis vel nationis amabit, vel odio habebit. |
Als iemand door blijdschap of verdriet geaffecteerd wordt door iemand van een andere stand of natie die van de zijne verschilt, samen met het algemeen begrip van die stand of natie, dan zal die niet alleen hem maar ook allen van dezelfde stand of natie beminnen of haten. |
P Als iemand blijdschap of verdriet ervaart vanwege iemand die tot een andere klasse of natie behoort, en daarbij in algemene termen aan die klasse of natie denkt, dan zal die niet alleen die persoon maar ook de hele klasse of natie beminnen of haten. T1 Het affect blijdschap of verdriet 1 kan worden veroorzaakt:
3 zal dat vreugde- of verdrietaffect zich uitstrekken tot alle personen van die stand of ‘natie’. Noteer 1 natio: mensen die door hun origine en/of hun plek van herkomst een groep vormen die van andere kan worden onderscheiden. Zo werden bijvoorbeeld in de middeleeuwse universiteiten studenten ingedeeld in nationes (naties, groepen) op grond van taal en regionale herkomst. De Portugees-joodse gemeenschap van Amsterdam noemde zich in de 17de eeuw a nacao (Port., de natie). 2 Het psychologisch mechanisme dat Spinoza hier behandelt, formuleerde Vergilius als ab uno disce omnes: ken er één en je kent ze allen. 3 Spinoza lijkt in deze stelling een automatisme te suggereren. De ervaring leert dat dit niet met de werkelijkheid overeenstemt: er zijn altijd mensen die over deze materie evenwichtig en humaan denken. 4 Deze stelling heeft een groot maatschappelijk belang: ze verklaart mede het bestaan van sociale spanningen op nationaal en internationaal vlak. |
47 |
Laetitia, quae ex eo oritur, quod scilicet rem, quam odimus, destrui aut alio malo affici imaginamur, non oritur absque ulla animi tristitia. |
De vreugde die ontspruit uit een ding dat we haten (en) waarvan we veronderstellen dat het vernietigd wordt of door een ander onheil wordt getroffen, ontstaat niet zonder enige droefheid van de geest. |
P Als we een ding haten en we veronderstellen dat het wordt vernietigd of aangetast, dan zal de blijdschap die we erdoor ervaren niet zonder een zweem van verdriet zijn. T1 Dingen die we haten kunnen in de verbeelding voorgesteld worden:
Noteer 1 Deze stelling gaat over een affect dat in het Duits Schadenfreude genoemd wordt. 2 De droefheid kan in sterkte verschillen. 3 Spinoza stelt het droef ‘bij-affect’ als een wetmatigheid voor. Ervaringsgegevens leren ons dat dit niet klopt. |
48 |
Amor et odium, ex. gr. erga Petrum, destruitur, si tristitia, quam hoc, et laetitia, quam ille involvit, ideae alterius causae jungatur; et eatenus uterque diminuitur, quatenus imaginamur Petrum non solum fuisse alterutrius causam. |
Liefde en haat, bijvoorbeeld voor Piet, worden vernietigd zo de droefheid die deze laatste (haat) meebrengt en de blijdschap die de eerste (liefde) meebrengt, verbonden worden met de idee van een andere oorzaak; en beide zullen in zo verre verminderd worden naarmate we ons verbeelden dat Piet niet alleen de enige oorzaak is van elk van beide. |
P Als we een gevoel van liefde of haat voor iemand koesteren, dan kunnen die worden vernietigd als de gevoelens van blijdschap en verdriet die respectievelijk met beide gepaard gaan, met een andere oorzaak worden verbonden. De gevoelens zullen des te meer verminderen naarmate we ons voorstellen dat die persoon er niet de enige oorzaak van is. T1 Liefde en haat voor een persoon (Piet) gaan gepaard met een bijkomend affect:
Net als bij communicerende vaten stroomt het kwantum van het verminderd affect in de richting van de andere oorzaak (niet alleen Piet). |
49 |
Amor et odium erga rem, quam liberam esse imaginamur, major ex pari causa uterque debet esse, quam erga necessariam. |
Liefde en haat voor een ding dat wij ons verbeelden vrij te zijn, moeten, bij gelijke oorzaak, in ieder van beide groter zijn, dan voor een noodzakelijk ding. |
P De affecten liefde en haat voor een ding waarvan we denken dat het vrij is, moet bij gelijke oorzaak, in elk van beide gevallen groter zijn wanneer het een ding betreft dat noodzakelijk gedetermineerd is. T1 Dingen kunnen in onze verbeelding gedacht worden als vrij of als noodzakelijk:
Noteer 1 In de realiteit bestaat er slechts één enkel en uniek vrij ding, namelijk de substantie, die in zichzelf is (dus niet in iets anders) en absoluut vrije oorzaak van zichzelf. 2 Mensen verbeelden zich:
|
50 |
Res quaecunque potest esse per accidens spei aut metus causa. |
Elk ding kan door toeval oorzaak zijn van hoop of vrees. |
P Door omstandigheden kan een ding aanleiding geven tot hoop of vrees. T1 (...) ‘door toeval’ (per accidens): omdat Spinoza het ‘toeval’ niet accepteert, kan de uitdrukking het best worden begrepen als ‘door omstandigheden’. T2 Alle dingen kunnen door omstandigheden:
1 ‘Dingen’: ook hier in de betekenis die Spinoza aan dit woord geeft: mensen én dingen. 2 De omstandigheden (accidens): vormen een oorzaak die niet in het wezen van het ding besloten ligt. De oorzaak van hoop of vrees wordt dus gegenereerd door een bijkomend element dat zowel verband kan houden met het ding zelf als met de contextualiteit. |
51 |
Diversi homines ab uno eodemque objecto diversimode affici possunt, et unus idemque homo ab uno, eodemque objecto potest diversis temporibus diversimode affici. |
Verschillende mensen kunnen op verschillende wijzen door een en hetzelfde object worden geaffecteerd en een en dezelfde mens kan door een en hetzelfde object op verschillende momenten op verschillende wijze worden geaffecteerd. |
P Eenzelfde object kan verschillende mensen op verschillende wijze aandoen net als eenzelfde mens door het zelfde object op verschillende momenten op een verschillende wijze worden aangedaan. T1 Een en hetzelfde object kan:
Hier wordt de relativiteit van affecten t.a.v. personen (= individuele menselijke modi) en t.a.v. de tijd geponeerd, dat betekent een afzwakking van het determinatie-beginsel. |
52 |
Objectum, quod simul cum aliis antea vidimus, vel quod nihil habere imaginamur, nisi quod commune est pluribus, non tamdiu contemplabimur, ac illud, quod aliquid singulare habere imaginamur. |
Een object dat we eerder samen met andere hebben gezien, of waarvan we ons verbeelden dat het niets heeft tenzij wat gemeen is aan de meeste (andere), beschouwen we niet zolang als datgene waarvan we ons verbeelden dat het iets bijzonders heeft. |
P Als we een object ooit eens zagen samen met andere, en waarvan we ons verbeelden dat het alleen maar gemeenschappelijke kentrekken heeft met de meeste andere, beschouwen we het korter dan andere waarvan we ons verbeelden dat ze bijzonder zijn. T1 Objecten:
1 Aandacht kent verschillende graden van sterkte: van zwak over sterk naar geconcentreerd. 2 De scherpste vorm van aandacht wordt gegenereerd door:
|
53 |
Cum mens se ipsam, suamque agendi potentiam contemplatur, laetatur; et eo magis, quo se, suamque agendi potentiam distinctius imaginatur. |
Als de geest zichzelf en zijn kracht om te handelen aanschouwt, dan wordt hij blij, en des te meer als hij zichzelf en zijn kracht om te handelen duidelijker verbeeldt. |
P Introspectieve schouwing van eigen kracht tot handelen, leidt tot blijdschap en die zal groter zijn naarmate de verbeelding daaromtrent preciezer en duidelijker is. T1 De geest kan zichzelf beschouwen, d.w.z. zich bewust worden van zijn werking:
1 De geest die over zichzelf nadenkt = een meta-reflexieve geest, d.w.z. een geest die introspectie beoefent, over zichzelf nadenkt. 2 Zelfreflectie genereert blijdschap, die kan toenemen naarmate ze meer diepgang heeft en zo nauwkeuriger en meer genuanceerd wordt. |
54 |
Mens ea tantum imaginari conatur, quae ipsius agendi potentiam ponunt. |
De geest spant zich in om slechts dat voor te stellen wat zijn kracht tot handelen bevestigt. |
P De geest probeert zich precies dat te verbeelden wat zijn daadkracht bevestigt. T Voorstellingen van de geest (dus ook de mens) zijn allereerst gericht op alles wat zijn daadkracht kan bevestigen. De geest (dus ook de mens) is uit op zelfbevestiging, daadkracht draagt daartoe bij en vermeerdert het vreugde-kwantum. |
55 |
Cum mens suam impotentiam imaginatur, eo ipso contristatur. |
Als de geest zich zijn onmacht verbeeld, dan wordt hij daardoor bedroefd. |
P De geest die zich inbeeldt dat hij onmachtig is, wordt droef. T Telkens de geest zich inbeeldt dat hij in iets tekort schiet, onvoldoende kracht opbrengt, dan veroorzaakt dit op slag droefheid. Noteer 1 De geest is uit op zelfbevestiging (vorige stelling) maar dat wil niet altijd even goed lukken. Het louter verbeelden van die onmacht wekt neerslachtigheid op. 2 Al wat afbreuk doet aan die zelfbevestiging, tast de conatus aan en vermindert het vreugde-kwantum. |
56 |
Laetitiae, tristitiae et cupiditatis, et consequenter uniuscujusque affectus, qui ex his componitur, ut animi fluctuationis, vel qui ab his derivatur, nempe amoris, odii, spei, metus, etc., tot species dantur, quot sunt species objectorum a quibus afficimur. |
Van blijdschap, droefheid en begeerte, en bijgevolg van gelijk welk affect dat door deze is samengesteld (zoals zielsfluctuaties) of van affecten die uit deze worden afgeleid (namelijk liefde, hoop, vrees enz.), bestaan zoveel soorten als er soorten voorwerpen zijn door dewelke wij geaffecteerd worden. |
T1 De affecten blijdschap, droefheid, begeerte kunnen elementen zijn van andere affecten:
T3 Vreugde, droefheid en begeerte bestaan in evenveel soorten als er voorwerpen zijn die aandoeningen (= affecten) veroorzaken. Noteer 1 Vreugde, droefheid en begeerte zijn generieke aandoeningen. 2 Concrete aandoeningen kunnen dus samengesteld zijn uit die ‘basisaffecten’. 3 Concrete aandoeningen kunnen ook afgeleid zijn uit die basisaandoeningen (haat, hoop vrees). 4 Zowel van de basisaandoeningen als van hun combinaties en hun afgeleiden, zijn er evenveel soorten als er soorten objecten zijn die aandoeningen genereren. 5 Deze stelling stelt dat het kwantum affecten gelijk is aan het kwantum objecten dat ons kan beroeren. |
57 |
Quilibet uniuscujusque individui affectus ab affectu alterius tantum discrepat, quantum essentia unius ab essentia alterius differt. |
Gelijk welk affect van om het even welk individu verschilt zoveel van een ander (individu) als de essentie van het ene (individu) verschilt van de essentie van het ander. |
T1 Een en hetzelfde affect verschilt van individu tot individu (bijvoorbeeld van mens tot mens), net als T2 de essentie verschilt van individu tot individu (bijvoorbeeld van mens tot mens). Noteer 1 Het spectrum affecten is uitermate gevarieerd en een functie van:
3 Een ‘individu’ is voor Spinoza een geheel van samenwerkende elementen. Zo is bijvoorbeeld de mens een zeer complex samenstel van individuen (= organen). 4 Elk individu is een specifieke eindige modus. 5 Elk individu ervaart een aandoening op geheel eigen wijze, overeenkomstig zijn eigen wezen (= zijn essentia). |
58 |
Praeter laetitiam et cupiditatem, quae passiones sunt, alii laetitiae et cupiditatis affectus dantur, qui ad nos, quatenus agimus, referentur. |
Behalve blijdschap en begeerte, die passies zijn, bestaan er andere affecten van blijdschap en begeerte die ons betreffen, in zover we handelen. |
P Blijdschap en begeerte manifesteren zich als passies, maar er bestaan ook affecten van blijdschap en begeerte die ons ‘handelend’ maken. T1 Blijdschap en begeerte zijn affecten die ons passief maken (= afhankelijk van iets buiten onszelf): precies daarom zijn het passies. T2 Blijdschap en begeerte omvatten nog andere aandoeningen (affecten), die ons ‘handelend’ maken (= vrij maken van externe invloed): precies daarom zijn het acties. Noteer Hier wordt dus een onderscheid gemaakt tussen:
|
59 |
Inter omnes affectus, qui ad mentem, quatenus agit, referentur, nulli sunt, quam qui ad laetitiam vel cupiditatem referentur. |
Onder alle affecten die betrekking hebben op de geest, voor zover die handelt, zijn er geen andere dan die op blijdschap of begeerte betrekking hebben. |
P Affecten die betrekking hebben op de geest die handelt zijn uitsluitend blijdschap of begeerte. T Alle aandoeningen die de geest ‘handelend’ maakt, zijn uitsluitend te herleiden tot twee basisaffecten, namelijk blijdschap of begeerte (= conatus). Noteer Droefheid blijft hier buiten beschouwing: dit is altijd een passio, een passief affect en altijd te vermijden omdat het een conatus-vernietiger is. |