E T H I C E S
|
E T H I C A
|
Nr |
Definitio |
Definitie |
Toelichting |
1 |
Per causam sui intelligo id, cujus essentia involvit existentiam, sive id, cujus natura non potest concipi nisi existens. |
Onder oorzaak van zichzelf versta ik dat, waarvan de essentie de existentie insluit, of dat waarvan de natuur niet kan worden begrepen tenzij als bestaand. |
P Ik versta onder ‘oorzaak van zichzelf ‘:
T2 Het betreft ‘iets’ dat noodzakelijk bestaat, dus ‘iets’ dat IS, WAS en ZAL ZIJN. |
2 |
Ea res dicitur in suo genere finita, quae alia ejusdem naturae terminari potest. Ex. gr. corpus dicitur finitum, quia aliud semper maius concipimus. Sic cogitatio alia cogitatione terminatur. At corpus non terminatur cogitatione, nec cogitatio corpore. |
Dat ding wordt in zijn soort eindig genoemd als het door een ander van dezelfde natuur begrensd kan worden. Vb. een lichaam wordt eindig genoemd omdat we altijd een groter bedenken. Evenzo wordt een gedachte door een andere gedachte begrensd. Maar een lichaam wordt niet begrensd door een gedachte, evenmin een gedachte door een lichaam. |
P Eindige dingen (in hun soort) kunnen worden beperkt door eindige dingen van dezelfde natuur (= van dezelfde soort). T1 De voorbeelden zijn precies gekozen: verderop zullen twee soorten dingen worden onderscheiden, dingen die thuishoren in de soort ‘uitgebreidheid’ (= attribuut) en dingen die thuishoren in de soort ‘geest’ (= attribuut). T2 De ene soort kan op de andere niet ingrijpen, d.w.z. dat oorzakelijke verbanden tussen beide uitgesloten zijn. |
3 |
Per substantiam intelligo id, quod in se est et per se concipitur, hoc est, id, cujus conceptus non indiget conceptu alterius rei, a quo formari debeat. |
Onder substantie versta ik dat wat in zichzelf bestaat en door zichzelf wordt begrepen, d.w.z. dat waarvan het concept geen nood heeft aan het concept van een ander ding waardoor het moet gevormd worden. |
P Ik versta onder substantie ‘iets dat’ homogeen in zichzelf bestaat, kan worden begrepen door zichzelf en geen oorzaak buiten zichzelf nodig heeft om begrepen te worden. T1 Substantie = een zelf-standig-heid, denk aan het woord substantief, zelfstandig naamwoord. T2 Deze definitie herneemt definitie 1. |
4 |
Per attributum intelligo id, quod intellectus de substantia percipit tanquam ejusdem essentiam constituens. |
Onder attribuut versta ik dat wat het intellect van de substantie waarneemt als tot haar essentie behorend. |
P Ik versta onder attribuut iets dat het verstand van de substantie:
|
5 |
Per modum intelligo substantiae affectiones, sive id, quod in alio est, per quod etiam concipitur |
Onder modus versta ik aandoeningen van de substantie, of dat wat in iets anders is waardoor het ook wordt begrepen. |
P Ik begrijp modus als een wijziging, een verandering van de substantie, of, ‘iets dat’ bestaat IN iets anders dat bijdraagt tot het begrijpen ervan. T1 Modus is een term uit de scholastiek maar krijgt bij Spinoza een andere betekenis. T2 ‘Waardoor het wordt begrepen’: dingen worden begrepen door het kennen van hun oorzaak. |
6 |
Per Deum intelligo ens absolute infinitum, hoc est, substantiam constantem infinitis attributis, quorum unumquodque aeternam et infinitam essentiam exprimit. EXPLICATIO Dico absolute infinitum, non autem in suo genere; quicquid enim in suo genere tantum infinitum est, infinita de eo attributa negare possumus; quod autem absolute infinitum est, ad ejus essentiam pertinet, quicquid essentiam exprimit et negationem nullam involvit. |
Onder God versta ik een zijnde dat absoluut oneindig is, d.w.z. een substantie bestaande uit oneindige attributen waarvan elk een eeuwige en oneindige essentie uitdrukt. UITLEG Ik zeg wel ‘absoluut oneindig’, en niet in zijn soort; wat immers alleen in zijn soort oneindig is, daarvan kunnen we oneindige attributen ontkennen; wat evenwel absoluut oneindig is daarvan behoort tot zijn essentie al wat de essentie uitdrukt en impliceert geen enkele negatie. |
P Ik begrijp God als een volstrekt oneindig wezen:
T2 De attributen in de substantie zijn relatief (in hun soort) oneindig omdat ze in een oneindige substantie bestaan. T De tweede definitie introduceerde het begrip ‘eindige dingen’ in hun soort. Nu leren we dat er ook twee soorten oneindigheid bestaan:
|
7 |
Ea res libera dicetur, quae ex sola suae naturae necessitate existit et a se sola ad agendum determinatur; necessaria autem, vel potius coacta, quae ab alio determinatur ad existendum et operandum certa ac determinata ratione. |
Dat ding zal vrij worden genoemd dat alleen uit noodzaak van zijn natuur bestaat en dat alleen door zichzelf tot handelen wordt bepaald; noodzakelijk daarentegen, of eerder gedwongen, dat ding dat door een ander wordt bepaald om te bestaan en om te handelen op een vaste en gedetermineerde wijze. |
P Vrije dingen bestaan noodzakelijk uit eigen natuur en bepalen uitsluitend zichzelf tot handelen; noodzakelijke dingen worden door andere gedwongen om op vaste en gedetermineerde, d.i. op vooraf bepaalde, wijze te bestaan en te handelen. T1 Deze definitie herneemt partim definitie 1. T2 Alleen de substantie bestaat noodzakelijk uit eigen essentie. |
8 |
Per aeternitatem intelligo ipsam existentiam, quatenus ex sola rei aeternae definitione necessario sequi concipitur. EXPLICATIO Talis enim existentia ut aeterna veritas, sicut rei essentia, concipitur, proptereaque per durationem aut tempus explicari non potest, tametsi duratio principio et fine carere concipiatur. |
Onder eeuwigheid versta ik de existentie zelf, in zover die wordt begrepen als noodzakelijk volgend alleen uit de definitie van een eeuwig ding. UITLEG Een dergelijke existentie wordt immers begrepen als een eeuwige waarheid, net als de essentie van een ding; daarom kan het niet door duur of tijd worden verklaard, zelfs niet als duur zou worden begrepen zonder begin en einde. |
P Ik versta onder eeuwigheid het bestaan zelf als het:
T2 Het moet daarom worden afgeleid en wel uit een ‘gedacht eeuwig ding’ waaruit het noodzakelijk moet volgen. T3 Er kan in deze slechts aan één ‘gedacht eeuwig ding’ worden gedacht, namelijk de substantie die én noodzakelijk bestaat en noodzakelijk eeuwig is: hieruit laat zich het begrip ‘eeuwigheid’ definiëren. T1 Er zijn ‘eeuwige waarheden’ zo bv. de essentie van dingen, natuurwetmatigheden en nu ook het ‘bestaan als eeuwige existentie’. T2 Bestaan begrepen als eeuwigheid situeert zich buiten menselijke tijd en duur. T3 Bestaan als eeuwige existentie kan daarom niet worden begrepen door tijd en duur, zelfs niet als ‘tijdsduur’ zou worden begrepen zonder begin en einde. |
Nr |
Axioma |
Axioma |
Toelichting |
1 |
Omnia, quae sunt, vel in se vel in alio sunt. |
Alles wat bestaat is in zichzelf of in iets anders. |
P Al wat bestaat in de kosmos is:
T2 Wat in zichzelf is, vindt zijn oorzaak IN zichzelf, wat in iets anders is, vindt zijn oorzaak BUITEN zichzelf. |
2 |
Id, quod per aliud non potest concipi, per se concipi debet. |
Wat door iets anders niet kan worden begrepen, moet door zichzelf worden begrepen. |
P Al wat niet door iets anders kan worden begrepen (= zijn bestaansoorzaak vindt in iets anders) MOET verklaard worden door zichzelf (= moet oorzaak zijn van zichzelf). T1 Het begrijpen van de dingen gebeurt via het kennen van hun oorzaken. T2 Implicaties:
|
3 |
Ex data causa determinata necessario sequitur effectus, et contra, si nulla detur determinata causa, impossibile est ut effectus sequatur. |
Uit een gegeven bepaalde oorzaak volgt noodzakelijk een effect, en omgekeerd, als er geen enkele bepaalde oorzaak is gegeven dan is het onmogelijk dat een effect volgt. |
P Elke gegeven concrete oorzaak:
|
4 |
Effectus cognitio a cognitione causae dependet et eandem involvit. |
Kennis van een effect hangt af van de kennis van de oorzaak en sluit die in. |
P Een gevolg kennen, geschiedt:
|
5 |
Quae nihil commune cum se invicem habent, etiam per se invicem intelligi non possunt, sive conceptus unius alterius conceptum non involvit. |
Dingen die niets gemeen hebben met elkaar, kunnen ook niet door elkaar worden begrepen, of het concept van het ene sluit het concept van het andere niet in. |
P Als we dingen vergelijken die niets met elkaar gemeen hebben, dan kan het ene niet door het andere worden verklaard, d.w.z. hun concepten hebben geen oorzakelijk verband. T Verschillen in dingen worden veroorzaakt:
|
6 |
Idea vera debet cum suo ideato convenire. |
Een waar idee moet overeen- stemmen met haar ideatum. |
P Een waar idee moet overeenstemmen met zijn ideatum, d.w.z. met dat wat in/door de idee wordt voorgesteld, d. i. het voorwerp. T1 Objecten in de wereld BUITEN ons kunnen niet ‘congruent’ worden gekend via onvolmaakte zintuigen. T2 De ware idee congrueert met het object zoals het IN de geest wordt voorgesteld. |
7 |
Quicquid ut non existens potest concipi, ejus essentia non involvit existentiam. |
Al wat als niet bestaand kan worden gedacht daarvan sluit de essentie niet de existentie in. |
P Als het mogelijk is dat een ding als niet bestaand kan worden gedacht, dan ligt de existentie van dat gedachte ding niet besloten in de essentie van dat ding. T1 Alle dingen die in de kosmos bestaan kunnen worden gedacht:
T3 Alleen de essentie van de substantie impliceert zijn existentie. |
Nr |
Propositio |
Stelling |
Toelichting |
1 |
Substantia prior est natura suis affectionibus. |
Een substantie gaat van nature vooraf aan haar wijzigingen. |
P Eerst komt de substantie dan de ‘omvormingen’ (= de wijzigingen). T1 Een substantie werd gedefinieerd als oorzaak van zichzelf, d.w.z. als iets dat niet is veroorzaakt (ongeschapen) en altijd al bestond, bestaat en zal bestaan (= eeuwig). De substantie is dus primair. T2 Wijzigingen zijn ‘omvormingen’ van iets dat eerder is, de substantie. Wijzigingen zijn dus secundair. T3 Het voorafgaan mag niet worden gedacht als ‘eerder komen in de tijd’, maar moet worden begrepen als eerst in de logische en ontologische orde: eerst A dan B en als niet eerst A dan niet B. |
2 |
Duae substantiae diversa attributa habentes nihil inter se commune habent. |
Twee substanties met verschillende attributen hebben niets met elkaar gemeen. |
P Als twee substanties verschillende attributen hebben, dan hebben die geen overeenkomsten. T Stel dat er twee substanties bestaan met verschillende attributen: een substantie A met attributen (a, b, c ) en een substantie B met attributen (x, y, z), dan is de doorsnede van A en B = leeg. |
3 |
Quae res nihil commune inter se habent, earum una alterius causa esse non potest. |
Dingen die niets gemeenschappelijks met elkaar hebben, daarvan kan de ene niet de oorzaak zijn van de andere. |
P Dingen die van elkaar totaal verschillen, kunnen elkaar niet hebben veroorzaakt. T1 Tussen dingen kan er alleen een causaal verband bestaan als ze één of meer elementen gemeenschappelijk hebben. T2 Deze stelling betreft de modi. Het betreft hier een bijzonder geval van stelling 2 die over de substantie gaat. |
4 |
Duae aut plures res distinctae vel inter se distinguuntur ex diversitate attributorum substantiarum vel ex diversitate earundem affectionum. |
Twee of meer verschillende dingen onderscheiden zich van elkaar ofwel door de diversiteit van de attributen van de substanties ofwel door de diversiteit van hun wijzigingen. |
P Het onderscheid tussen twee of meer dingen moet worden gemaakt, ofwel op grond van hun verschillende attributen, ofwel op grond van hun verschillende modi (= hun wijzigingen). T Deze stelling steunt op een axioma: twee dingen zijn aan elkaar gelijk (= zijn met elkaar congruent) als ze in niets van elkaar verschillen (cf. Leibniz, identiteitsprincipe). |
5 |
In rerum natura non possunt dari duae aut plures subtantiae ejusdem naturae sive attributi. |
In de natuur kunnen geen twee of meer substanties bestaan met dezelfde natuur of met hetzelfde attribuut. |
P In het Al bestaan geen twee of meer substanties met dezelfde aard (natuur, essentie of wezen) of met hetzelfde attribuut. T De substantie is uniek. |
6 |
Una substantia non potest produci ab alia substantia. |
De ene substantie kan niet worden voortgebracht door de andere substantie. |
P Substanties kunnen elkaar niet voortbrengen. T Een substantie werd gedefinieerd als niet veroorzaakt, d.w.z. als bestaand zonder toedoen van een actor buiten de substantie: dat impliceert dus ook dat een andere substantie niet als oorzaak van haar bestaan kan gelden. |
7 |
Ad naturam substantiae pertinet existere. |
Tot de natuur van een substantie behoort het te bestaan. |
P Bestaan, d.w.z. ‘er zijn’, is een wezenskenmerk van een substantie. T Het wezen van de substantie impliceert haar bestaan, d.w.z. dat de substantie niet anders kán dan bestaan: het gaat hier dus over een noodzakelijk bestaan. |
8 |
Omnis substantia est necessario infinita. |
Elke substantie is noodzakelijk oneindig. |
P Elke substantie kan niet anders dan noodzakelijk oneindig zijn. T1 De substantie is oneindig. Het betreft, op grond van het wezen van de substantie, een noodzakelijke oneindigheid. T2 Die oneindigheid dient begrepen als een einde-loos-heid die zich buiten de menselijke tijd en duur situeert. De categorieën ‘tijd’ en ‘duur’ zijn vervat in de substantie, niet omgekeerd. |
9 |
Quo plus realitatis aut esse unaquaeque res habet, eo plura attributa ipsi competunt. |
Hoe meer realiteit of zijn elk ding bezit, des te meer attributen verenigt het in zich. |
P De realiteit van dingen is een functie van het aantal attributen. T1 Dingen kunnen meer of minder werkelijkheid (of ‘zijn’) hebben. Dat heeft te maken met de complexiteit der dingen: hoe ingewikkelder hun essentie, hoe meer zijnsrealiteit er is. T2 Oneindige realiteit impliceert dus een oneindig aantal attributen. |
10 |
Unumquodque unius substantiae attributum per se concipi debet. |
Elk attribuut van eenzelfde substantie moet door zichzelf worden begrepen. |
P Van één en dezelfde substantie moet elk attribuut worden begrepen door zichzelf. T1 Attributen begrijpen door zichzelf impliceert dat ze geen oorzaak buiten zichzelf hebben. T2 Daarom moeten attributen (net als de substantie) begrepen worden door zichzelf. T3 Al naargelang de focus van onze blik hebben we het over ‘attribuut’ of ‘substantie’. |
11 |
Deus sive substantia constans infinitis attributis, quorum unumquodque aeternam et infinitam essentiam exprimit, necessario existit. |
God of de substantie, bestaande uit oneindige attributen die elk een eeuwige en oneindige essentie uitdrukken, bestaat noodzakelijk. |
P God, een substantie met oneindige attributen, bestaat noodzakelijk. Elk van haar attributen drukt een eeuwige en oneindige essentie uit. T1 De ‘God’ van de geopenbaarde religies worden gelijkgesteld (= geïdentificeerd) met de substantie. T2 Attributen zijn, als gezegd, menselijke beschouwingswijzen die welbepaalde oneindige kenmerken op het voorplan zetten. T3 De veelheid van attributen doet geen afbreuk aan de eenheid van de substantie: attributen en substantie congrueren. |
12 |
Nullum substantiae attributum potest vere concipi, ex quo sequatur substantiam posse dividi. |
Geen enkel attribuut van de substantie kan naar waarheid begrepen worden als eruit zou volgen dat de substantie kan worden verdeeld. |
P Er kan geen waar idee over een attribuut worden gevormd als daaruit zou volgen dat de substantie deelbaar is. T De waarnemingswijze van dingen, d.i. een geestelijk proces IN ons, doet geen afbreuk aan de eenheid van het waargenomen ding. Een voorbeeld:
|
13 |
Substantia absolute infinita est indivisibilis. |
Een absoluut oneindige substantie is ondeelbaar. |
P Een substantie, beschouwd als absoluut oneindig, is ondeelbaar. T Een oneindige substantie, begrepen als één geheel, kan niet herleid worden tot een aantal mogelijke onderdelen die het geheel formeren. |
14 |
Praeter Deum nulla dari neque concipi potest substantia. |
Behalve God kan er geen substantie gegeven of gedacht worden. |
P Er bestaat geen andere substantie dan God, evenmin kan er een andere worden gedacht. T1 Alle eigenschappen die de gereveleerde religies toekennen aan God zijn ook deze van de substantie. T2 Boven of buiten God kan geen substantie :
|
COROLLARIUM I |
COROLLARIUM 1. |
||
Hinc clarissime sequitur I°. Deum esse unicum, hoc est (per defin. 6.) in rerum natura non nisi unam substantiam dari, eamque absolute infinitam esse, ut in scholio prop. 10. jam innuimus. |
Hieruit volgt overduidelijk 1° dat God uniek is, dat wil zeggen, (door definitie 6) dat er in de natuur slechts één enkele substantie gegeven is en dat die absoluut oneindig is, zoals we in het scholium bij stelling 10 reeds hebben aangegeven. |
T Zoals de boekgodsdiensten de stap van polytheïsme naar monotheïsme hebben gezet, zo zet Spinoza hier de stap van ‘poly-substantisme’ (o.a. Descartes) naar ‘mono-substantisme’. |
|
15 |
Quicquid est, in Deo est, et nihil sine Deo esse neque concipi potest. |
Al wat is, is in God en niets kan zonder God zijn noch begrepen worden. |
P Al wat bestaat, berust in God en zonder God kan niets bestaan en evenmin worden begrepen. T Dus: al wat door mensen gekend is, maakt deel uit van God. Dat geldt voor:
|
16 |
Ex necessitate divinae naturae infinita infinitis modis (hoc est, omnia, quae sub intellectum infinitum cadere possunt) sequi debent. |
Uit de noodzaak van de goddelijke natuur moeten oneindige (dingen) op oneindige wijzen volgen (dat is al wat onder een oneindig intellect kan vallen). |
P Het kan niet anders dan dat uit de noodzaak van de goddelijke natuur oneindig veel op oneindige wijze voortvloeit. T1 De noodzaak van de goddelijke natuur impliceert een ijzeren wetmatigheid, die geen afwijking duldt. T2 Oneindig veel (attributen) op oneindig veel wijzen (modi) volgen uit de noodzakelijkheid van de goddelijke natuur. T3 De goddelijke natuur bevat al wat een oneindig intellect kan omvatten (= het ontologisch volledigheidsprincipe). |
COROLLARIUM I. Hinc sequitur Deum omnium rerum, quae sub intellectum infinitum cadere possunt, esse causam efficientem. |
COROLLARIUM I. Hieruit volgt dat God de efficiënte oorzaak is van alle dingen die onder een oneindig intellect kunnen vallen. |
T Efficiënte oorzaak, d.i. de werkoorzaak. |
|
COROLLARIUM II. Sequitur II°. Deum causam esse per se, non vero per accidens. |
COROLLARIUM II. Hieruit volgt II° dat God oorzaak is uit zichzelf, en niet op accidentele wijze. |
T De veroorzaking van God (de substantie, de natuur) berust op de noodzakelijkheid van zijn essentie en niet op louter toeval. |
|
COROLLARIUM III. Sequitur III°. Deum esse absolute causam primam. |
COROLLARIUM III. Hieruit volgt III° dat God op absolute wijze de eerste oorzaak is. |
T God (de substantie, de natuur) is de absolute eerste oorzaak, d.w.z. de meest fundamentele oorzaak, de oergrond van alle oorzakelijkheid in de kosmos. |
|
17 |
Deus ex solis suae naturae legibus et a nemine coactus agit. |
God handelt uitsluitend op grond van de wetten van zijn natuur en door niemand gedwongen. |
P De handelingen van God vloeien voort uit de wetmatigheid van zijn natuur waarop niets of niemand dwang kan uitoefenen. T1 Gods natuur (= zijn essentie) en de natuurwetmatigheden vormen één geheel. T2 Een wetmatige natuurwerking kan niet worden verzoend met dwang van buitenaf. Al evenmin met smeekbeden en gebeden zoals de gereveleerde religies voorhouden. |
18 |
Deus est omnium rerum causa immanens, non vero transiens. |
God is van alle dingen de immanente oorzaak, en niet de transcendente. |
P God is ‘inwonende’ oorzaak van alle dingen in de kosmos, niet de ‘overstijgende’ oorzaak. T1 God situeert zich niet boven en buiten alle dingen. T2 De kosmos is niet geschapen door een ‘kracht’ die zich boven en buiten het Al situeert: er is geen schepper, dus geen Jahweh, geen christelijke God, geen Allah. God is immanent niet transcendent. T2 De oorzaak van alles is God die zich manifesteert in alle dingen: die zijn alle een bestaanswijze van God (de substantie, de natuur): God is immanent. |
19 |
Deus sive omnia Dei attributa sunt aeterna. |
God, of alle attributen van God, zijn eeuwig. |
P God of al diens attributen zijn eeuwig. T1 God congrueert met zijn attributen. T2 God of diens attributen = eeuwig, d.w.z. te situeren buiten de fysische tijd. |
20 |
Dei existentia ejusque essentia unum et idem sunt. |
Gods existentie en zijn essentie zijn één en hetzelfde. |
P In God congrueren existentie en essentie. T1 Het wezen van God is te bestaan. T2 God kán niet anders (op grond van zijn noodzakelijke wetmatigheden) dán bestaan. |
21 |
Omnia, quae ex absoluta natura alicujus attributi Dei sequuntur, semper et infinita existere debuerunt, sive per item attributum aeterna et infinita sunt. |
Alles wat uit de absolute natuur van een attribuut van God volgt, moet altijd en oneindig hebben bestaan, of is door dat attribuut eeuwig en oneindig. |
P Al wat voortkomt uit de ongewijzigde (niet gemodificeerde, absolute) natuur van een godsattribuut, bestond altijd al of is door dit attribuut eeuwig en oneindig. T1 De absolute natuur van een godsattribuut is in ongewijzigde, d.i. niet gemodificeerde staat. T2 Het betreft modificaties die op directe wijze, dus zonder tussenstap, uit de absolute natuur van een attribuut volgen: dit zijn de directe oneindige modi. |
22 |
Quicquid ex aliquo Dei attributo, quatenus modificatum est tali modificatione, quae et necessario et infinita per idem existit, sequitur, debet quoque et necessario et infinitum existere. |
Al wat uit een attribuut van God volgt, voor zover gemodificeerd door een zodanige modificatie die én noodzakelijk én oneindig door hetzelfde (attribuut) bestaat, moet ook én noodzakelijk én oneindig bestaan. |
P Alles wat voortkomt uit een Godsattribuut dat gewijzigd is door een modificatie die door dit attribuut zowel noodzakelijk als oneindig bestaat, kan niet anders dan zelf noodzakelijk en oneindig bestaan. T1 Wat volgt uit een attribuut van God moet ook noodzakelijk en oneindig bestaan (omdat ook een attribuut noodzakelijk en oneindig bestaat):
|
23 |
Omnis modus, qui et necessario et infinitus existit, necessario sequi debuit vel ex absoluta natura alicujus attributi Dei, vel ex aliquo attributo modificato modificatione, quae et necessario et infinita existit. |
Elke modus die én noodzakelijk én oneindig bestaat, moet noodzakelijk volgen, ofwel uit de absolute natuur van een attribuut van God, ofwel uit een gemodificeerd attribuut door een modificatie die ook én noodzakelijk én oneindig bestaat. |
P Modi die zowel noodzakelijk als oneindig bestaan, kunnen niet anders dan voortvloeien ofwel uit de absolute natuur van een goddelijk attribuut ofwel uit een attribuut dat gewijzigd is door een modificatie (een modus) die ook én noodzakelijk én oneindig is. T1 Er bestaan dus twee soorten noodzakelijk-oneindige modi:
|
24 |
Rerum a Deo productarum essentia non involvit existentiam. |
De essentie van dingen door God voortgebracht, impliceert niet hun existentie. |
P De dingen die God heeft voortgebracht hebben een essentie die de existentie niet insluit. T1 Alle dingen zijn door God voortgebracht:
|
25 |
Deus non tantum est causa efficiens rerum existentiae, sed etiam essentiae. |
God is niet alleen de werkoorzaak van het bestaan der dingen maar ook van hun essentie. |
P God is de werkoorzaak zowel van het bestaan van de dingen als van hun essentie. T1 God is de motor van alle wijzigingen (= de werkoorzaak, cf. Aristoteles) in de kosmos. De bestaansgrond van alle dingen is dus God of de substantie. Al wat bestaat is te herleiden tot die substantie en maakt deel uit van de Ene Substantie (God of de natuur). T2 De natuur (= het wezen, de essentie) van alle dingen is ook terug te herleiden tot de Ene Substantie (God of de natuur). |
COROLLARIUM Res particulares nihil sunt nisi Dei attributorum affectiones sive modi, quibus Dei attributa certo et determinato modo exprimuntur. Demonstratio patet ex propositione 15 et definitione 5. |
COROLLARIUM Individuele dingen zijn niets anders dan aandoeningen van attributen van God of modi, waardoor de attributen van God op precieze en gedetermineerde wijze worden uitgedrukt. Het bewijs blijkt duidelijk uit stelling 15 en definitie 5. |
T1 Alle dingen in de kosmos zijn ‘transformaties’ (wijzigingen, veranderingen) van attributen van God, (= de natuur, de substantie). T2 Elk ding is een precieze en welbepaalde expressie van het attribuut waartoe het behoort en waarvan het een transformatie is. |
|
26 |
Res, quae ad aliquid operandum determinata est, a Deo necessario sic fuit determinata; et quae a Deo non est determinata, non potest se ipsam ad operandum determinare. |
Een ding dat tot een werking is gedetermineerd, werd zo door God noodzakelijk gedetermineerd en wat door God niet is gedetermineerd, kan niet zichzelf tot werken determineren. |
P God bepaalt noodzakelijk de werking van een ding. Wat niet gedetermineerd is, kan uit zichzelf geen werking bepalen. T De determinatie van de dingen in de kosmos is een exclusief én noodzakelijk gevolg van de wetmatige werking van de substantie, God of de natuur. |
27 |
Res, quae a Deo ad aliquid operandum determinata est, se ipsam indeterminatam reddere non potest. |
Een ding dat door God tot een werking is gedetermineerd, kan zichzelf niet ongedetermineerd maken. |
P Wat door God werd gedetermineerd tot een welbepaalde werking, kan zichzelf van die werking niet ontdoen. T1 De determinatie van de dingen in de kosmos is een onomkeerbaar én noodzakelijk gevolg van de wetmatige werking van de substantie, God of de natuur. T2 Deze stelling poneert samen met de vorige de immanente orde van de dingen in de kosmos. De dingen die er deel van uitmaken zijn onderworpen aan strikte (natuur)wetmatigheden, die behoren tot de essentie van de substantie en waartegen ze zich niet kunnen keren. |
28 |
Quodcunque singulare sive quaevis res, quae finita est et determinatam habet existentiam, non potest existere nec ad operandum determinari, nisi ad existendum et operandum determinetur ab alia causa, quae etiam finita est et determinatam habet existentiam; et rursus haec causa non potest etiam existere neque ad operandum determinari, nisi ab alia, quae etiam finita est et determinatam habet existentiam, determinetur ad existendum et operandum, et sic in infinitum. |
Gelijk welk singulier of elk ding dat eindig is en een gedetermineerde existentie heeft, kan niet bestaan noch tot werken worden gedetermineerd, tenzij het tot existentie en werken wordt gedetermineerd door een andere oorzaak, die ook eindig is en een gedetermineerde existentie heeft: en verder kan die oorzaak ook niet bestaan en evenmin tot werken gedetermineerd, tenzij die door een andere (oorzaak), die ook eindig is en een gedetermineerde existentie heeft, wordt gedetermineerd tot bestaan en tot werken, en zo tot in het oneindige. |
P Alle bijzondere of andere dingen, die eindig zijn en bepaald bestaan, kunnen niet bestaan en werken dan door een andere oorzaak, ook eindig en bepaald bestaand, die hen tot bestaan en werken bepaalt; op haar beurt kan die oorzaak niet bestaan en tot werken worden bepaald, dan door weer een andere oorzaak, ook eindig en bepaald bestaand, die haar tot bestaan en werken bepaalt en zo verder tot in het oneindige... T1 Pro memoria: er zijn enkelvoudige (singuliere) dingen en meervoudige dingen, die samengesteld zijn uit singuliere dingen. T2 Deze omslachtig geformuleerde stelling poneert dat er in de kosmos een universele causaliteit heerst: elk ding heeft een oorzaak, die zelf een oorzaak heeft, die op haar beurt ook een oorzaak heeft, die alweer... enz. T3 Een regressie van oorzaken vormt een regressieve keten tot in het oneindige waarvan de formulering noodgedwongen moet eindigen op ‘enz., enz..’ T4 Het ‘principe van de voldoende reden’ (PVR-regel) onderbouwt de hele Ethica. Het stelt dat alles, zonder enige uitzondering, een oorzaak heeft en dat er derhalve geen ‘redeloze’ feiten zijn. T5 De PVR-regel beëindigt de regressio ad infinitum door het stellen van een eerste ‘onveroorzaakte oorzaak’: de substantie, God of de natuur. |
29 |
In rerum natura nullum datur contingens, sed omnia ex necessitate divinae naturae determinata sunt ad certo modo existendum et operandum. |
In de natuur is er niets gegeven dat toevallig bestaat, maar alles is door de noodzaak van de goddelijke natuur gedetermineerd om op een vast bepaalde wijze te bestaan en te werken. |
P In de kosmos bestaat niets toevallig, alles is gedetermineerd door de noodzaak van de goddelijke essentie die vastlegt hoe alle dingen op vaste wijze bestaan en werken. T1 Alles wat in de natuur bestaat, is gedetermineerd om zó te zijn en zó te werken als het actueel is en werkt. T2 Dingen worden én in hun specifiek bestaan én in hun specifieke werkzame kracht noodzakelijk bepaald door de natuur (de essentie, het wezen) van de substantie, die wetmatig werkt ook t.a.v. zichzelf. T3 Het bestaan en werken van de dingen in de kosmos is een uniek gegeven, er zijn geen andere mogelijkheden beschikbaar: de intrinsieke orde der dingen is absoluut. |
30 |
Intellectus actu finitus aut infinitus Dei attributa Deique affectiones comprehendere debet et nihil aliud. |
Het feitelijk bestaand intellect, eindig of oneindig, moet Gods attributen en Gods aandoeningen omvatten en anders niets. |
P Het reëel bestaand Intellect, of het nu eindig dan wel oneindig is, moet Gods attributen en aandoeningen omvatten en meer niet. T1 Een werkelijk bestaand intellect manifesteert zich in de kosmos (het Al) als eindig of als oneindig.
T3 Deze stelling steunt op het zesde axioma en is er een explicitering van. |
31 |
Intellectus actu, sive is finitus sive infinitus, ut et voluntas, cupiditas, amor, etc., ad naturam naturatam, non vero ad naturantem referri debent. |
Het feitelijk bestaand intellect, of het eindig is of oneindig, net als wil, begeerte, liefde enz., moeten tot de genererende natuur, niet tot de gegenereerde gerekend worden. |
P Een reëel bestaand intellect, eindig of oneindig, behoort net als de wil, de begeerte, de liefde enz. tot de ‘genatuurde’ natuur, niet tot de ‘naturende’ natuur. T1 Spinoza onderscheidt in de substantie (= God of de natuur)
|
32 |
Voluntas non potest vocari causa libera, sed tantum necessaria. |
De wil kan geen vrije oorzaak genoemd worden, maar slechts een noodzakelijke. |
P De wil is niet vrij, maar gedetermineerd. T1 De wil, in casu begrepen als elke individuele wilsuiting, is veroorzaakt. T2 De vrije wil is geen oorzaak van zichzelf (is dus geen vrije oorzaak). |
COROLLARIUM I. Hinc sequitur I°. Deum non operari ex libertate voluntatis. |
COROLLARIUM I. Hieruit volgt I° dat God niet werkt uit vrije wil. |
T1 God beschikt niet over een VRIJE WIL T2 God is wél een vrije oorzaak: hij wordt door niemand of niets gedwongen, maar is zelf niet vrij omdat hij noodzakelijk handelt op grond van eigen, ijzeren wetmatigheden waaraan hij niet kan ontsnappen. |
|
33 |
Res nullo alio modo neque alio ordine a Deo produci potuerunt, quam productae sunt. |
Dingen konden op geen andere wijze of in andere orde door God voortgebracht worden dan ze voortgebracht zijn. |
P Alles wat in de kosmos bestaat, kan niet anders bestaan dan het actueel bestaat en evenmin worden voortgebracht in een andere orde. T1 Die determinatie betreft:
|
34 |
Dei potentia est ipsa ipsius essentia. |
De macht van God is zijn essentie zelf. |
P De macht van God congrueert met zijn essentie. T1 De macht van God congrueert met de macht van de natuur. T2 De macht van God of de natuur valt samen met zijn essentie en behoort dus niet tot de ‘voortgebrachte’ natuur. |
35 |
Quicquid concipimus in Dei potestate esse, id necessario est. |
Alles wat we begrijpen in Gods macht te zijn, dat bestaat noodzakelijk. |
P Alle dingen waarvan ons verstand inziet dat ze in Gods macht zijn, bestaan noodzakelijk. T1 Omdat alles in God bestaat, valt er dus NIETS te bedenken dat NIET binnen Gods macht valt: een ontkenning daarvan is meteen ook een ontkenning van zijn almacht. T2 Wat uit de noodzakelijkheid van Gods macht bestaat, bestaat ook noodzakelijk, d.w.z. kan niet anders dán bestaan. |
36 |
Nihil existit, ex cujus natura aliquis effectus non sequatur. |
Niets bestaat dat uit zijn natuur niet een of ander effect sorteert. |
P Alles in de kosmos genereert, op grond van zijn natuur, een of ander gevolg. T1 Alle dingen (eindige modi) wortelen in God. Daardoor hebben ze deel aan Gods macht en ontplooien ze op grond daarvan een werking. T2 Die werking richt zich op andere eindige modi, inclusief menselijke modi. T3 De kwantiteit en kwaliteit van de effecten van dingen zijn een functie van hun natuur en varieert op een schaal van minimaal tot maximaal. |