Vertaling van Herman Gorter (1895)
|
Vertaling van Nico van Suchtelen (1915)
|
Stelling VII.
De orde en verbinding der gedachten is dezelfde, als de orde en verbinding der dingen. |
Stelling VII
De orde en het verband der voorstellingen zijn dezelfde als de orde en het verband der dingen. |
Bewijs
Het blijkt uit ax. 4 van deel 1. Want de gedachte van welk veroorzaakte ook, hangt af van de kennis der oorzaak, waarvan het de uitwerking is. |
Bewijs.
Dit blijkt uit Ax. IV Deel I. Want de voorstelling van elk veroorzaakt ding hangt af van de kennis der oorzaak waarvan het een uitvloeisel is. |
Gevolgtrekking.
Hieruit volgt, dat de macht van denken van God gelijk is aan zijne werkelijke macht van handelen. Dit is, al wat uit de oneindige natuur van God volgt formeel, dat alles volgt uit de gedachte van God in dezelfde orde en dezelfde verbinding in God objectief. |
Gevolg:
Hieruit volgt dat Gods vermogen tot Denken gelijk is aan zijn vermogen om feitelijk te handelen. Dat wil zeggen: al wat formeel (in werkelijkheid) uit den oneindigen aard Gods voortvloeit, dit alles volgt in God ook objectief uit Gods voorstelling in dezelfde orde en in hetzelfde verband. |
Aantekening
Hier, voordat wij verder voortgaan, moeten wij dat in het geheugen terugroepen, wat wij boven hebben aangetoond; namelijk dat alwat door een oneindig verstand kan waargenomen worden als het wezen der substantie uitmakende, dit alles tot slechts ene éénige substantie behoort, en bijgevolg, dat de denkende substantie en de uitgebreide substantie ééne en dezelfde substantie is, die nu onder dit, dan onder dat attribuut wordt begrepen. Zoo is ook ene wijze van uitgebreidheid en de gedachte van die uitgebreidheid één en hetzelfde ding, maar op twee wijzen uitgedrukt; wat sommige der Hebreeërs als door een nevel schijnen gezien te hebben, die namelijk stellen, dat God, Gods’ begrip, en de dingen door hem begrepen, één en hetzelfde zijn. Bijv. een cirkel In de natuur bestaande, en de gedachte van den bestaande cirkel, die ook in God is, is één en hetzelfde ding, dat door verschillende attributen wordt uitgelegd; en daarom, hetzij wij de natuur onder het attribuut van uitgebreidheid, hetzij onder het attribuut van gedachte, hetzij onder een ander, welk ook, begrijpen, zullen wij één en dezelfde orde, of één en dezelfde verbinding van oorzaken, dit is dezelfde dingen, elkander vinden volgen. En om geen andere reden heb ik gezegd, dat God de oorzaak is der gedachte bijv. van den cirkel voor zoover slechts als hij een denkend ding is, en van den cirkel voor zoover slechts hij een uitgebreid ding is, dan omdat het formele zijn van de gedachte van den cirkel niet dan door eene andere wijze van denken, als naaste oorzaak, en die wederom door een andere, en zoo in het oneindig, kan waargenomen worden; zoodat, zolang de dingen als wijzen van denken worden beschouwd, wij de orde van de geheele Natuur, of de verbinding der oorzaken, door het attribuut van gedachte alleen moeten uitleggen; en voor zoover zij als wijzen van uitgebreidheid beschouwd worden, moet ook de orde van de geheele Natuur door het attribuut van uitgebreidheid alleen uitgelegd worden, en hetzelfde versta ik aangaande andere attributen. Waarom van de dingen, zooals zij in zich zijn, God in waarheid de oorzaak is, voor zover hij bestaat uit oneindige attributen; en voor het oogenblik kan ik dit niet helderder uitleggen. |
Opmerking
Alvorens verder te gaan moeten wij ons hier in herinnering roepen wat wij hierboven aantoonden, nl. dat al wat door een oneindig verstand kan worden begrepen als uitmakende het wezen eener substantie, slechts behoort tot één enkele substantie en dat bijgevolg de denkende substantie en de uitgebreide substantie één en dezelfde substantie zijn, welke nu eens als zich openbarende in dit, dan weder als zich openbarende In het andere attribuut beschouwd wordt. Zoo zijn ook een bestaanswijze der Uitgebreidheid en de voorstelling dier bestaanswijze een en hetzelfde, slechts op twee manieren uitgedrukt; hetgeen reeds sommigen Hebraeën als in een nevel schijnt te hebben voorgezweefd, waar zij namelijk beweren dat God, Gods verstand en de door hem begrepen dingen één en hetzelfde zijn. Een in werkelijkheid bestaande cirkel bijvoorbeeld en de voorstelling van dien bestaanden cirkel, welke eveneens in God is, zijn één en dezelfde zaak, welke zich in twee verschillende attributen openbaart. Derhalve, of wij de Natuur onder het attribuut der Uitgebreidheid, onder dat van het Denken, dan wel onder eenig ander attribuut beschouwen, steeds zullen wij één en dezelfde orde, één en hetzelfde oorzakelijk verband vinden d.w.z. dezelfde zaken op elkaar zien volgen. Om geen andere reden ook heb ik gezegd dat God de oorzaak is der voorstelling van bijvoorbeeld een cirkel, alleen voorzoover hij een denkend iets is, van den cirkel zelf echter voorzoover hij een uitgebreid iets is, dan wijl het werkelijke zijn der voorstelling van den cirkel slechts met behulp van een andere denkwijziging als naaste oorzaak, en deze wederom door behulp van een andere en zoo tot In het oneindige, kan worden begrepen. Zoodat, zolang wij de dingen als denkwijzigingen beschouwen, wij ook de orde der geheele Natuur, ofwel de aaneenschakeling der oorzaken, alleen door het attribuut van het Denken moeten verklaren; terwijl voorzoover zij als bestaanswijzen der Uitgebreidheid beschouwd worden, ook de orde der geheele Natuur uitsluitend met behulp van het attribuut der Uitgebreidheid verklaard moet worden. Hetzelfde geldt van de overige attributen. Daarom is God van de dingen, zooals zij op zichzelf zijn, eigenlijk alleen de oorzaak voorzoover hij uit oneindig vele attributen bestaat. Voor het oogenblik kan ik dit echter niet duidelijker uiteen zetten. |