CAPUT 2
1 In nostro Tractatu theologico-politico de jure naturali, et civili egimus, et in nostra Ethica explicuimus, quid peccatum, quid meritum, quid justitia, quid injustitia, et quid denique humana libertas sit. Sed ne ii, qui hunc tractatum legunt, opus habeant ea, quae ad hunc ipsum tractatum maxime spectant, in aliis quaerere, ea hic iterum explicare, et apodictice demonstrare constitui. |
HOOFDSTUK 2
1 In ons Theologisch-politiek traktaat hadden wij het over natuurrecht en burgerrecht. In onze Ethica hebben we uitgelegd wat zonde is, wat verdienste, wat recht, wat onrecht en ten slotte wat menselijke vrijheid is. Om te vermijden dat lezers van dit traktaat in andere moeten naslaan wat voor dit traktaat zelf van het grootste belang is, heb ik besloten dat hier nog eens uit te leggen en sluitend te bewijzen. |
2 Res quaecunque naturalis potest adaequate concipi, sive existat, sive non existat; ut igitur rerum naturalium existendi principium, sic earum in existendo perseverantia ex earum definitione non potest concludi. Nam earum essentia idealis eadem est, postquam existere inceperunt, quam antequam existerent. Ut ergo earum existendi principium ex earum essentia sequi nequit, sic nec earum in existendo perseverantia: sed eadem potentia, qua indigent, ut existere incipiant, indigent, ut existere pergant. Ex quo sequitur, rerum naturalium potentiam, qua existunt, et consequenter qua operantur, nullam aliam esse posse, quam ipsam Dei aeternam potentiam. Nam si quae alia creata esset, non posset seipsam, et consequenter neque res naturales conservare; sed ipsa etiam eadem potentia, qua indigeret, ut crearetur, indigeret, ut in existendo perseveraret.
|
2 Gelijk welk natuurlijk ding, of het bestaat of niet bestaat, kan op adequate wijze worden begrepen. Net als het begin van het bestaan van natuurlijke dingen niet uit hun definitie kan worden afgeleid, zo kan daaruit evenmin hun voortbestaan worden afgeleid. Want hun ideële essentie is dezelfde nadat hun bestaan begon als voor ze bestonden. Omdat dus het begin van hun bestaan niet kan volgen uit hun essentie, kan hun verder blijven bestaan er al evenmin uit volgen: het is immers zo dat ze dezelfde macht die ze nodig hebben om het bestaan te beginnen ook nodig hebben om verder te blijven bestaan. Daaruit volgt dat de macht die natuurlijke dingen doet bestaan en bijgevolg werken, geen andere kan zijn dan de eeuwige macht zelf van God. Want zou er een andere macht geschapen zijn, dan zou die zichzelf niet in stand kunnen houden en bijgevolg evenmin de natuurlijke dingen: want de macht die ze nodig had om zelf geschapen te worden, zou ook nodig zijn om verder te bestaan.
|
3 Hinc igitur, quod scilicet rerum naturalium potentia, qua existunt, et operantur, ipsissima Dei sit potentia, facile intelligimus, quid jus naturae sit. Nam quoniam Deus jus ad omnia habet, et jus Dei nihil aliud est, quam ipsa Dei potentia, quatenus haec absolute libera consideratur, hinc sequitur, unamquamque rem naturalem tantum juris ex natura habere, quantum potentiae habet ad existendum, et operandum: quandoquidem uniuscujusque rei naturalis potentia, qua existit, et operatur, nulla alia est, quam ipsa Dei potentia, quae absolute libera est.
|
3 Zo begrijpen we makkelijk dat de macht van natuurlijke dingen, waardoor ze bestaan en werken, de eigenste kracht van God zelf is, dus niets anders dan het natuurrecht. Omdat God recht heeft op alles en Gods recht niets anders is dan de macht van God, voor zover die beschouwd wordt als absoluut vrij, volgt daaruit dat elk natuurlijk ding van nature zoveel recht bezit als het macht heeft om te bestaan en te werken: gezien de macht van elk natuurlijk ding waardoor het bestaat en werkt, niets anders is dan de macht van God zelf, die absoluut vrij is.
|
4 Per jus itaque naturae intelligo ipsas naturae leges, seu regulas, secundum quas omnia fiunt, hoc est, ipsam naturae potentiam; atque adeo totius naturae, et consequenter uniuscujusque invidui naturale jus eo usque se extendit, quo ejus potentia; et consequenter quicquid unusquisque homo ex legibus suae naturae agit, id summo naturae jure agit, tantumque in naturam habet juris, quantum potentia valet.
|
4 Onder natuurrecht versta ik dus de natuurwetten of de regels die alles tot stand brengen, d.w.z. de macht van de natuur zelf. Bijgevolg strekt zich het natuurrecht van de hele natuur, dus ook het natuurrecht van elk individu, zo ver uit als zijn macht. Het gevolg is, dat al wat ieder mens verricht op grond van de wetten van zijn natuur, hij doet met het hoogste natuurrecht en dat hij beschikt over zoveel recht in de natuur als hij macht heeft.
|
5 Si igitur cum humana natura ita comparatum esset, ut homines ex solo rationis praescripto viverent, nec aliud conarentur, tum naturae jus, quatenus humani generis proprium esse consideratur, sola rationis potentia determinaretur. Sed homines magis caeca cupiditate, quam ratione ducuntur, ac proinde hominum naturalis potentia, sive jus non ratione, sed quocunque appetitu, quo ad agendum determinantur, quoque se conservare conantur, definiri debet. Equidem fateor, cupiditates illas, quae ex ratione non oriuntur, non tamen actiones, quam passiones esse humanas. Verum quia hic de naturae universali potentia, seu jure agimus, nullam hic agnoscere possumus differentiam inter cupiditates, quae ex ratione, et inter illas, quae ex aliis causis in nobis ingenerantur: quandoquidem tam hae, quam illae effectus naturae sunt, vimque naturalem explicant, qua homo in suo esse perseverare conatur. Est enim homo, sive sapiens, sive ignarus sit, naturae pars, et id omne, ex quo unusquisque ad agendum determinatur, ad naturae potentiam referri debet, nempe quatenus haec per naturam hujus, aut illius hominis definiri potest. Nihil namque homo, seu ratione, seu sola cupiditate ductus, agit, nisi secundum leges, et regulas naturae, hoc est (per art. 4 hujus cap.), ex naturae jure.
|
5 Als de menselijke natuur nu zo in elkaar zat dat de mensen uitsluitend zouden leven volgens voorschriften van de rede, en niets anders zouden proberen, dan zou het natuurrecht, voor zover het een eigenschap is van de menselijke natuur, alleen door de macht van de rede worden bepaald. Maar mensen worden meer geleid door blinde begeerte dan door rede. Derhalve moet de natuurlijke macht van mensen of hun natuurrecht niet worden gedefinieerd door de rede maar door een willekeurige begeerte die hen bepaalt tot handelen en waardoor ze zich ook proberen te handhaven. Ik beweer wel dat het soort begeertes dat niet uit rede ontstaat, geen handelingen zijn maar menselijke passies. Omdat we hier in feite spreken over de universele macht van de natuur of over het universeel recht, kunnen we geen enkel verschil aanvaarden tussen begeertes die uit rede en diegene die uit andere oorzaken in ons worden gegenereerd, gezien zowel de ene als de andere gevolgen zijn van de natuur en de natuurlijke kracht verklaren waardoor de mens zich in zijn bestaan probeert te handhaven. Een mens, geleerd of ongeleerd, is een deel van de natuur en alles wat iemand bepaalt tot handelen, moet worden herleid tot de kracht van de natuur, namelijk voor zover die door de natuur van deze of gene mens kan worden gedefinieerd. Want geen mens handelt, of hij nu door rede of alleen door begeerte wordt aangestuurd, dan alleen op grond van wetten en regels van de natuur, d.w.z. op grond van het natuurrecht (volgens artikel 4 van dit hoofdstuk).
|
6 At plerique, ignaros naturae ordinem magis perturbare, quam sequi, credunt, et homines in natura veluti imperium in imperio concipiunt. Nam mentem humanam a nullis causis naturalibus statuunt produci, sed a Deo immediate creari, a reliquis rebus adeo independentem, ut absolutam habeat potentiam sese determinandi, et ratione recte utendi. Sed experientia satis superque docet, quod in nostra potestate non magis sit, mentem sanam, quam corpus sanum habere. Deinde quandoquidem unaquaeque res, quantum in se est, suum esse conservare conatur, dubitare nequaquam possumus, quin, si aeque in nostra potestate esset; tam ex rationis praescripto vivere, quam caeca cupiditate duci, omnes ratione ducerentur, et vitam sapienter instituerent, quod minime fit. Nam trahit sua quemque voluptas. Nec theologi hanc difficultatem tollunt, qui scilicet statuunt hujus impotentiae causam humanae naturae vitium, seu peccatum esse, quod originem a primi parentis lapsu traxerit. Nam si etiam in primi hominis potestate fuit tam stare, quam labi, et mentis compos erat, et natura integra, qui fieri potuit, ut sciens, prudensque lapsus fuerit? At dicunt, eum a diabolo deceptum fuisse. Verum quis ille fuit, qui ipsum diabolum decepit? quis, inquam, ipsum omnium creaturarum intelligentium praestantissimum adeo amentem reddidit, ut Deo major esse voluerit? Nonne enim se ipsum, qui mentem sanam habebat, suumque esse, quantum in se erat, conservare conabatur? Deinde qui fieri potuit, ut ipse primus homo, qui mentis compos erat, et suae voluntatis dominus, seduceretur, et menter pateretur capi? Nam, si potestatem habuit ratione recte utendi, decipi non potuit: nam, quantum in se fuit, conatus est necessario suum esse, mentemque suam sanam conservare. Atqui supponitur eum hoc in potestate habuisse: ergo mentem suam sanam necessario conservavit, nec decipi potuit. Quod ex ipsius historia falsum esse constat; ac proinde fatendum est, quod in primi hominis potestate non fuerit ratione recte uti, sed quod, sicuti nos, affectibus fuerit obnoxius.
|
6 De meesten zijn van mening dat onverstandige mensen de orde van de natuur meer overhoop halen dan volgen. Ze beschouwen de mens in de natuur als een imperium in een imperium. Want ze beweren dat de menselijke geest door geen natuurlijke oorzaken wordt voortgebracht, maar direct door God werd geschapen en dus onafhankelijk is van andere dingen. De geest zou daardoor beschikken over een absolute macht om zichzelf te bepalen en om de rede op een juiste wijze te gebruiken. Maar de ervaring toont voldoende én overvloedig aan dat het niet méér in onze macht ligt om een gezonde geest te hebben dan een gezond lichaam. Omdat verder elk ding, zoveel als het kan, zijn bestaan wil handhaven, kan er helemaal niet aan worden getwijfeld, mocht het evengoed mogelijk zijn om naar de voorschriften van de rede te leven als door blinde begeerte te worden gedreven, dat iedereen volgens de rede zou worden geleid en het leven verstandig zou inrichten, wat allerminst gebeurt. Iedereen wordt meegesleept door zijn lust. Theologen lossen die moeilijkheid niet op als ze beweren dat de oorzaak van die onmacht een gebrek is van de menselijke natuur of een zonde die zijn oorsprong vindt in de zondeval van de aartsvader. Maar als de eerste mens bij machte was om zowel te staan als te vallen en volledig meester was van zijn verstand, van nature gaaf, hoe kon het dan gebeuren dat hij bewust ten val kwam? Maar, zeggen ze, hij werd door de duivel bedrogen. Wie is hij dan wel die door de duivel zelf werd bedrogen? Wie, vraag ik, is het die de meest intelligente en meest voortreffelijke van alle schepselen dermate dwaas maakte dat hij groter dan God wilde worden? Is het niet zo dat wie een gezonde geest heeft zichzelf zoveel als hij kan, probeert te handhaven? Hoe kon het dan gebeuren dat de eerste mens zelf, volkomen meester over zijn geest en zijn wil, werd verleid en duldde geestelijk te worden bedrogen? Als hij beschikte over de mogelijkheid om op juiste wijze de rede te gebruiken, dan kon hij toch niet worden bedrogen: want hij zou dan noodzakelijk, zoveel als hij kan, zijn bestaan en geest gaaf proberen te bewaren. Wie dus veronderstelt dat hij daartoe in staat was, dus noodzakelijk een gezonde geest kon bewaren, kan niet worden bedrogen. Zijn geschiedenis wijst evenwel uit dat dit niet klopt. Daaruit moet worden besloten dat de eerste mens niet bij machte was zijn verstand juist te gebruiken maar dat hij, net als wijzelf, onderworpen was aan affecten.
|
7 Quod autem homo, ut reliqua individua, suum esse, quantum in se est, conservare conetur, negare nemo potest. Nam si hic aliqua concipi posset differentia, inde oriri deberet, quod homo voluntatem haberet liberam. Sed quo homo a nobis magis liber conciperetur, eo magis cogeremur statuere, ipsum sese necessario debere conservare, et mentis compotem esse, quod facile unusquisque, qui libertatem cum contingentia non confundit, mihi concedet. Est namque libertas virtus, seu perfectio: quicquid igitur hominem impotentiae arguit, id ad ipsius libertatem referri nequit. Quare homo minime potest dici liber, propterea quod potest non existere, vel quod potest non uti ratione, sed tantum quatenus potestatem habet existendi, et operandi secundum humanae naturae leges. Quo igitur hominem magis liberum esse consideramus, eo minus dicere possumus, quod possit ratione non uti, et mala prae bonis eligere; et ideo Deus, qui absolute liber existit, intelligit, et operatur, necessario etiam, nempe ex suae naturae necessitate existit, intelligit, et operatur. Nam non dubium est, quin Deus eadem, qua existit, libertate operetur: ut igitur ex ipsius naturae necessitate existit, ex ipsius etiam naturae necessitate agit, hoc est, libere absolute agit.
|
7 Niemand kan ontkennen dat een mens, zoals elke andere individualiteit, zoveel mogelijk zijn bestaan probeert te handhaven. Als hierover iets verschillend zou kunnen worden gedacht, dan zou dat het gevolg zijn van het feit dat de mens een vrije wil heeft. Maar hoe meer de mens door ons als vrij wordt beschouwd, des te meer zijn we verplicht te besluiten dat hij dan noodzakelijk zichzelf moet handhaven en volledig meester moet zijn over zijn geest. Wie vrijheid niet verwart met toeval zal me dat toegeven. Vrijheid is immers een deugd of een volmaaktheid. Wat wordt aangevoerd als een menselijk tekort, kan niet worden in verband gebracht met zijn vrijheid. Een mens kan derhalve allerminst vrij worden genoemd, omdat hij niet kan bestaan of omdat hij de rede niet kan gebruiken, maar uitsluitend in zover hij bij machte is te bestaan en te handelen volgens de wetten van de menselijke natuur. Hoe meer we de mens als vrij beschouwen des te minder kunnen we zeggen dat hij de rede niet zou kunnen gebruiken en het slechte boven het goede zou kiezen. God die absoluut vrij bestaat, denkt en werkt, doet dat noodzakelijk, d.w.z. dat hij van nature noodzakelijk bestaat, denkt en werkt. Er kan immers geen twijfel over bestaan dat God met dezelfde vrijheid werkt als waarmee hij bestaat: zoals hij bestaat uit noodzaak van zijn eigen natuur, zo handelt hij ook uit noodzaak van zijn eigen natuur, d.w.z. in absolute vrijheid.
|
8 Concludimus itaque, in potestate uniuscujusque hominis non esse ratione semper uti, et in summo humanae libertatis fastigio esse; et tamen unumquemque semper, quantum in se est, conari suum esse conservare, et (quia unusquisque tantum juris habet, quantum potentia valet), quicquid unusquisque, sive sapiens sive ignarus conatur, et agit, id summo naturae jure conari, et agere. Ex quibus sequitur jus, et institutum naturae, sub quo omnes nascuntur homines, et maxima ex parte vivunt, nihil, nisi quod nemo cupit, et quod nemo potest, prohibere, non contentiones, non odia, non iram, non dolos, nec absolute aliquid, quod appetitus suadet, aversari. Nec mirum; nam natura non legibus humanae rationis, quae non nisi hominum verum utile, et conservationem intendunt, continetur, sed infinitis aliis, quae totius naturae, cujus homo particula est, aeternum ordinem respiciunt, ex cujus sola necessitate omnia individua certo modo determinantur ad existendum, et operandum: Quicquid ergo nobis in natura ridiculum, absurdum, aut malum videtur, id inde est, quod res tantum ex parte novimus, totiusque naturae ordinem, et cohaerentiam maxima ex parte ignoramus, et quod, omnia ex praescripto nostrae rationis ut dirigentur, volumus: cum tamen id, quod ratio malum esse dictat, non malum sit respectu ordinis, et legum universae naturae, sed tantum solius nostrae naturae legum respectu.
|
8 We besluiten derhalve dat geen mens bij machte is om altijd de rede te gebruiken en te toeven op de hoogste top van de menselijke vrijheid. Toch probeert iedereen altijd, zoveel hij kan, zijn bestaan te handhaven. Gezien iedereen zoveel recht heeft als hij macht bezit, probeert iedereen, geleerd of ongeleerd, dat te doen, en iedereen probeert en doet dat met het hoogste recht van de natuur. Daaruit volgt dat het door de natuur ingesteld recht, waaronder alle mensen worden geboren en voor het grootste deel leven, niets kan verbieden, tenzij dat wat niemand begeert en wat niemand kan; evenmin kan het strijd, haat, woede, bedrog afwenden en absoluut niets dat de begeerte ingeeft. Geen wonder, want de natuur wordt niet aangestuurd door de wetten van de menselijke rede, gericht op puur menselijk nut en zelfbehoud, maar door een oneindig aantal andere wetten, die gelden voor de totale natuur en haar eeuwige orde, waarvan de mens een deel is. Elke individualiteit wordt op grond daarvan door een uitsluitende noodzakelijkheid op vaste wijze gedetermineerd om te bestaan en te werken. Wat ons in de natuur dus ridicuul lijk, absurd of slecht, komt daaruit voort dat we een zaak maar gedeeltelijk begrijpen en de orde en de samenhang van de natuur voor het grootse deel niet kennen, en omdat we willen dat alles verloopt volgens de voorschriften van onze rede. Maar: wat de ratio slecht noemt is niet slecht op grond van de orde en de wetten van de universele natuur, maar slechts alleen op grond van de wetten van onze (menselijke) natuur.
|
9 Praeterea sequitur, unumquemque tamdiu alterius esse juris, quamdiu sub alterius potestate est, et eatenus sui juris, quatenus vim omnem repellere, damnumque sibi illatum ex sui animi sententia vindicare, et absolute, quatenus ex suo ingenio vivere potest.
|
9 Verder volgt hieruit dat iedereen zolang onderworpen is aan het recht van een ander als hij in diens macht is. Meester over zichzelf is hij in zover hij die alle vormen van geweld kan afweren en in staat is om onrecht dat hem werd aangedaan naar eigen goeddunken te wreken: absoluut gesteld, in de mate dat hij naar eigen inzicht kan leven.
|
10 Is alterum sub potestate habet, quem ligatum tenet, vel cui arma, et media sese defendendi, aut evadendi ademit, vel cui metum injecit, vel quem sibi beneficio ita devinxit, ut ei potius, quam sibi morem gerere, et potius ex ipsius, quam ex sui animi sententia vivere velit. Qui primo, vel secundo modo alterum in potestate habet, ejus tantum corpus, non mentem tenet; tertio autem, vel quarto, tam ipsius mentem, quam corpus sui juris fecit, sed non nisi durante metu, vel spe; hac vero, aut illo adempto manet alter sui juris.
|
10 Iemand heeft een ander in zijn macht als die gevangen wordt gezet of aan wie wapens of middelen tot verdediging of tot vlucht werden afgenomen, of wie vrees wordt aangejaagd, of wie zich door gunsten zo verplicht voelt dat hij liever naar de regels van een ander leeft dan naar de zijne. Hij die een ander in zijn macht heeft door de eerste of de tweede wijze bezit slechts diens lichaam, niet diens geest. Door de derde of vierde wijze evenwel maakt hij zich meester van zowel geest als lichaam, maar dan slechts zolang als gevoelens van vrees of hoop aanhouden. Verdwijnt het een ofwel het ander, dan blijft de ander meester.
|
11 Judicandi facultas eatenus etiam alterius juris esse potest, quatenus mens potest ab altero decipi: ex quo sequitur, mentem eatenus sui juris omnino esse, quatenus recte uti potest ratione. Imo quia humana potentia non tam ex corporis robore, quam ex mentis fortitudine aestimanda est, hinc sequitur, illos maxime sui juris esse, qui maxime ratione pollent, quidque maxime eadem ducuntur; atque adeo hominem eatenus liberum omnino voco, quatenus ratione ducitur, quia eatenus ex causis, quae per solam ejus naturam possunt adaequate intelligi, ad agendum determinatur, tametsi ex iis necessario ad agendum determinetur. Nam libertas (ut art. 7 hujus cap. ostendimus) agendi necessitatem non tollit, sed ponit.
|
11 De mogelijkheid om te oordelen kan ook tot de macht van een ander behoren, voor zover de geest kan worden bedrogen door die ander. Daaruit volgt dat de geest alleen volkomen meester is van zichzelf in de mate dat hij op juiste wijze gebruik maakt van de rede. Menselijke macht moet immers niet worden beoordeeld op grond van fysieke kracht, maar wel op grond van geesteskracht. Daaruit volgt dat zij die maximaal gebruik maken van de rede en er maximaal door worden geleid, ook maximaal meester zijn van zichzelf. Daarom noem ik die mens volkomen vrij, die geleid wordt door de rede, omdat hij zo tot handelen wordt bepaald door oorzaken die adequaat uit zijn natuur alleen kunnen worden begrepen, hoewel die oorzaken die hem tot handelen bepalen een noodzakelijk karakter hebben. Want de vrijheid (zoals we in art. 7 van dit hoofdstuk hebben aangetoond) heft de noodzakelijkheid om te handelen niet op maar onderstelt ze.
|
12 Fides alicui data, qua aliquis solis verbis pollicitus est, se hoc, aut illum facturum, quod pro suo jure omittere poterat, vel contra, tamdiu rata manet, quamdiu ejus, qui fidem dedit, non mutatur voluntas. Nam qui potestatem habet solvendi fidem, is revera suo jure non cessit, sed verba tantum dedit. Si igitur ipse, qui naturae jure sui judex est, judicaverit, seu recte, seu prave (nam errare humanum est) ex fide data plus damni, quam utilitatis sequi, ex suae mentis sententia fidem solvendam esse censet, et naturae jure (per art. 9 hujus cap.) eandem solvet.
|
12 De belofte die men iemand deed, uitsluitend door woorden, om iets te doen wat hij naar eigen vermogen evengoed had kunnen nalaten, of omgekeerd, blijft zolang gelden als de wil niet verandert van diegene die de belofte deed. Wie de macht heeft om een belofte te verbreken, heeft toch zijn recht niet afgestaan: hij gaf immers alleen maar woorden. Hij die door het natuurrecht meester is over eigen recht en oordeelt, terecht of onterecht, (want missen is menselijk) dat de gegeven belofte meer schade dan nut oplevert en meent dat op grond van zijn overtuiging die belofte moet worden verbroken, verbreekt die ook in overeenstemming met het natuurrecht (door art. 9 van dit hoofdstuk).
|
13 Si duo simul conveniant, et vires jungant, plus simul possunt, et consequenter plus juris in naturam simul habent, quam uterque solus, et quo plures necessitudines sic junxerint suas, eo omnes simul plus juris habebunt.
|
13 Indien wee mensen samen overeenkomen en hun krachten bundelen dan zijn ze samen tot meer in staat en bijgevolg hebben ze samen meer recht op de natuur, dan ieder van beide afzonderlijk. Hoe meer mensen zo hun noden bundelen des te meer rechten zullen ze samen hebben.
|
14 Quatenus homines ira, invidia, aut aliquo odii affectu conflictantur, eatenus diverse trahuntur, et invicem contrarii sunt, et propterea eo plus timendi, quo plus possunt, magisque callidi, et astuti sunt, quam reliqua animalia; et quia homines ut plurimum (ut in art. 5 praec. cap. diximus), his affectibus natura sunt obnoxii, sunt ergo homines ex natura hostes. Nam is mihi maximus hostis, qui mihi maxime timendus, et a quo mihi maxime cavendum est.
|
14 Wanneer mensen door woede, door afgunst of een of ander affect van haat gekweld worden, gaan ze verschillende richtingen uit en zijn ze opposanten van elkaar. Ze zijn daarom des te meer te vrezen naarmate ze meer macht hebben, geslepener en slimmer zijn dan andere levende wezens. Mensen zijn meestal (zoals we in art. 5 van vorig hoofdstuk stelden) van nature aan deze affecten onderworpen en bijgevolg daardoor elkaars vijand. Mijn grootste vijand is hij die ik het meest moet vrezen en voor wie ik mij het meest moet hoeden.
|
15 Cum autem (per art. 9 hujus cap.) in statu naturali tamdiu unusquisque sui juris sit, quamdiu sibi cavere potest, ne ab alio opprimatur, et unus solus frustra ab omnibus sibi cavere conetur, hinc sequitur, quamdiu jus humanum naturale uniuscujusque potentia determinatur, ut uniuscujusque est, tamdiu nullum esse, sed magis opinione, quam re constare, quandoquidem nulla ejus obtinendi est securitas. Et certum est, unumquemque tanto minus posse, et consequenter tanto minus juris habere, quanto majorem timendi causam habet. His accedit, quod homines vix absque mutuo auxilio vitam sustentare, et mentem colere possint; atque adeo concludimus jus naturae, quod humani generis proprium est, vix posse concipi, nisi ubi homines jura habent communia, qui simul terras, quas habitare, et colere possunt, sibi vindicare, seseque munire, vimque omnem repellere, et ex communi omnium sententia vivere possunt. Nam (per art. 13 hujus cap.) quo plures in unum sic conveniunt, eo omnes simul plus juris habent; et si scholastici hac de causa, quod scilicet homines in statu naturali vix sui juris esse possunt, velint hominem animal sociale dicere, nihil habeo, quod ipsis contradicam.
|
15 Gezien nu (volgens art. 9 van dit hoofdstuk) in de natuurtoestand iedereen meester is van zichzelf zolang hij kan vermijden dat hij niet door anderen onderdrukt wordt en een enkele alleen vergeefs zal proberen zich tegen allen te beschermen, volgt daaruit dat zolang het menselijk natuurrecht door de macht van iedereen wordt bepaald en aan eenieder toebehoort, het onbetekenend is: het bestaat dan meer in gedachten dan in werkelijkheid gezien er voor haar geen bestaanszekerheid kan worden verworven.
Het staat vast dat iedereen tot des te minder in staat is, en bijgevolg des te minder rechten geniet, naarmate hij meer heeft te vrezen. Daar komt nog bovenop dat mensen zonder wederzijdse steun nauwelijks het leven kunnen onderhouden en de geest ontwikkelen. Wij besluiten dan ook dat het natuurrecht, dat eigen is aan de menselijke soort, nauwelijks kan worden geconcipieerd, tenzij daar waar mensen gemeenschappelijke rechten hebben, samen gronden kunnen opeisen die ze bewonen en bewerken, zich kunnen beschermen, alle geweld kunnen afweren en kunnen leven onder gemeenschappelijke opvattingen. Want (volgens art. 13 van dit hoofdstuk): hoe meer mensen op die wijze overeenkomen en één zijn, hoe meer rechten ze samen hebben. En als de scholastici de mens een sociaal dier willen noemen omdat ze in de natuurtoestand zichzelf nauwelijks meester zijn, dan heb ik geen reden om hen tegen te spreken. |
16 Ubi homines jura communia habent, omnesque una veluti mente ducuntur, certum est (per art. 13 hujus cap.) eorum unumquemque tanto minus habere juris, quanto reliqui simul ipso potentiores sunt, hoc est, illum revera jus nullum in naturam habere praeter id, quod ipsi commune concedit jus, caeterum quicquid ex communi consensu ipsi imperatur, teneri exequi, vel (per art. 4 hujus cap.) jure ad id cogi.
|
16 Waar mensen gemeenschappelijke rechten hebben en als het ware als door één enkele geest worden geleid, is het zeker (volgens art. 13 van dit hoofdstuk) dat elk van hen des te minder rechten heeft dan de overige samen machtiger zijn. Dat betekent dus dat iemand geen recht heeft op de natuur behalve dat wat de gemeenschap hem toestaat. Voor het overige is die gehouden uit te voeren wat hem bij gemeenschappelijke consensus wordt opgedragen (volgens art. 4 van dit hoofdstuk) of hij wordt door het recht ertoe gedwongen.
|
17 Hoc jus, quod multitudinis potentia definitur, imperium appellari solet. Atque hoc is absolute tenet, qui curam reipublicae ex communi consensu habet, nempe jura statuendi, interpretandi, et abolendi, urbes muniendi, de bello, et pace decernendi, etc. Quod si haec cura ad concilium pertineat, quod ex communi multitudine componitur, tum imperium democratia appellatur, si autem ex quibusdam tantum selectis, aristocratia, et si denique reipublicae cura, et consequenter imperium penes unum sit, tum monarchia appellatur.
|
17 Recht dat door de macht van de volksmassa wordt bepaald, noemt men gewoonlijk staatsmacht. Wie die staatsmacht op absolute wijze in handen heeft, bezit met goedkeuring van allen de zorg voor het gemenebest, namelijk het recht om wetten te maken, te interpreteren, af te schaffen, steden te versterken, over oorlog en vrede te beslissen, enz. Indien nu die zorg toebehoort aan een raad, samengesteld uit de algemene volksmassa, dan wordt die staatsmacht democratie genoemd, bestaat die slechts uit enkele geselecteerden dan is het een aristocratie. Als ten slotte de zorg over het gemenebest en dus de last van de staatsmacht in handen is van één enkele, dan wordt het een monarchie genoemd.
|
18 Ex his, quae in hoc capite ostendimus, perspicuum nobis sit, in statu naturali non dari peccatum, vel si quis peccat, is sibi, non alteri peccat; quandoquidem nemo jure naturae alteri, nisi velit, morem gerere tenetur, nec aliquid bonum, aut malum habere, nisi quod ipse ex suo ingenio bonum, aut malum esse, decernit; et nihil absolute naturae jure prohibetur, nisi quod nemo potest (vide art. 5 et 8 hujus cap.). At peccatum actio est, quae jure fieri nequit. Quod si homines ex naturae instituto tenerentur ratione duci, tum omnes necessario ratione ducerentur. Nam naturae instituta Dei instituta sunt (per art. 2 et 3 hujus cap.), quae Deus eadem, qua existit, libertate instituit, quaeque adeo ex naturae divinae necessitate consequuntur (vide art. 7 hujus cap.), et consequenter aeterna sunt, nec violari possunt. Sed homines maxime appetitu sine ratione ducuntur, nec tamen naturae ordinem perturbant, sed necessario sequuntur; ac proinde ignarus, et animo impotens non magis ex naturae jure tenetur, vitam sapienter instituere, quam aeger tenetur sano corpore esse.
|
18 Uit wat we in dit hoofdstuk hebben uiteengezet is het ons duidelijk dat in de natuurtoestand geen fout kan worden begaan. Als iemand een fout begaat, dan maakt hij die tegen zichzelf, niet tegen een ander. Volgens het natuurrecht is niemand gehouden naar de voorschriften van een ander te leven tenzij hij dat zelf wil. Evenmin hoort hij iets voor goed of slecht te houden tenzij zijn overtuiging hem ingeeft dat het goed of slecht is. En absoluut niets wordt hem door het natuurrecht verboden, tenzij dat waartoe niemand in staat is (zie art. 5 en 8 van dit hoofdstuk). Een fout is een handeling die volgens het recht niet mag gebeuren. Indien nu alle mensen door de wetten van de natuur de rede in acht zouden nemen, dan zouden allen dat noodzakelijk doen. Want de wetten van de natuur zijn de wetten van God (door art. 2 en 3 van dit hoofdstuk). God heeft die met dezelfde vrijheid ingesteld als de vrijheid waarmee hij bestaat en die komt voort uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur (zie art. 7 van dit hoofdstuk). Ze zijn bijgevolg eeuwig en kunnen niet worden geschonden. Mensen worden evenwel maximaal door begeerte, niet door rede gedreven. Maar toch verstoren ze daardoor niet de natuurlijke orde: ze volgen die noodzakelijk. Vandaar dat de onwijze die zijn geestelijke vermogens niet beheerst, niet meer door de natuurrecht verplicht is om zijn leven verstandig in te richten, dan de zieke verplicht is een gezond lichaam te hebben.
|
19 Peccatum itaque non nisi in imperio concipi potest, ubi scilicet quid bonum, et quid malum sit, ex communi totius imperii jure decernitur, et ubi nemo (per art. 16 hujus cap.) jure quicquam agit, nisi quod ex communi decreto, vel consensu agit. Id enim (ut in praec. art. diximus) peccatum est, quod jure fieri nequit, sive quod jure prohibetur: obsequium autem est constans voluntas, id exequendi, quod jure bonum est, et ex communi decreto fieri debet.
|
19 Wat fout is, kan dus slechts worden uitgemaakt als er een staatsmacht bestaat die vaststelt wat goed en wat slecht is op basis van het gemeenschappelijk recht van de hele staatsmacht en waarin niemand (volgens art. 16 van dit hoofdstuk) rechtmatig handelt tenzij hij handelt op grond van een gemeenschappelijk besluit of bij consensus. Een fout (als we stelden in vorig art.) is dus wat niet mag gebeuren volgens het recht of wat door dat recht is verboden. Gehoorzaamheid daarentegen is de constante wil te doen wat goed is volgens het recht en wat hoort gedaan op grond van een algemeen besluit.
|
20 Solemus tamen id etiam peccatum appellare, quod contra sanae rationis dictamen fit, et obsequium constantem voluntatem moderandi appetitus ex rationis praescripto; quod omnino probarem, si humana libertas in appetitus licentia, et servitus in rationis imperio consisteret. Sed quia humana libertas eo major est, quo homo magis ratione duci, et appetitus moderari potest, non possumus, nisi admodum improprie, vitam rationalem vocare obsequium, et peccatum id, quod revera mentis impotentia, non autem contra se ipsam licentia est, et per quod homo servus potius, quam liber potest dici. Vide art. 7 et 11 hujus capitis.
|
20 We zijn evenwel gewend om ook ‘fout’ te noemen wat indruist tegen het gebod van het gezond verstand en
‘gehoorzaamheid’ de vaste wil om de begeerte te matigen op voorschrift van de rede. Ik zou dat volledig bijtreden als menselijke vrijheid zou neerkomen op vrijheid van de begeerte en slavernij op dominantie van de rede. De vrijheid is des te groter waar de mens des te meer door de rede wordt geleid en de begeerte kan matigen. We kunnen daarom niet, tenzij totaal ongepast, redelijk leven ‘gehoorzaamheid’ noemen en ‘fout’ wat in feite onmacht is van de geest en helemaal geen vrijheid tegenover zichzelf en waardoor de mens eerder onvrij dan vrij kan worden genoemd. Zie art. 7 en 11 van dit hoofdstuk. |
21 Verumenimvero, quia ratio pietatem exercere, et animo tranquillo, et bono esse docet, quod non nisi in imperio fieri potest, et praeterea quia fieri nequit, ut multitudo una veluti mente ducatur, sicut in imperio requiritur, nisi jura habeat, quae ex rationis praescripto instituta sint, non ergo adeo improprie homines, qui in imperio vivere consueverunt, id peccatum vocant, quod contra rationis dictamen fit, quandoquidem optimi imperii jura (vide art. 18 hujus cap.) ex rationis dictamine institui debent. Cur autem dixerim (art. 18 hujus cap.) hominem in statu naturali sibi peccare, si quid peccat, de hoc vide cap. 4 art. 4 et 5, ubi ostenditur, quo sensu dicere possumus, eum, qui imperium tenet, et jure naturae potitur, legibus adstrictum esse, et peccare posse.
|
21 De rede leert vroomheid na te streven en een rustig en goed gemoed te hebben. Dat is alleen mogelijk in het kader van een staatsgezag. Verder is het onmogelijk dat de volksmassa als door één geest wordt geleid, zoals dat is vereist in het kader van een staatsgezag, tenzij die volksmassa beschikt over rechten die gefundeerd zijn op de voorschriften van de rede. Daarom is het dus niet ongewoon dat zij die leven in een staatsverband ‘fout’ noemen wat tegen de voorschriften van de rede indruist, aangezien het recht van de beste staat moet gebaseerd zijn op voorschriften van de rede. Waarom ik evenwel heb gezegd (zie paragraaf 18 van dit hoofdstuk) dat de mens in de natuurstaat tegen zichzelf een fout begaat als hij fout handelt, leest u in hoofdstuk 4 en 5: daar wordt aangetoond in welke zin wij kunnen zeggen dat hij die de staatsmacht bezit en wel op gezag van het natuurrecht, ook door de wetten is gebonden en fout kan zijn.
|
22 Ad religionem quod attinet, certum etiam est, hominem eo magis esse liberum, et sibi maxime obsequentem, quo Deum magis amat, et animo magis integro colit. Verum quatenus non ad naturae ordinem, quem ignoramus, sed a sola rationis dictamina, quae religionem concernunt, attendimus, et simul consideramus, eadem nobis a Deo, quasi in nobis ipsis loquente, revelari, vel etiam haec eadem prophetis veluti jura fuisse revelata, eatenus, more humano loquendo, dicimus hominem Deo obsequi, qui ipsum integro animo amat, et contra peccare, qui caeca cupiditate ducitur; sed interim memores esse debemus, quod in Dei potestate sumus, sicut lutum in potestate figuli, qui ex eadam massa alia vasa ad decus, alia ad dedecus facit, atque adeo quod homo contra haec Dei decreta quidem, quatenus in nostra, vel in prophetarum mente tanquam jura inscripta fuerunt, at non contra aeternum Dei decretum, quod in universa natura inscriptum est, quodque totius naturae ordinem respicit, quicquam agere potest.
|
22 Wat de religie betreft, staat het buiten kijf dat een mens des te meer vrij is en maximaal met zichzelf in harmonie, naarmate hij des te meer God bemint en hem des te meer met een zuiver gemoed vereert. Welnu, als we inzake religie
geen acht slaan op de orde van de natuur, die we niet kennen, maar louter letten op de voorschriften van de rede, die we beschouwen als gereveleerd door God, als sprak hij zelf in ons, of zelfs aan profeten gereveleerd als waren het wetten, dan kunnen we menselijkerwijs stellen, dat een mens God gehoorzaamt als hij die zelf met zuiver gemoed bemint; en integendeel dat hij fout handelt als hij door blinde begeerte wordt gedreven. Vergeten we onderwijl niet dat we in de macht van God zijn, zoals klei in de hand van een pottenbakker die uit dezelfde klomp soms een praalvaas maakt en soms een alledaagse. De mens kan dus wel iets beginnen tegen de goddelijke decreten die in onze geest of in die van de profeten gegrift staan als wetten, maar integendeel helemaal niets tegen de eeuwige wetten van God, die gegrift staan in de universele natuur en die de orde van de hele natuur betreffen. |
23 Ut itaque peccatum, et obsequium stricte sumptum, sic etiam justitia, et injustitia non nisi in imperio possunt concipi. Nam nihil in natura datur, quod jure posset dici hujus esse, et non alterius; sed omnia omnium sunt, qui scilicet potestatem habent sibi eadem vindicandi. At in imperio, ubi communi jure decernitur, quid hujus, quidque illius sit, ille justus vocatur, cui constans est voluntas tribuendi unicuique suum, injustus autem, qui contra conatur id, quod alterius est, suum facere.
|
23 Net als fout en gehoorzaamheid, strikt genomen, alleen concipieerbaar zijn als er een staatsgezag bestaat, zo is dat ook het geval voor recht en onrecht. Want in de natuur bestaat er niets waarvan kan worden gezegd dat het in rechte toebehoort aan de een en niet aan de ander. Alles behoort immers toe aan allen die de macht hebben om het zich toe te eigenen. Maar in het kader van een staatsmacht wordt door het gemeenschappelijk recht vastgesteld wat van de een is en wat van de ander. Rechtvaardig wordt genoemd hij die constant de wil heeft ieder het zijne te geven, onrechtvaardig integendeel hij die zich meester maakt van wat een ander toebehoort.
|
24 Caeterum laudem, et vituperium affectus esse laetitiae, et tristitiae, quos comitatur idea virtutis, aut impotentiae humanae tanquam causa, explicuimus in nostra Ethica.
|
24 Overigens hebben wij uitgelegd in onze Ethica dat lof en afkeuring affecten zijn van blijdschap en droefheid die gepaard gaan met de idee van menselijke deugd of menselijke onmacht als oorzaak.
|