De veroveringen van Alexander de Grote (365-323 v.C. ) veroorzaakten in de oudgriekse geschiedenis een waterscheiding. Aan de ene zijde ervan situeert zich The Glory that was Greece (de vijfde eeuw v.C.), aan de andere zijde ligt The Grandeur that was Rome. De Hellenistische Tijd zit dus geklemd tussen twee glorieuze tijdvakken. Dat verklaart waarom sommige historici die periode van minder allooi achten. Niets is evenwel minder waar. Boers Latijn Het Hellenisme is een periode die in de Westerse geschiedenis zowat drie eeuwen duurde. Na de zelfdoding van Cleopatra (30 v.C.) gleed die periode geruisloos over in de Romeinse geschiedenis. Het Imperiale Rome had, dat wordt vaak vergeten, een gehelleniseerde, Latijnse elite in zijn midden. Die leefde op intieme voet met de Griekse cultuur en sprak Grieks, een taal die meer prestige had en meer raffinement werd toegekend dan het eigen (boerse) Latijn. De Griekse filosofie ondervond geen al te grote schokken van deze evolutie, hoewel ze uiteraard ook van karakter veranderde. Zo ging geleidelijk de fut uit de Academie van Plato en werd het Lyceum van Aristoteles weliswaar gewaardeerd, maar in de Hellenistische Tijd steeds meer beschouwd als passé. De fysica kwam wat op het achterplan en er werd toen meer aandacht besteed aan kenleer. We willen in dit verband ook de nadruk leggen op een belangrijke filosofische shift die zich in de Hellenistische Tijd doorzet. Mensen kregen in die tijd meer belangstelling voor praktische levensfilosofie, aanwijzingen en recepten zeg maar, om het leven beter het hoofd te kunnen bieden. Nieuwe scholen zagen daarin een gat in de markt en kenden behoorlijk wat succes. Ze doen, tot in onze tijd, hun invloed gelden: de Tuin van Epikuros (geboren in Samos 341 en gestorven in Athene in 271 v.C.), en de Zuilengang (Stoa Poikilei) van Zeno van Citium (op Cyprus, ca. 335 v.C.-ca. 262 v.C) en hun opvolgers. Theorie-filosofie, d.w.z. filosofie die theorieën presenteert over natuur, mens en samenleving, werd aangevuld met coherente levensfilosofieën, die mensen de weg wilde wijze naar een gelukkiger leven. Die nieuwe insteek kwam in de loop der eeuwen in de verdrukking. Dat gebeurde, zo laat het zich aanzien, vanaf de opkomst van het Christendom (1ste eeuw), dat zich, nota bene, aanvankelijk ook presenteerde als een levensleer, die met succes de andere concurrentie aandeed. De filosofie verloor geleidelijk zijn banden met het leven. Levensgeluk De Griekse filosofie hield zich traditioneel bezig met ethica, fysica en logica. Wat dachten Epicuristen daarover? Zij stonden (beheerst) plezier voor in het leven; het waren voorstanders van het atomisme, dat kleinste deeltje van de materie dat zij ondeelbaar achtten: de natuur bestond in laatste instantie uit atomen die rondtoerden in een lege ruimte; wat kenleer betreft, bouwden ze op ervaring; het waren dus empirici. De basisopvatting van de Stoicijnen was dat geluk alleen te vinden was in leven volgens de natuur, d.w.z. volgens de rede. Hun natuuropvatting was materialistisch. In de vraag naar ware kennis, vertrouwden ze de zintuigen maar legden daarbij ook groot gewicht op de rede. Beide scholen worden nogal eens tegenover elkaar gesteld omwille van hun differente opvattingen. Daar dient toch een kanttekening bij gemaakt: het zijn beide eudaimologieën, filosofieën die het menselijk geluk beloven aan volgelingen die zich sterken door geestelijke oefeningen. Beide scholen bewandelden wel verschillende wegen naar dat levensgeluk. Het was in die tijd trouwens ook perfect mogelijk om te shoppen in verschillende scholen om zich zo een levensfilosofie op maat te construeren. Beide scholen propageerden ook een viervoudig medicijn om het levensgeluk te realiseren. De werkzame stoffen van hun medicijn verschilden. Spinoza’s leer is in wezen ook een eudaimonologie. Niemand werkte een diepzinniger (en moeilijker) geluksmedicijn uit dan hij dat deed in zijn Ethica. En, vergeten we ook niet: Spinoza is een filosoof die, beweert men steeds weer, leefde naar de eigen leer, of dat althans probeerde. Uitzonderlijk onder filosofen! Het tetrapharmakon en de Ethica van Spinoza (1)
____ (1) Of Spinoza nu Stoicijn was (Leibniz), dan wel volgeling van Epikuros (M. Onfray) of rebelse cartesiaan (Fraisse), doet de carrousel van de filosofie draaien maar is een steriel debat. Spinoza is en spinozist, die zijn mosterd haalt uit eeuwenoude tradities in Oost en West. 1778: de Eeuw van de Verlichting, neigt naar haar einde. In dat jaar schreef de jonge Hegel (1), toen nog in helder geformuleerd Duits, een tekst die een waarschuwing bevat aan het adres van zijn gelovige tijdgenoten. Hij herneemt in deze tekst een idee die ook al bij de Oude Grieken leefde (2). ‘De gedachte aan het bestaan van een godheid is voor de mens een zo natuurlijk gegeven, dat ze bij alle volkeren tot ontwikkeling kwam. Toen die nog in hun kinderjaren toefden, in de oertoestand van de natuur, stelden ze god voor als een almachtig wezen dat hen en alles puur naar willekeur bestierde. Ze vormden hun voorstelling van hem naar de heersers die ze kenden: Vaders en Vorsten der families, die naar eigen goeddunken over leven en dood van hun onderdanen beslisten en waarvan ze alle bevelen, goede zowel als slechte, blindelings gehoorzaamden. Net als mensen konden ze boos worden, onbesuisd handelen, spijt krijgen. Zo stelden ze zich hun godheid voor. Ook de voorstellingen van het grootste deel van de mensen in onze zo geroemde verlichte tijd zijn niet anders gevormd. (…) Het veelvuldige streven van deze mensen om naar de waarheid te zoeken, overtuigt ons van de moeilijkheid om door te stoten tot de zuivere, door vergissingen niet misvormde waarheid (3). Het toont ook hoe de mens vaak, halfweg naar haar toe, blijft staan, soms weliswaar zich wat verder waagt, soms van het juiste pad afdwaalt, soms verblind door een misleidende gedaante, een schaduwbeeld omhelst in plaats van de werkelijkheid. Die mislukkingen, zowel als die successen kunnen voor ons gelden als ervaringen, die we kunnen gebruiken, zonder zelf gevaar te lopen, om het goede te verzamelen en zijwegen te vermijden. We leren uit die geschiedenis hoe gewoon het is om door gewenning aan bepaalde voorstellingen en door traditie, de grootste onzin voor verstand te nemen en enorme dommigheden voor wijsheid. Dat moet onze aandacht vestigen op onze overgeërfde en doorgegeven meningen, en zelfs die opvattingen te onderzoeken die in ons nooit twijfel noch vermoeden opwekten dat ze misschien volledig verkeerd of slechts half waar zijn (4). Ze moeten ons uit de slaap en de passiviteit halen, die ons voor de belangrijkste waarheden zo onverschillig maken. (…)' (vert. W. Schuermans) Hegel zal in 1778 wis en zeker hebben vastgesteld dat wat hij toen neerschreef niet van toepassing was op Spinoza, die gepersonifieerde en transcendente godsvoorstellingen overboord gooide en de rede gebruikte als ultieme maatstaf voor zijn filosofisch-religieuze bespiegelingen. ____ (1) G.W.F. Hegel, Frühe Studien und Entwürfe, 1787-1800, Berlin, 1991, blz. 9 e.v., Über die Griechen und Römer, 1787, 10. August. Hegels vroege teksten zijn m.i. zeer geschikte lectuur om met deze grote denker kennis te maken. (2) Xenophanes van Colophon (570-475 v. C.) : ‘ De mens creëert goden naar zijn gelijkenis. De Ethiopiërs maken hun goden zwart en geven hen een platte neus. De Thraciërs zeggen dat ze blauwe ogen en rood haar hebben. Als ossen en paarden handen hadden en konden schilderen, zouden de ossen hun goden ongetwijfeld als ossen afbeelden en paarden zouden hen als paarden schilderen.’ (3) en (4): cursief in de tekst van Hegel. Bij de 200ste verjaardag van de geboorte van Karl Marx (1818-1883)Tweehonderd jaar geleden werd in de Duitse Moezelstad Trier Karl Marx geboren. Dat wordt daar en elders in de wereld herdacht. Maar niet zonder bijgedachten, want deze 19de-eeuwse Duits-joodse denker had al bij leven een bar slechte reputatie. Die is er in de 20ste eeuw nog flink op achteruit gegaan: wat er onder de vlag van zijn geschriften in die eeuw werd uitgespookt, behoort tot de meest afschuwelijke en bloedigste bladzijden in het zwartboek van de geschiedenis. Tientallen miljoenen mensen werden geofferd op de proletarische altaren van Marx: zij moesten hun leven geven voor een betere wereld die er uiteindelijk nooit kwam. De vraag dringt zich op: is het allemaal de schuld van baardman Marx? Jean Ziegler ( °1934) hoog bejaard socioloog, gewezen professor (Genève, Parijs) en marxist met een niet onbezoedeld blazoen, kan zijn drang om het rode evangelie te verspreiden niet opgeven. Zonet publiceerde hij Le capitalisme expliqué à ma petite-fille (en espérant qu’elle en verra la fin). Toen hij die publicatie op tv presenteerde, beweerde hij, tussen neus en lippen maar in alle ernst, dat Stalins misdaden (denk aan massa-executies, goelags, miljoenen hongerdoden) evenmin in Marx schoenen kunnen worden geschoven als de inquisitie en haar talloze brandstapels in de sandalen van de evangelische christenen. Een aardige kronkel om forumrecht te geven aan seculiere en religieuze ideologieën met maligne trekken... Tja. Wat te denken? Is het de ideologie die met de vinger moet gewezen of is het de ideologische vendelzwaaier en de (domme) massa’s die hem volgen die de Zwarte Piet moet worden toegeschoven? Voor minder dan geen geld We grijpen de Karl Marx' herdenking aan om zijn hoofdwerk, Das Kapital, nog eens ter hand te nemen. Net als Spinoza’s Ethica een van die wereldberoemde boeken waarvan iedereen de titel kent maar die slechts weinigen volledig tot zich nemen laat staan begrijpen. Ik beschik al vele decennia over de editie van 1932 met het gereputeerde voorwoord van Korch. Het is een soortement ‘standaardeditie’, gebaseerd op de tweede uitgave die Marx zelf nog onder handen nam en goedkeurde. Die editie werd zopas herdrukt, gebonden in (uiteraard) rood leer en te koop voor de spotprijs van € 10. Gezien het een Marx-jaar is en ik voor minder dan geen geld Kapital-bezitter kan worden, besloot ik deze heruitgave aan te schaffen. Het gaat hier tenslotte toch om een van de grootste filosofen ever en zonder twijfel over de meest invloedrijke... In de editie van 1932 (ook afgedrukt in de heruitgave) staat een met Duitse grondigheid opgesteld register. Dat leert mij dat Marx in Das Kapital Spinoza driemaal vermeldt:
Deze Spinoza-vermelding mag worden beschouwd als een late echo van de Philosophenstreit die Friedrich Heinrich Jacobi (1742-1819) in 1785 (ongewild) deed ontbranden (1).
Onverklaarbare feiten waren immers in Spinoza’s ogen een gruwel. Zijn naturalisme vereist immers dat voor alles, alles zonder enige uitzondering, een verklaringsgrond bestaat: een voldoende (of afdoende) reden. Het ‘postulaat de voldoende reden’ is een van de impliciete axioma’s van zijn filosofie (2). In feite ruilt Marx hier lood om oud ijzer: de Vulgärökonomen noemen economische wetmatigheden ‘schijn’, Marx ruilt die vorm van onwetendheid in voor een andere vorm van onwetendheid, een postulaat, dat hem toelaat ‘economische ‘wetmatigheden ’ af te kondigen.
Marx verwijt in dit derde fragment dat populair-economisten geen oog hebben voor het antithetisch aspect van handelingen. Marx’ dialectiek leert dat een these ook een antithese oproept. Om in casu zijn tegenstanders hiervan te overtuigen, verwijst Marx naar Spinoza. Die schrijft op meer dan een plek, dat het geven van een bepaling ook impliciet een negatie insluit. Hoe nauwkeuriger een definitie van iets wordt geformuleerd, des te meer zal het voorwerp ervan onderscheiden en afgezonderd worden van al het overige. Een these die meteen ook een antithese oproept. ____ (1) Het startschot van de Pantheismusstreit werd gegeven door Frederich Heinrich Jacobi die in 1785 anoniem een boekje uitgaf met de titel Uber die Lehre des Spinozas in briefen an den hern Mozes Mendelsohn. In de loop van de discussie heette het boekje, dat in 1789 een tweede meer uitvoerige editie kende, kortweg ‘das Spinoza-Büchlein’. (zo genoemd door Matthias Claudius). De these van Jacobi was dat Spinoza’s leer de zuiverste vorm van pantheïsme was die men zich denken kon en Spinoza’s leer puur rationalisme en derhalve atheïstisch. Jacobi trad in discussie met Mendelsohn, Lessing, Goethe en Herder. De discussie spitste zich toe rond volgende probleemstellingen:
(2) Het postulaat van de voldoende reden (PVR). Dit postulaat kan als volgt worden geformuleerd: als X bestaat, dan is er ook een Y waarvoor geldt dat Y reden (of oorzaak) is voor het bestaan X. In de opvatting van Spinoza is er geen plaats voor het bestaan van een redeloos feit of een redeloze gebeurtenis. Het PVR is een postulaat, d.w.z. dat het niet bewijsbaar is, maar wel dient aanvaard. De totale filosofie van Spinoza steunt op dit postulaat. (3) Vertaling van de citaten: W. Schuermans.
Will Durant, Ph.D.: A Guide to Spinoza2 The education of Spinoza (blz.11)It was this Odyssey (of the Jews) that filled the background of Spinoza’s mind, and made him irrevocably, however excommunicate, a Jew. Though his father was a successful merchant, the youth had no leaning to such a career, and preferred to spend his time in and around the synagogue, absorbing the religion and the history of his people. He was a brilliant scholar, and the elders looked upon him as a future light of their community and their faith. Very soon he passed from the Bible itself to the exactingly subtle commentaries of the Talmud; and from these to the writings of Maimonides, Levi ben Gerson, Ibn Ezra and Hasdai Crescas; and his promiscuous voracity extended even to the mystical philosophy of Ibn Gebirol and the Cabbalistic intricacies of Moses of Cordova. He was struck by the latter’s identification of God and the universe; he followed up the idea in Ben Gerson, who taught the eternity of the world; and in Hasdal Crescas, who believed the universe of matter to be the body of God. He read in Maimonides a half-favorable discussion of the doctrine of Averroes, that immortality is impersonal; but he found in the Guide to the Perplexed more perplexities than guidance. For the great Rabbi propounded more questions than he answered; and Spinoza found the contradictions and improbabilities of the Old Testament lingering in his thought long after the solutions of Maimonides had dissolved into forgetfulness. The cleverest defenders of a faith are its greatest enemies; for their subtleties engender doubt and stimulate the mind. And if this was so with the writings of Maimonides, so much the more was it the case with the commentaries of Ibn Ezra, where the problems of the old faith were more directly expressed, and sometimes abandoned as unanswerable. The more Spinoza read and pondered, the more his simple certainties melted away into wondering and doubt. His curiosity was aroused to inquire what the thinkers of the Christian world had written on these great questions of God and human destiny. He took up the study of Latin with a Dutch scholar, Van den Ende, and moved into a wider sphere of experience and knowledge. His new teacher was something of a heretic himself, a critic of creeds and governments, an adventurous fellow who stepped out of his library to join a conspiracy against the king of France, and adorned a scaffold in 1674. He had a pretty daughter who became the successful rival of Latin for the affections of Spinoza; even a modern collegian might be persuaded to study Latin by such inducements. But the young lady was not so much of an intellectual as to be blind to the main chance; and when another suitor came, bearing costly presents, she lost interest in Spinoza. No doubt it was at that moment that our hero became a philosopher. At any rate he had conquered Latin; and through Latin he entered into the heritage of ancient and medieval European thought. He seemed to have studied Socrates and Plato and Aristotle; but he preferred to them great atomists, Democritus, Epicurus and Lucretius; and the Stoics left their mark upon him ineffaceably. He read the Scholastic philosophers and took from them not only their terminology, but their geometrical method of exposition by axiom, definition, proposition, proof, scholium and corollary. He studied Bruno (1548-1600), that magnificent rebel whose fires ‘not all the snows of the Caucasus could quench’, who wandered from country to country and from creed to creed, and evermore ‘came out by the same door wherein he went,’ – searching and wondering; and who at last was sentenced by the inquisition to be killed ‘as mercifully as possible, and without the shedding of blood’- i.e. to be burned alive. What a wealth of ideas there was in this romantic Italian! First of all the master idea of unity: all reality is one in substance, one in cause, one in origin; and God and this reality are one. Again, to Bruno, mind and matter are one; every particle of reality is composed inseparably of the physical and the psychical. The object of philosophy, therefore, is to perceive unity in diversity, mind in matter, and matter in mind; to find the synthesis in which opposites and contradictions meet and merge; to rise to that highest knowledge of universal unity which is the intellectual equivalent of the love of God. Every one of these ideas became part of the intimate structure of Spinoza’s thought. Finally and above all, he was influenced by Descartes (1596-1650), father of the subjective and idealistic (as was Bacon of the objective and realistic) tradition in modern philosophy. To his French followers and English enemies the central notion in Descartes was the primacy of consciousness - his apparently obvious proposition that the mind knows itself more immediately and directly than it can ever know anything else; that it knows the ‘external world’ only through that world’s impress upon the mind in sensation and perception; that all philosophy must in consequence though it should doubt everything else begin with the individual mind and self, and make its first argument in three words: ‘I think, therefore I am’ (Cogito ergo sum). Perhaps there was something of Renaissance individualism in this starting point; certainly there was in it a whole magician’s-hat-full of consequences for later speculation. Now began the great game of epistemology, (*) which in Leibniz, Locke, Berkeley, Hume and Kant waxed into a Three Hundred Years’ War that at once stimulated and devastated modern philosophy. But this side of Descartes’ thought did not interest Spinoza; he would not lose himself in the labyrinths of epistemology. What attracted him was Descartes’ conception of a homogeneous ‘substance’ underlying all forms of matter, and another homogeneous substance underlying all forms of mind; this separation of reality into two ultimate substances was a challenge to the unifying passion of Spinoza, and acted like a fertilizing sperm upon the accumulations of his thought. What attracted him again was Descartes’ desire to explain all off the world except God and the soul by mechanical and mathematical laws, - an idea going back to Leonardo and Galileo, and perhaps reflecting the development of machinery and industry in the cities of Italy. Given an initial push by God, said Descartes (very much as Anaxagoras had said two thousand years before), and the rest of astronomic, geologic and all non-mental processes and developments can be explained from a homogeneous substance existing at first in a disintegrated form (the ‘nebular hypothesis’ of Laplace and Kant); and every movement of every animal, and even the human body, is a mechanical movement, - the circulation of the blood, for example, and reflex action. All the world, and every body, is a machine; but outside the world is God, and within the body is the spiritual soul. Here Descartes stopped; but Spinoza eagerly passed on. ____ (*) Epistemology means, etymologically, the logic (logos) of under-standing (epi-steme), – i.e. the origin, nature and validity of knowledge.
500 jaar geleden verscheen de Utopia van Thomas MoreZo'n 500 jaar geleden verscheen een boek dat in onze westerse beschaving het statuut van icoon verwierf: de Utopia van Thomas More werd in Leuven gepubliceerd in 1516. Deze goede man was van 1529 tot 1532 Lord Chancellor, eerste minister zeg maar, van Hendrik VIII, koning van Engeland. Het is een van die veel geroemde boeken, nauwelijks nog gelezen maar veel geciteerd en dan nog overwegend omwille van de titel: een woord dat in alle Europese talen te pas en te onpas in de mond genomen wordt. Als een historische verjaardag gecelebreerd wordt, ja dan beweegt er wat... Ook bij mij, moet ik toegeven. De Utopia van More in de vertaling van dr. Kan (1956) vergaart al vele decennia stof in een van mijn vele boekenkasten, waar het tot voor kort in vrede rustte, op de achterste rij van een uithoekige bibliotheekplank... More en Spinoza Ik kocht Kans vertaling (1) op een blauwe maandag, in een andere eeuw, ijlings, nadat ik mijn leraar geschiedenis met passie had horen spreken over de Utopia van ene Thomas More, een brave katholiek, die zo verstrikt geraakte in de christelijke dogmatiek dat hij zijn al te geleerd hoofd erbij verloor… letterlijk te nemen, want hij deponeerde het op 6 juli 1535 op het blok alwaar het vakkundig met één houw werd afgehakt. 500 jaar Utopia! Die verjaardag wordt in de Lage Landen bij de Zee passend gecelebreerd want er bestaan enge banden tussen die regio en de humanist Morus. Daarom waren er in 2016 in het Leuvense M-museum en in de bib van de KUL niet te missen tentoonstellingen gewijd aan Thomas Morus; daarom wijdde Radio Klara vier uitzendingen aan het gevierde boekje; daarom werden her en der in zuid en noord More-lezingen gehouden en ten slotte is er de mooie vertaling van de Utopia door Paul Silverentand (sic), die door de viering geboost werd en nu al voor de 10de keer opgelegd… (2) De titel van deze blog geeft aan dat ik hier op de eerste plaats over Thomas More spreek omdat die kan gerelateerd worden aan Spinoza. Dat was althans de mening van de onvolprezen Carl Gebhardt, grondlegger van de Europese Spinoza-wetenschap. In 1925 publiceerde hij een monumentale kritische editie van de Spinoza’s werken. In het vijfde ervan wijst de editor op enkele verbanden tussen Thomas en Bento (3). Ik inventariseer die hierna en voorzie ze met wat (bij)gedachten. Ik voeg er tot slot nog enkele andere bij. 1 De boekenkast van Spinoza Spinoza bezat een exemplaar van de Utopia van Thomas More. In de inventaris van de bibliotheek van Spinoza die ons overgeleverd is, wordt het boek vermeld in de lijst van zijn in quarto-edities (4). Het is, in de woorden van Gebhardt, een ‘staatsroman’, een verzonnen verhaal dat over staat en recht handelt, een domein dat ook door Spinoza werd beploegd, meer bepaald in zijn Theologisch-politiek traktaat (TTP) en in zijn Politiek traktaat( TP). Het is een historisch feit: de Utopia stond in de boekenkast van Spinoza. We nemen aan dat Spinoza More’s boek las of het tenminste raadpleegde. Dat More Spinoza beïnvloedde behoort dus tot de mogelijkheden. 2 Algemene religie More ontleedt in het tweede deel van zijn Utopia de maatschappij van de Utopianen. Aan het thema religie besteedt hij de meeste bladzijden. Dat zal geen verwondering wekken: de christelijke religie had de samenleving van zijn tijd in vuur en vlam gezet door het optreden van onverdraagzame fundamentalistische hervormers als Luther, Calvin e.a. Er heerst op het eiland Utopia een bonte verscheidenheid aan religieuze opvattingen. Sommigen vereren er natuurkrachten, anderen geloven in één god. De religieuze diversiteit is groot en kan soms van huis tot huis verschillen. Maar er schuilt, aldus More, toch een gemeenschappelijke kern in al die opvattingen: (…) ‘Overigens zijn al die verschillen in geloof langzaam maar zeker aan het verdwijnen en verenigen de Utopianen zich in die ene gezamenlijke godsdienst (d.i. het bestaan van één ultieme godheid), die naar hun mening de beste antwoorden heeft.’ (…) (5) De meeste Utopianen, aldus More, omarmen uiteindelijk toch het Christendom… Voor de katholieke Thomas More: End goed, Al goed… Spinoza is ook voorstander van een ‘algemene godsdienst’ die de bestaande religies overstijgt en verenigt. Zo heeft hij het in hoofdstuk XIV in zijn Theologisch-politiek traktaat (TPT) over de zeven kerngedachten van zijn gemeenschappelijke religie. Bondig geformuleerd:
3 Tolerantie Spinoza wordt door ‘instrumentaliserende’ bewonderaars vaak opgetuigd als de kampioen van de tolerantie (7). Maar Spinoza is in deze geen initiator maar een navolger. Dat werd al door Carl Gebhardt opgemerkt (8). Die knoopt terecht Spinoza’s roep naar wereldbeschouwelijke verdraagzaamheid, vast aan de ‘tolerantieopstoot’ van de 16de-eeuwse humanisten in de Lage Landen. Allereerst denken we daarbij aan Desiderius Erasmus, verder ook, par ricochet, aan diens vriend Thomas More en hun beider vriend Pieter Gillis, stadssecretaris van Antwerpen. Tussen 1492 en 1545 (Concilie van Trente), een tijd van grote maatschappelijke veranderingen en beroerten, waren zij in Europa voorvechters van de tolerantie. Ook ten tijde van Spinoza, een flinke eeuw later, was de roep om wereldbeschouwelijke verdraagzaamheid niet van de lucht. Spinoza was een van de vele stemmen in het koor. Thomas More breekt in zijn Utopia een lans voor wereldbeschouwelijke (in casu ook religieuze) verdraagzaamheid. Zo schrijft hij o.a.: (…) 'Toen hij (d.i. Utopus, stichter van de eilandrepubliek Utopia) inderdaad de zege behaald had, was een van zijn eerste besluiten dan ook dat iedereen zelf de religie mocht kiezen die het beste bij hem paste.'(…) (9) Vrijheid van denken is voor Spinoza een wezenlijk element van zijn filosofie. Dat blijkt al meteen uit de ondertitel van zijn Theologisch-politiek traktaat (TTP): ‘bevattende een aantal uiteenzettingen waarin wordt aangetoond dat men de vrijheid van filosoferen niet alleen kan toestaan met behoud van de vroomheid en van de vrede in de staat, maar dat men haar niet kan opheffen zonder tevens de vrede in de staat en zelfs de vroomheid op te heffen.‘ (10) Er bestaat dus ook in deze een overeenkomst tussen More en Spinoza. Het is m.i. uitgesloten dat Spinoza voor deze nobele verdraagzaamheidsgedachte te rade ging bij Thomas More: Spinoza leefde immers in een weinig verdraagzame samenleving, de door Holland gedomineerde Verenigde Republiek. Inzake geestelijke onverdraagzaamheid en fanatisme was hij een ervaringsdeskundige… 4 De maatschappelijke rol van de ‘familie’ Wanneer More zich over de samenleving van de Utopianen buigt, schrijft hij het volgende: ‘De samenleving is opgebouwd uit leefgemeenschappen die ze families noemen en waarvan de leden dus voor het overgrote deel verwanten van elkaar zijn.' (…) (11) Spinoza heeft het in zijn Politiek traktaat (TP) ook over een (ruim op te vatten) familie-verband dat aan de grondslag ligt van de maatschappelijke indeling en een politieke rol krijgt toebedeeld. Enkele citaten ter illustratie: ‘De inwoners van alle steden, of ze nu binnen of buiten de muren wonen, alle burgers dus, moeten ingedeeld worden in families die zich van elkaar onderscheiden door een naam en een herkenningsteken; al wie in die families zal geboren worden, zal erkend worden als burger en hun naam zal worden opgetekend in de familieregisters zodra ze oud genoeg zijn om wapens te dragen en hun plicht kennen.' (TP, 6,11) En verder: ‘Ik stelde al dat de burgers ingedeeld moeten worden in families en dat in hun schoot een evenredig aantal adviseurs moet gekozen worden, opdat de grootste steden, evenredig hun aantal bewoners, meer adviseurs hebben en, zoals het hoort, over meer stemmen beschikken.‘ (…) (TP, 7,18) Over de ‘familie’ als fundamentele maatschappelijke cel is er dus alweer verwantschap vast te stellen tussen wat More en Spinoza hierover denken. Niet uitgesloten dat er van beïnvloeding kan worden gesproken. 5 Communisme In het eerste deel vertelt Rafaëllo, Mores zegsman, over de republiek Utopia het volgende: (…) ‘ik zal je zeggen waar het volgens mij uiteindelijk allemaal om draait: ik denk dat er nergens waar er privébezit bestaat en geld de maat is van alle dingen sprake kan zijn van een rechtvaardige of welvarende samenleving.' (…) (12) Een idee die wortelt in Plato’s staatkundige opvattingen die ook door diens leerling Aristoteles werden voorgestaan. Spinoza heeft het in zijn Politiek Traktaat (TP) ook over gemeenschappelijk bezit. ‘Akkers en de totaliteit van de grond, en zo mogelijk ook de woningen, vallen in het openbare domein, d.w.z. behoren toe aan wie de staatsmacht uitoefent.’ (TP, 6,12) En verder: ‘Nog een ander ding dat zeer belangrijk is om maatschappelijke vrede en eendracht te bewaren: dat geen enkele burger onroerend goed bezit.’ (…) (TP,7,8) More en Spinoza vinden elkaar in de opvatting over een samenleving waarin goederen, akkers en gronden, toen nog het belangrijkste productiemiddel, gemeenschappelijk bezit zijn. Of Spinoza zijn mosterd haalde bij More is mogelijk, maar valt niet te bewijzen. Beide wisten trouwens dat ook in vroeg-christelijke gemeenschappen ‘mijn en dijn’ niet bestonden omdat het bron was van twist en verdeeldheid. Ook bij Spinoza is dat blijkbaar de onderliggende reden van zijn ‘communisme’. 6 Een fundamentele tegenstelling tussen More en Spinoza Tussen de More en Spinoza bestaat inzake opvattingen over staat en recht, aldus Gebhardt, ook een fundamentele tegenstelling. More schrijft over een denkbeeldige staat op het eiland Utopia. Hij vertrekt daarbij van een geïdealiseerd mensbeeld, d.w.z. van mensen zoals ze horen te zijn, niet zoals ze werkelijk zijn. Spinoza baseert zijn politiek denken op mensen zoals ze werkelijk zijn. Dit (empirisch) standpunt is een consequentie van zijn natuurfilosofie, die de natuur en al haar modificaties neemt zoals ze zijn, dus zonder die op te lijsten in categorieën als goed, beter, best. Tot hier de verbanden die Carl Gebhardt reeds in 1925 opmerkte. Bij het herlezen van de Utopia ontdekte ik er nog twee andere. 1 More schrijft: (….)‘Als iemand door levenslange bestudering steeds meer bewondering voor de natuur krijgt, is dat volgens de Utopianen ook een uitstekende manier om God te vereren.’ (…) (13) In de Renaissance herleefde de aloude opvatting dat de natuur oorsprong en bron is van alle dingen. More is die idee blijkbaar ook genegen. Naturalisme is de kernidee van Spinoza’s filosofie. De overeenkomst is treffend. Voor Spinoza is de rituele verering van de natuur nonsens. Het gelijkheidsteken tussen Natuur en God volstaat voor hem als ‘verering’. 2 Nog een Utopia-verhaal: Een tot het christendom bekeerde christen predikt in het openbaar met al te veel vuur en te weinig wijsheid over zijn nieuw geloof. Hij gaat daarbij in de openbare ruimte zo fel te keer tegen andersdenkenden dat er blijkbaar beroering ontstaat. De overheid grijpt in: (…)’Toen hij een tijdlang zo tekeer was gegaan, werd hij gearresteerd en veroordeeld, niet voor het beledigen van bepaalde godsdiensten maar voor het opruien van de bevolking.' (…) (14) More geeft in dit verhaal impliciet aan, dat de vrijheid van denken niet altijd samenvalt met de vrijheid van handelen. In het Politiek traktaat van Spinoza wordt dezelfde gedachte geformuleerd. Wanneer het vrije denken van staatsburgers veruiterlijkt wordt door het stellen van daden die schadelijk zijn voor de samenleving als geheel, dan heeft de staat het recht, meent Spinoza, om repressief op te treden om het algemeen belang te vrijwaren. Besluit Het is een feit dat er benevens één fundamentele tegenstelling ook heel wat overeenkomsten zijn tussen de politieke droombeelden van More als vertolkt in diens Utopia, en de opvattingen over staat en recht van Spinoza. En last but not least: tussen More en Spinoza staat nóg een Thomas, met name Hobbes, (ook aanwezig in Spinoza’s boekenkast!) aan wie Spinoza’s politica duidelijk schatplichtig is. ____ (1) Thomas More, Utopia, Rotterdam, 1956, vertaald en ingeleid door dr. A.H. Kan. (2) Thomas More, Utopia, Amsterdam, 2008, negende druk 1016, vertaling Paul Silverentand. (3) Spinoza, Opera, dl. V, Heidelberg, 1925, ed. Carl Gebhardt, blz. 244-245. (4) Paul Vulliaud, Spinoza, d’ après les livres de sa bibliothèque, Paris, 2012, blz. 146. (5) Thomas More, Utopia, Amsterdam, 2008, vertaling Paul Silverentand, blz. 146. (6) Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, Amsterdam, 1997, blz. 329-330. (7) Spinoza gebruikte het woord tolerantia slechts éénmaal in de betekenis van ‘lijdzaamheid’ en dus helemaal niet in de betekenis die wij vandaag in een nieuwe maatschappelijke context aan het woord geven. Het ging Spinoza om de libertas filosofandi, om de vrijheid van denken, ruimer gesteld, om wereldbeschouwelijke vrijheid. ‘Spinoza-recuperatoren’ durven dit wel eens te vergeten. Zie hierover Mr. Jan den Tex, Spinoza over de tolerantie, Mededelingen XXIII vanwege het Spinozahuis, Leiden, 1967, blz. 4. (8) Carl Gebhardt, o.c., ibidem. (9) Thomas More, Utopia, vert. Siverentand, blz. 148 (10) Spinoza, o.c., blz. 31. (11) Idem, blz. 94. (12) Idem, blz. 72. (13) Idem, blz. 52. (14) Idem, blz. 148. Zondag, 21 februari in het Jaar des Heren 1677. Een barkoude winterdag. In een pand, gelegen aan de Paviljoensgracht in ’s Gravenhage, brengt een man, nauwelijks vierenveertig, op een huurkamer zijn laatste levensuren door. Zijn naam: Baruch d’Espinoza, in Holland en ver erbuiten bekend als Benedictus Spinoza, lenzenslijper-filosoof. Hij woonde in bij de Lutheraanse familie Van der Spijck, een huisschilder, naar verluidt met enig artistiek talent. De Van der Spijcks woonden die zondag een kerkdienst bij. Ze wisten dat Spinoza’s gezondheid snel achteruitging. Daags ervoor had een dokter nog opdracht gegeven een bouillon te bereiden om de zieke te sterken. Het mocht evenwel niet baten. In de loop van de namiddag overleed Spinoza aan de gevolgen van een ‘slepende ziekte’. Jarig Jellles, een vriend, schrijft in de Voorreden van de Nagelate Schriften dat Spinoza aan ‘tering’ leed. Dat woord betekende in de 17de eeuw niet wat het nu voor ons betekent. Longaandoeningen, van welke aard ook, werden toen met die algemene naam aangeduid. Fijn stof Over Spinoza’s leven wordt veel verteld dat historisch niet kan worden onderbouwd. Zo wordt over Spinoza’s aandoening al eeuwen geschreven en overgeschreven dat die het gevolg was van enerzijds genetische bepaling en anderzijds zijn beroepswerkzaamheden. Zijn zwakke longconditie en jarenlange blootstelling aan glasstof zouden zijn longaandoening hebben aangezwengeld: het slijpen van lenzen veroorzaakt immers fijn stof en wij weten nu welke gevolgen dit hebben kan op de longen. Er was een dokter aan zijn ziekbed. Wie dat was, is ook al niet zeker. Dat het zijn vriend Lodewijk Meyer was, is een mogelijkheid. Het lijden van een patiënt met longaandoening werd in die dagen verzacht met laudanum. Dat is een opiumderivaat dat in die dagen en nog eeuwen erna algemeen als sedatief werd gebruikt. Al geruime tijd voor zijn sterfdag voelde Spinoza zijn levenseinde naderen. In zijn voorlaatste brief, gericht aan Tschirnhaus, gedateerd 15 juli 1676 (1) , meer dan een half jaar voor zijn overlijden schrijft hij: ‘Maar hierover zal ik misschien later eens, als ik tijd van leven heb, duidelijker met u spreken.’ Steunend op zijn filosofie en zijn levenshouding kon hij de dood wellicht sereen in de ogen zien. Hij zal er zeker met intimi over hebben gesproken en hen zeker ook laatste diensten hebben gevraagd. Dokters en apothekers, akelige gezellen des doods, vaak op enige afstand gevolgd door een al even enge notaris, zijn bij sterfgevallen nooit ver uit de buurt. Ze waren in de 17de eeuw niet erg goed gezien. Molière zal hen omwille van hun schijngeleerdheid en onkunde in menig toneelstuk de (zwarte) mantel uitvegen en bespotten. Op de Paviljoensgracht stapte op 2 maart 1677, een tiental dagen na het overlijden van Spinoza, notarius Willem van den Hove af om de bezittingen van de aflijvige op te lijsten en te attesteren. Boekenschat De nalatenschap was mager. Er viel voor de familieleden niets te rapen. Spinoza had geleefd overeenkomstig de eigen filosofische beginselen. Hij had ervoor gekozen om over niet meer geld te beschikken dan nodig was om een bescheiden levensstaat te voeren. Hij woonde klein. Aan meubelen bezat hij slechts het hoogstnodige. Zijn meest waardevolle bezit was zijn boekenschat. In de 17de eeuw waren gedrukte boeken trouwens nog tamelijk prijzig. Notaris Van den Hove inventariseerde de boeken van de overledene, gerangschikt naar formaat van in folio tot in duodecimo. Het notarieel document is gelukkig bewaard gebleven. De inhoud van Spinoza’s bibliotheek is dus gekend, tenminste… de boekenschat die bij zijn overlijden op de Paviljoensgracht werd aangetroffen. Die notarislijst mag zeker niet worden beschouwd als een volledig overzicht van al wat Spinoza ooit aan boeken heeft bezeten: niet meer te achterhalen zijn de boeken die hij van de hand deed, of boeken die hij in zijn vriendenkring uitleende en nooit terugkreeg. Hoe dan ook: de boekenschat van Spinoza, zoals overgeleverd in de notarislijst is van onschatbare waarde voor de kennis van Spinoza’s leesvoorkeuren en de filosofische bronnen waaruit hij putte. Bordeel Het huis waarin Spinoza van 1671 woonde tot aan zijn dood in 1677, trotseerde door goede en kwade tijden bijna vier eeuwen. In de jaren 1920 was het gelijkvloers ingericht als herberg. Wie er zijn geld niet helemaal opdronk, kon desgewenst op de eerste verdieping op hoerenbezoek... Spinoza zou die toestand wellicht met een begrijpend oog, zonder oordelen, hebben bekeken. Het pand was eigendom van een zekere W. A. Schroot, een gewiekst Haags aannemer. Die beweerde van plan te zijn het pand te verbouwen of het zelfs met de grond gelijk te maken… Maar zie, daar vindt hij een zekere Dr. Carl Gebhardt op zijn sloperspad. Gebhardt was geboren in 1881 in Frankfurt am Main en overleed er in 1934. Hij studeerde rechten, kunstgeschiedenis en filosofie in Heidelberg. In 1905 schreef hij een doctoraat over Spinoza’s Traktaat over de emendering van het verstand. Carl Gebhardt werd de grondlegger van de 20ste-eeuwse Spinozastudie. Zijn betekenis in deze kan moeilijk overschat worden. Hij publiceerde een voor die tijd baanbrekende kritische editie van Spinoza’s werken, gaf belangwekkende commentaar op de werken van de meester en schreef tal van artikels en boeken over Spinoza’s filosofie. Spinozahuis Maar er is meer: hij was in 1921 een van de medestichters van de internationaal georiënteerde Societas Spinozana, de Spinozavereniging, samen met o.m. Sir Frederick Pollock, Willem Meijer en Leon Brunschvicq. In 1923 vatte Gebhardt in de schoot van de Vereniging het plan op om het Spinozapand op de Paviljoensgracht te redden voor het nageslacht door het aan te kopen. Daartoe werd de Vereeniging het Spinozahuis opgericht. Aannemer Schroot, die een sterke onderhandelingspositie had, vroeg voor het huis een exorbitante prijs. Het was voor Gebhardt en de Vereniging buigen of barsten. De gevraagde som werd uiteindelijk opgehoest. Dat kon wat makkelijker omdat Carl Gebhardt bereid werd gevonden om een deel van de prijs te lenen aan de nieuwe vereniging. Het koopcontract werd door Schroot en Gebhardt ondertekend op 12 september 1926. Het sterfhuis van Spinoza op de Paviljoensgracht in den Haag was gered! Slordig werkstuk In de jaren 1900 werd het plan opgevat om Spinoza’s bibliotheek te reconstrueren. Dat kon op basis van de teruggevonden inventaris van Spinoza’s boekerij. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan: eerst en vooral moest geld worden gevonden, en nog geen klein beetje, want oude drukken uit de 17de eeuw koop je normaal niet voor een prikje. Vervolgens moest de antiquarische markt in Europa en ver erbuiten worden geprospecteerd. In onze dagen, met een instrument als het world wide web heelwat handiger dan in de tijd toen het plan werd opgevat en men nog uitsluitend met pen en papier werkte. Ten slotte: de aankopen dienden te gebeuren op basis van de notarislijst in de boedelbeschrijving. Maar het document van notaris Willem van den Hove dat tot ons kwam, is een slordig werkstuk, naar vorm én naar inhoud. Het document, een minuut, werd ter plekke opgesteld en ondertekend, zoals het hoort, door de aanwezige getuigen (o.a. Hendrik Van der Spijck). Of van deze minuut ten kantore van de notaris een nettere versie werd geschreven, is niet bekend, maar gelet op de bijkomende kost en de geringe nettowaarde van de boedel is dit weinig waarschijnlijk. De notaris was bovendien niet erg nauwkeurig in zijn notering: de boeken werden, als gebruikelijk in die tijd, gerangschikt naar formaat. Hij vermeldde evenwel nooit uitgever, plaats en jaar van uitgave. Dat laat niet toe alle boeken met zekerheid te identificeren. Dat had onvermijdelijk tot gevolg dat, in geval er voor een boek verschillende edities waren (voor 1677), de aankoper een gok moest doen, erop of eronder. Geen mens die weten kan of alle boeken die nu in het Spinozahuis in Rijnsburg kunnen bewonderd worden dezelfde edities zijn die Spinoza bezat, las en consulteerde… Rijke boekenliefhebber Maar als de nood het hoogst is, zegt men, dan is de redding vaak nabij: er werd een sponsor gevonden, een man die bereid was een deeltje van zijn fortuin aan te wenden voor het opsporen en aankopen van Bento’s boekerij. Georges Rosenthal (1828-1909) was de zoon van een rijk Amsterdams bankier, een bibliofiel die vooral belangstelling had voor judaïca. Zoon Georges volgde vaders voorbeeld en ontwikkelde ook een passie voor mooie boeken. Hij had een bijzondere belangstelling voor Baruch d’Espinoza. Hij voelde zich met deze filosoof verbonden: ze waren allebei van joodse komaf en deelden dezelfde Amsterdamse vaderstad. Bovendien was zijn Spinozaverering ook ingegeven door een vorm van bewondering voor Spinoza’s religieuze vrijheidsdrang en diens moedige houding voor, tijdens en na de onverkwikkelijke geschiedenis van zijn uitsluiting uit de Amsterdamse joodse gemeenschap. Rosenthal die met belangstelling de oprichting van De vereniging het Spinozahuis had gevolgd, besloot op zoek te gaan naar de boeken die in Spinoza’s bibliotheek stonden. Wat hij op de kop tikte, schonk hij aan de vereniging! Deze om meer dan één reden verdienstelijke man werd door de Portugese overheid beloond met de titel van baron. Het Spinozahuis eerde hem door hem Ere-Voorzitter van de Vereniging te maken. G. Baron Rosenthal is de grondlegger van de opnieuw samengestelde Spinozabibliotheek, die nu te bewonderen is in het Spinozahuis te Rijnsburg. Aristoteles De reconstructie van Spinoza’s bibliotheek was niet eenvoudig. De boekeninventaris vermeldde slechts titel en formaat van de boeken. Die schaarse gegevens, aangevuld met de datum ad quem, 1677, jaar van Spinoza’s overlijden, laten niet altijd toe met zekerheid te bepalen welke editie van de vermelde titel werkelijk in Spinoza’s kast stond. Volstrekte historische zekerheid bestaat immers alleen over boeken die voor 1677 slechts éénmalig werden uitgegeven op het in de inventaris vermelde formaat. Voor een aantal boeken bestaat er evenwel meer dan één editie die in aanmerking kan genomen worden, zodat de keuze voor aankoop arbitrair was. Het gebeurde wel eens een keertje dat het toeval het identificatieproces een handje hielp. Dat was bijvoorbeeld het geval voor de Aristoteles in Spinoza’s kast. Spinoza bezat een ‘Aristoteles’, want de inventaris van de in folio’s vermeldt als nummer 12: Aristoteles.1548.Vol.2. De notaris vermeldde, zoals hij dat voor alle aangetroffen boeken deed, het formaat van de editie, het jaar van uitgave en deelt ons ook mede dat het hier om een tweedelige uitgave gaat. Dat is al heel wat om mee aan de slag te gaan. Bovendien zal het meer dan waarschijnlijk geen Griekse editie geweest zijn die Spinoza bezat, want naar eigen zeggen was hij in die taal niet erg thuis. In de catalogus van de boekerij van het Spinozahuis (2) staat vermeld dat Baron Rosenthal dit nummer 12 van de notarislijst identificeerde met: Aristoteles Stagiritae Philosophorum omnium facile principis opera, quae in hunc usque diem extant omnia latinitate (…), Basileae, ex oficina Joan. Oporini, Anno 1548. Drukfout levert het bewijs Het formaat klopt, ook het jaar van uitgave voldoet en het betreft een Latijnse editie. Hoewel dit op zich niet voldoende is om de historicus te overtuigen staat het in casu boven alle twijfel verheven dat het wel degelijk deze uitgave is die Spinoza ter hand nam en raadpleegde. Waarom we daar zo zeker van zijn is een merkwaardig verhaal. Spinoza was een erg belezen man. Zijn filosofie is de resultante van lectuur en studie van tal van filosofen uit de joods-christelijke traditie. Hij vermeldt evenwel zelden of nooit literaire of filosofische auteurs die bijdroegen tot de vorming van zijn filosofisch systeem. Maar hij maakt wel een uitzondering voor Descartes en voor Aristoteles. Eerstgenoemde kon hij moeilijk onvermeld laten: Descartes was zijn filosofische gangmaker en Spinoza’s eerste publicatie betrof een studie over Descartes. Ook in de Ethica wordt hij direct en indirect vernoemd. Aristoteles krijgt eveneens de eer vermeld te worden, maar niet meer dan een enkele maal. De verwijzing naar Aristoteles die Spinoza in de tekst maakt, is echter fout. Het is nu precies deze vergissing die ons toelaat met zekerheid te concluderen dat Spinoza een exemplaar van de editie van Oporini bezat. Hoezo? Er sloop, tot onze historische vreugde, een fout in Bazelse editie van 1548! Aristoteles' boeken werden in die editie fout genummerd. Spinoza neemt deze fout over in zijn eenmalige Aristotelesvermelding in de TTP. Dat wijst erop dat hij die editie geraadpleegd heeft. De conclusie is duidelijk: in Spinoza’s bibliotheek stond de bovenvermelde tweedelige Latijnse Aristotelesvertaling. QED. Vergilius Ik heb een bijzondere verering voor Publius Vergilius Maro (70 v.C.-19 n.C.), een van die Latijnse auteurs die na de middelbare school aan mijn ribben bleef kleven. Daarom beschik ik nu over een bescheiden collectie Vergiliusedities die van de 17de eeuw reiken tot in onze tijd. Dat is de reden waarom ik in de inventaris met bijzondere aandacht keek naar Vergilius. Om meer dan een reden kon en mocht die niet ontbreken in die lijst. En inderdaad, de Augustijnse hofdichter wordt zelfs tweemaal vermeld in de lijst van in duodecimo edities:
Baron Rosenthal kocht volgende edities aan:
De juiste keuze? Het is dus verre van zeker dat baron Rosenthal voor nummer 35 van de notarislijst de juiste keuze deed. Vooral omdat er nog (tenminste) één Vergiliuseditie bestaat die ook aan de zoekcriteria beantwoordt. Namelijk deze in duodecimo-editie: P. Virgilius Maro // Nunc emendatior// Amstelodami.// Typis Ludovici Elzevirii. A°. 1658. (zie afbeelding). Op het titelblad staat de voornaam van een beide Elsevier-broers vermeld, wat uitzonderlijk is. Een exemplaar van deze editie staat in mijn Vergilius-bibliotheek. De vorige bezitter van mijn exemplaar was Boudewijn Büch, de bekende Nederlandse literator en bibliofiel. De bezitter voor hem was een zekere de Wit, bibliofiele verzamelaar van Elzevier-edities. Deze editie is dus goed en wel ook een kanshebber om in Spinoza’s boekenkast bijgezet te worden… en, naar mijn mening, met meer recht. Toen het boek verscheen was Spinoza 26 jaar, een volleerd Latinist en dus in staat om Vergilius vlot te lezen. Deze nieuwe editie zal hem vast niet zijn ontgaan. Het is immers een bijzondere editie: de uitgever geeft duidelijk te kennen dat het een verbeterde teksteditie betreft. Het boekje is bovendien een typografisch meesterstuk. Ludovicus Elzevier slaagde erin de volledige werken van de dichter (en nog meer) af te drukken op welgeteld 359 bladzijden in 12°! Dat speelde hij klaar door uit zijn onderkast een bijzonder klein corps te gebruiken, op de rand van de leesbaarheid. Als Spinoza dat boek in zijn kast had, dan zal hij er vast zijn vergrootglazen op hebben uitgeprobeerd… Onvolledig pronkstuk Besluitend: de Spinoza bibliotheek die de bezoeker van het Spinozahuisje in Rijnsburg kan bewonderen is zonder meer een pronkstuk en de wedersamenstelling ervan is een verhaal dat getuigt van grootmoedigheid, doorzettingsvermogen en kennis. Maar de bezoeker mag weten dat wat hij bewondert niet méér is dan een benadering van de werkelijke bibliotheek van de filosoof omdat het verre van zeker is dat alle getoonde edities ook werkelijk in de boekenkast van Benedictus Spinoza stonden en de collectie nog niet volledig is. En, ook niet onbelangrijk, de boekenkast stond niet in Rijnsburg maar op de Paviljoensgracht in den Haag. ____ (1) Spinoza, Briefwisseling, Amsterdam, 1992, brief 83, blz. 428. (2) Catalogus van de Boekerij der Vereeniging ‘Het Spinozahuis’, blz. 6. Dit werk werd naamloos en zonder jaar en plaats van uitgave gepubliceerd. De auteur is Jan te Winkel, die het in den Haag in 1914 uitgaf. De inventaris bevat 159 nummers. De eerste honderd exemplaren werden al snel op de kop getikt. Maar sommige 17de eeuwse boeken zijn erg zeldzaam en ontbreken daarom nog steeds. (3) O.c., blz. 32-33.
Preface There are those of the great to whom glory comes like an accolade of thunder: strenuous beings who with brandished fists and roaring throats force the very heavens to sing their praise. But there are others no less great to whom glory comes like the dawn-wind, and of them it is less easy to write. There may be drama in their lives, but it is for the most part inward; there may be glamour, but it is largely veiled. And therefore the biographers pass them by. For example Baruch de Spinoza: of commentaries on his thought there are scores and hundreds, but of accounts of his life there are exceedingly few. Clearly enough, the career of that outcast philosopher has had little appeal for the tellers of tales. It contained to too little of physical storm to lend itself to dramatic writing, too little of blood and bluster an tears. It might have contained more, much more; for Spinoza’s times encouraged such extravagances. But the man himself did not. He was excommunicated in his youth, and hounded from the world in which he had been reared; his company was shunned, his writings were proscribed, his very life was menaced. Yet with a supernal aloofness, he rarely troubled to fight back. ‘The wise man,’ he once declared, ‘being conscious of a certain eternal necessity in whatever exists or occurs, is scarcely ever disturbed in his mind’. And Spinoza was supremely a wise man. And just that, from the point of view of the biographer, was perhaps Spinoza’s sorriest failing. There was no recklessness in the man, no eagerness to fling himself on those who harried him, no readiness to go down in a gory brawl. Not that he was dead to such all-to-human impulses. On the contrary, they searched in him throughout his life, and with such urgency that once and again he was compelled to give vent to them. But, save for those extremely rare lapses, he was able to rein them in. He made his mind the sovereign of his being, and by dint of intellect so restrained his passions as to rid his life almost completely of that element of conflict which is the warp and woof of drama. And perhaps that is why so little heed has ever been paid to Spinoza as a man. Lessing, Goethe, Shelly, Coleridge - they were all profoundly stirred by his thought; but not one of them ever wrote of his life. Byron once talked of doing so; but nothing came of his words. Likely enough he decided the man’s life was too virtuous to deserve recounting. ‘It is perhaps as difficult to write a good life’, says Lytton Strachey, ‘as to live one’. True. But to write a good life of a man who himself lived one- that is perhaps impossible. Yet, impossible, as it may be, the task is worth essaying. Biographical literature, especially in these latter days, positively crawls with eccentrics, monsters, fools and blatherskites. But rare is the life-story of a good man. And therefore the biography of such a one as Spinoza is peculiarly deserving to be retold. Here is a man who was indisputably good. Even his pious contemporaries had to concede that to him. They considered his ideas pernicious and abominable, and his books the sinkholes of Satan’s own lies. Yet his conduct, they were forced to admit, was exemplary. His unflagging love of the contemplative life, his utter disinterestedness in fame or fortune, his fortitude in the face of wasting disease, his patience under relentless persecution, his sweetness, gentility, and superlative tolerance - these were virtues which none could deny in him. Not until centuries later did his romantic admirers begin to describe him as ‘the holy outcast’ and the ‘God-intoxicated man’. But even at the time of his dead his barber already spoke of him as ‘Mr. Spinoza of blessed memory’. Yes, he was a good man. But that is not all. In addition he was a wise man - one of the wisest that ever lived. And it is this combination that makes Spinoza’s life shine out like a lamp in the dark that cloaks our world. He was no saint by the grace of God; he was a good man by virtue of deliberate reasoning. It was no dread of Hell or dream of Heaven that kept him from wickedness; he drew upon no other worldly faith for strength to withstand fate’s bludgeonings. He was a realist, his eyes never closed like a child’s when wishing, but wide open and aware of the actual. And therefore, being under no delusions, Spinoza could be good without impassioned straining. There was nothing of the ascetic in him, nothing of the embittered no-sayer who says no only because he fears to say yes. If he denied himself pleasant luxuries, and even common comforts, it was not because he saw a virtue in denial. Rather it was because his absorption in the quest for truth made him indifferent to all. ‘It is superstition', he taught, ‘that sets up sadness as good and all that tends to joy as evil... Yes it is the part of a wise man to use the things of this life, and enjoy them to the full.’ That is why one finds in his writings no trace of those repressions which rise from the mouths of the conventional saints like stench from hidden carrion. The man was integrated, never lunging frenziedly to lay hold of some abstinence, and then falling back in hysterical despair. He was secure in goodness, serene in his joy of life - because he let reason guide his steps. ‘Whatever accords with reason’, he wrote, ‘is in my belief most conductive to the practice of virtue.’ And in his own life that belief was completely validated. There are those who say that he carried reason too far – that he thought with such excessive acuteness and inexorable logic as to devour and absorb the very objects of thought. They say he reduced all life to nullity; that the ‘ultimate truth’ discovered by his relentless rationalism is but an empty equation made up of a God who is nothing and the world that is less than nothing.... But the fact remains that he who cleaved to such rationalism was himself a happy man. And that fact, demonstrated as clearly in his life as in his words, is the final refutation of the carping of mysticists. Many volumes have been written on Spinoza’s philosophy; and, in this year which marks the tercentenary of his birth, many more such volumes are being written. That is good, for his philosophy is all too little known in the world, and even less understood. But it would be good also if his life were better known, for it is the most convincing demonstration of the soundness of his philosophy. These are days when men are once more learning to doubt the saving power of reason. But here was a life ruled completely by reason – and who shall say it was not saved? Santa Monica, August 7, 1932 De Orde der Jezuïeten werd in de 16de eeuw gesticht door Ignatius van Loyola, een Spaanse militair en oorlogsinvalide… zonder overheidspensioen. De orde kende succes, genoot pauselijke steun en werd in de 17de eeuw ingezet om de leerstellige schade, toegebracht door 16de eeuwse hervormers van divers pluimage in te dijken door goed gerichte pedagogische actie. Ik heb enige achting voor de leden van die orde, niet het minst omdat ze, bekeken door de eeuwen heen, zo’n bonte bende vormen: zeer-geleerde-heren, een gevolg van het religieus-pedagogisch kapitaal van de orde, haar discipline en een lange, lange studietijd, maar ook schelmen, schurken, pederasten en hier en daar zelfs een moordenaar… Water en vuur Baruch Spinoza, een Jood die door de loop van de geschiedenis in Amsterdam was terechtgekomen en er hoogst heterodoxe ideeën verkondigde, leefde in de tijd van de Contrareformatie die in belangrijke mate door de Jezuïeten gedragen werd. Het baart daarom geen verwondering dat Spinoza na zijn dood in 1677, en tot op heden, meer dan eens in handen viel van paters S.J. Er zou daarover een mooie geschiedenis kunnen geschreven worden. In afwachting daarvan is het nuttig in verband met Spinozaboeken van S.J.’s zich bij de lectuur alvast te wapenen met één disctinctio en één cave. Eerst en vooral: Spinoza’s leer en het Rijke Roomse geloof zijn onverenigbaar. Transcendente en immanente metafysica’s zijn als water en vuur. Revelatieverhalen en scheppingstoestanden zijn voor Spinoza bakerpraatjes en dus uit den boze. Dat neemt niet weg dat sommige liberale christenen zich vergeefs in bochten wringen om de Joodse Hemelbestormer te verzoenen met hun Gekruisigde: Spinoza’s vriend Jarig Jelles begon er al mee… Een niet uit het oog te verliezen disctinctio is volgend onderscheid: de oudere S.J.-literatuur bestrijdt Spinoza met geleerde betogen, strijdschriften, schotschriften en die hebben maar één doel: aantonen dat in Spinoza’s geschriften een joodse ‘ongodist’ aan woord is, waarvoor het hellevuur niet hard genoeg branden kan. Die categorie van geschriften heeft weliswaar de verdienste van de duidelijkheid: deze Ignatianen strijden met open vizier ter vervulling van hun beproefde contrareformatorische strategie. De lezer die hen ter hand neemt krijgt waar voor zijn geld, leert vast nog een en ander bij en na lectuur zal hij samen met de auteur Spinoza afwijzen of uitspuwen. Andere tactiek In de 19de eeuw beleefden de humane wetenschappen een aggiornamento. De spectaculaire vooruitgang van de natuurwetenschappen, d.w.z. de échte, exacte, wetenschappen, was zo spectaculair dat de achtergebleven humane wetenschappen nieuwe ‘objectieve wetenschappelijke’ methodes introduceerden om hun vakgebied de schijn van exactheid te geven en om ze op gelijke hoogte te tillen van de natuurwetenschappen teneinde ze meer academisch aanzien te geven. Geschiedenis, recht, sociologie, psychologie en zelfs onderdelen van de filosofie (!) werden ‘wetenschappen’. De nieuwere S.J.-Spinozaliteratuur, vooral als die opbloeit in of nabij academische bodem, verandert nu van tactiek: het open vizier wordt dichtgeklapt. Vooral Jezuïeten verbonden aan Roomse instellingen van hoger onderwijs, hullen zich in de mantel van de (objectieve) wetenschappelijkheid, maar het blijven jezuïeten met een verborgen agenda. Cave dus, opgelet! De argeloze lezer wordt academisch bij de neus genomen: de verborgen S.J.-agenda blijft: barbertje móet hangen. Elke worm die het Rijke Roomse leven aantast, zal er immer en altijd moeten aan geloven. In de 20ste-eeuwse Spinozaliteratuur schreven twee Poolse paters zich op het voorplan: dat geldt vooral voor Stanislaus Graf von Dunin-Borkovski (1864-1934), van Poolse komaf en Oostenrijkse nationaliteit en zijn jongere ordegenoot Paul Siwek (1893-1986). De eerste is een goed voorbeeld van de objectief-wetenschappelijk S.J-er, die zich moeilijk laat betrappen op enige vooringenomenheid t.a.v. zijn studie-object. Zijn Spinozageschriften gelden, bekeken in historisch perspectief, nog steeds als waardevol. Siwek is een Pater-Zeloot die in zijn Spinozaboeken zijn afwijzing niet onder kerkstoelen of -banken steekt maar de wakkere lezer over Spinoza nog wel een en ander kan bijbrengen. Ik zal in wat volgt alleen Pater Paul in het vizier nemen. Ab uno disce omnes, leerde Maro mij, die deze wijsheid toepaste op de Grieken die ook al bij de Romeinen niet zo’n beste reputatie hadden… Twee Spinozaboeken Pater jezuïet Siwek was in Rome verbonden aan het Gregorianum, de Pauselijke Universiteit. Dit theologisch college werd daar in 1551, met pauselijke zegen, gesticht door Ignatius van Loyola. Priesters die het in de kerkelijke hiërarchie ver willen schoppen kunnen die instelling niet links laten liggen. Jezuïeten maken er vanzelfsprekend de dienst uit. Dat er in de opleiding van jonge Roomse priesters aandacht wordt besteed aan de pantheïstische verlokking is vanzelfsprekend: in Rome maant een bronzen Bruno... Siweks schreef twee Spinozaboeken die passen in dit pedagogische kader. Ze zijn in de taal van Molière uitgegeven in Parijs door Desclée De Brouwer et Cie, Rooms uitgever par exellence. De twee Spinoza-boeken, titelen: Spinoza et le panthéisme religieux (1937) (1) en Au Coeur du Spinozisme (1952). Omzichtig gelezen, kunnen ze de lezer nog wel een en ander bijbrengen. Dat ondervond ik nota bene zelf ook. Siwek beschikt inderdaad over een gave die bij filosofen eerder zeldzaam is: filosofische gedachten van anderen op heldere wijze formuleren. Bovendien kent hij zijn materie. Dat hij die met een vette Rooms saus opdient weten we al. Ik beperk me tot het eerstgenoemde boek en vertaal graag wat passages die ons wat nader brengen tot de kronkelige jezuïetenziel van pater Paul. Verleidingskracht Zoals het hoort werd dit boek door de Roomse censuur gewikt, gewogen en goed bevonden: het manuscript werd bekleed met een nihil obstat van een jezuïet-censor, waarborg dat de lectuur ervan de Roomse ziel niet schaadt, en met een machtiging tot drukken, verleend door een Parijse kerkvader. Over vrijheid van denken gesproken, hoor ik Spinoza zuchten. Het boek wordt geprefaceerd door Jacques Maritain (1882-1973), in de jaren dertig van vorige eeuw een vooraanstaand katholiek filosoof, die na de Tweede Wereldoorlog meewerkte aan de redactie van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (UVRM) en de ideologie van de West-Europese christendemocratie sterk beïnvloedde. Als jong filosoof was Maritain op zoek naar een wereldbeschouwelijk houvast en korte tijd ook een bewonderaar van Spinoza. Maritain zwaait Siwek lof toe en laat over de profylactische bedoeling van het boek niet de minste twijfel bestaan: 'Wat er ook van weze, de intellectuele verleiding van het spinozisme blijft bestaan. Eerwaarde pater Siwek stelde zich tot taak de oorzaken van die verleidingskracht te belichten. (2) Uit de inleiding 1 Het monument van Den Haag Struinend door de straten van Den Haag, stad beroemd door zo veel herinneringen, ontwaart de bezoeker plots een monument: op een voetstuk van gemiddelde hoogte zit een man in sobere kledij die dateert uit lang vervlogen tijd. Hij zit in gepeinzen verzonken en met aandacht richt hij zijn ogen op een boek dat geopend voor hem ligt en waarin zijn rechterarm, gewapend met een veer, zal gaan schrijven. Het lijkt erop dat hij bezeten is door een of ander groots idee, door het Oneindige dat lijkt te huizen in die uitgestrekte melancholische vlakten die hem omgeven zo ver het zicht reikt - het Oneindige kwelt mij - dat is de kreet die uit de borst van die man lijkt te ontsnappen en waarvan de droom hier beneden nog niet is voltooid. Wie is die man? Misschien een nationale held als de Witt waarvan het standbeeld op enkele stappen daarvandaan is opgericht. Maar zijn gelaatstrekken ontnuchteren ons snel. Neen. Die man heeft niets Hollands, integendeel hij gelijkt treffend, in alle trekken op dat oosterse volk dat ons zo vertrouwd is, omdat het al eeuwen onder ons woont, zonder ooit maar iets te verliezen van wat het onderscheid van ons. Het is een Jood. Het is Baruch Spinoza. (3) Met deze wat ondermaatse literaire bevlieging begint Paul Siwek zijn inleiding. De tekst zal vast menig Hollander hartenpijn bezorgen: Spinoza, Icoon van Nederland, is géén Hollandse filosoof, je ziet toch aan zijn kop dat hij geen Bataaf is maar een allochtoon, beweert Siwek. Dit Spinozaboek getuigt hier en daar van een goed verholen anti-joods sentiment. Deze tekst is er een voorbeeld van. De auteur, van Poolse komaf, schrijft in de jaren dertig van vorige eeuw. In die tijd waaide vanuit nazi-Duitsland doorheen heel Europa een golf van antisemitisme. In het katholieke Polen leefde toen een virulent anti-joodse stemming. Toen ik anno 2016 voor het beeld stond (zie foto) waren de ‘melancholische vlaktes die hem omgeven’ niet meer te bespeuren. Siwek heeft het hier, vermoed ik, over het landschap ten tijde van Spinoza... Siwek vervolgt met: 2 De invloed van Spinoza De invloed van Spinoza op de moderne geest is onmiskenbaar. Die laat zich niet alleen gelden in het beperkte gebied van de eigenlijke filosofie, waarvan hij vandaag een van de meest beroemde en meest originele bezielers is. Zij laat zich ook gelden in de sfeer van de religie, de moraal, de sociale-economie en, zoals we verder nog zullen zien, tot in de diepste domeinen van het leven. Niet alleen vakfilosofen maar ook wie vandaag ernstig op zoek is naar de oplossing van het probleem van de eeuwige bestemming van de mens en de zin van het leven, zal vroeg of laat onvermijdelijk Spinoza en zijn geschriften ontmoeten. (4) Jawel Eerwaarde Heer, wellicht in den Hoge, zo wás dat en zo ís dat! Feit en fantasie Het boek Spinoza et le panthéisme religieux (1937), van Paul Siwek S.J. telt 293 blz. en is als volgt geconstrueerd. Na een omvangrijke inleiding, afgesloten met een niet onaardige bibliografie, volgt Livre I met een eerste hoofdstuk La vie (93 blz.) en een tweede getiteld Oeuvre religieuse (sic!) (86 blz.). Livre II, Critique du système telt 83 blz. De titels van de onderdelen en de relatieve omvang ervan verklappen al een en ander over de bedoelingen van de auteur. Zoals ik al eerder stelde, Siweks analyse van Spinoza’s filosofie in het deel Oeuvre religieuse zijn het beste deel van dit Spinoza-boek. Als pater Paul het over La Vie en het werk heeft, nota bene meer dan de helft van het boek, mixt hij zorgeloos feit en fantasie, zonder de lezer in alle openheid te informeren over de historiciteit van de opgediste biografische anekdotes. Een ontiegelijke gewoonte die hem nog steeds door niet historisch gevormde auteurs wordt nagedaan. In Caractère, een onderdeel van la Vie, voert Siwek S.J. een suggestief betoog dat de christelijke lezer, en stoemelings, haast onopgemerkt dus, tot de conclusie leidt dat Spinoza ook als persoon onchristelijk was. Over Spinoza en de liefde lees ik op blz. 85 van Siweks boek het volgende: ‘Overigens zou men kunnen stellen dat Spinoza geen nauwkeurig idee had van wat liefde, in de volle betekenis van het woord, wel was: hij heeft, om het zo te zeggen, zijn moeder nauwelijks gekend, als ongehuwde leefde hij zo ver mogelijk verwijderd van alle religieus leven met enige diepgang, hoe zou hij zich een waar begrip van liefde hebben kunnen eigen maken? Hij leefde voor zichzelf, helemaal bezig om het geluk voor zichzelf te vinden. Hij kende dus de ware liefde niet, liefde die zich offert, dat soort liefde die huismoeders elke dag beoefenen, die van vereende echtgenoten, en vooral de liefde van diegenen die al hun krachten en heel hun leven wijden aan het welzijn van anderen.’ Spinoza: een liefdeloze, egocentrische man, die uitsluitend met zichzelf bezig was. Heel wat anders dan de liefdevolle lieden die in laatste zinsnede ten tonele worden gevoerd: vooral dan de priester-pater-jezuïet, die zich inspant voor het welzijn van anderen, welzijn hier te begrijpen als het behoud van de anderen in de christelijke orthodoxie. Over Spinoza en diens houding t.a.v. het lijden lees ik op blz.86: ‘Als zijn gasten ziek waren, dan wist Spinoza hen aan te moedigen en te troosten. Hij toonde dan tegenover hen een aandoenlijke minzaamheid; hij zei hun bijvoorbeeld: je moet berusten in geduld! Komt uw lijden niet van God ! (…) Overigens zijn de woorden die Spinoza aanvoerde om het geduld van de zieke te motiveren, niet noodzakelijk in tegenstrijd met zijn eigen systeem. Het is net alsof hij simpelweg zei: uw lijden vloeit voort uit de natuur van de dingen, die God zelf zijn! Hij spreekt niet over het lijden als geschenk van God, over het lijden als boetedoening, over het lijden als offer. Hij spreekt evenmin over de liefdevolle onderwerping aan de wil van God (in christelijke zin). De aansporing tot geduld heeft in zijn mond niets religieus, het is puur naturalisme. Het is een ‘therapie van het gezonde verstand’. Spinoza: een man die geen weet heeft van de spirituele dimensie van het lijden zoals dit in het christendom leeft en beleefd wordt. In beide aangehaalde teksten suggereert Siwek, dat Spinoza’s karakter onverenigbaar is met christelijke opvattingen over liefde en lijden. Twee fundamentele concepten van de christelijke theologie, gesymboliseerd en gecommuniceerd door de Christus op het kruishout. Ziezo: het eerste luik van de sloopwerk van Siwek is voltooid: Spinoza’s persoonlijkheid is fundamenteel onchristelijk. Het tweede luik, de christelijke afwijzing van zijn leer, volgt in het tweede deel van het boek: Critique du Système. Huisfilosofie Paul Siwek, pater-jezuïet (Caute!) zet zich in het tweede deel van het boek Spinoza et le panthéisme religieux (1937) aan de kritiek van Spinoza’s filosofie. De joodse filosoof Baruch Spinoza, wordt voorgesteld als de bedenker van een leer die niet verenigbaar is met de fundamenten van De Waarheid. Voor Siwek is die Waarheid uiteraard Rooms-katholiek. Dat, en niets anders, is de (nauwelijks) verborgen agenda van pater Paul. Het tweede deel van het boek torst de titel Critique du système religieux spinoziste. Op zich al een statement. Het boek is een strijdschrift van een prominente vertegenwoordiger van een wereldreligie, gericht tegen de stichter van een 'seculiere religie' die voor rechtgelovige christenen gevaarlijk is. Ik sta niet stil bij Siweks Spinozakritiek. Een deel ervan steunt op het Aristoteliaans-Thomistisch gedachtegoed, huisfilosofie van het christendom. Die kritiek klinkt als het verhaal van pot en ketel en is alleen geschikt om geloofsgenoten te bevestigen in hun geloofsovertuiging. Een interessanter deel van zijn kritiek steunt op de traditionele argumenten van Spinozabestrijders, vaak ook van christelijken huize, die rationeler uitgangspunten kiezen en dus minder vooringenomen zijn. Oeverloze gedachten Ik blijf wel even hangen bij een belangrijk aspect in de receptie van Spinoza’s filosofie: de recuperatie van zijn leer in de 19de en de 20ste eeuw door enkele belangrijke ideologieën. De Ethica is een wereldbeschouwelijk traktaat. Net als andere fundamentele filosofische geschriften en Heilige Boeken van boekreligies kan het op meer dan één wijze gelezen en geïnterpreteerd worden. Spinoza’s ethica ontsnapte dus niet aan deze onvermijdelijke ontwikkeling. Het boek is diepzinnig maar ook op vele plaatsen duister en sommige delen van Spinoza’s leer vertonen leemtes. Lezers, vooral lezers-filosofen, doen er dus hun ding mee: ze lezen erin wat ze willen en spinnen oeverloze gedachten bij woorden, zinnen, concepten die de oorspronkelijke bedoelingen en gedachten van de auteur vaak meer verhullen dan onthullen. Soms lijkt alle redelijkheid wel verloren: er zijn commentatoren-punthoofden die enkele bladzijden Spinoza opblazen tot een commentaar van honderd, soms tweehonderd, bladzijden… De belangrijkste tweedeling die zijn leer veroorzaakte, is die van materialisten en metafysici. Van schoolvorming is niet of nauwelijks sprake. Ik vertaal wat Siwek hierover schrijft op blz. 280: ‘Spinoza wordt door hen (door materialistische theoretici) beschouwd als de schepper van het materialisme en als de grondlegger van de ‘materialistische wetenschap’, wetenschap die geen enkele finalilteit in de wereld aanvaardt en alles verklaart door louter spel van mechanische en materiele krachten, die werken volgens het principe van het ‘behoud van kracht’. Ze verwijten Spinoza alleen dat hij niet voldoende moed opbracht om luidop zijn diepe overtuiging te verkondigen, die van de radicale materialist die hij was, en dat hij vaak zijn toevlucht nam tot weinig loyale reserves.’ Spinoza, aldus Siwek, wordt beschouwd als de vader van het filosofisch materialisme, dat alles finaal herleidt tot stof, materie. Al dat gezeur in Spinoza’s geschriften over ‘god’ en zo, wordt door die materialisten afgedaan als huichelarij… Siwek S.J. deelt deze opvatting evenwel niet: in Spinoza herkent hij, samen met het grootse deel van Ethica-lezers, een metafysicus, de schepper van een système religieux, een rationele religie, die mensen de weg wijst naar het geluk in het ‘hiermaals’, niet in een voorgespiegeld hiernamaals zoals de boekreligies dat doen. Het is precies deze Spinoza die een bedreiging vormt voor het christendom, een veel subtielere bedreiging dan deze die uitgaat van 'platte' materialistische theorieën. Materialistische mosterd In de 19de eeuw werd Spinoza onrechtstreeks, maar ook rechtstreeks gerecupereerd door theoretici van het socialisme. Siwek aan het woord op blz. 280: ‘Men hoort vaak zeggen dat het spinozisme erg gewaardeerde hulp heeft geboden aan het socialisme, in wezen materialistisch, het materialisme dat de theorieën van Marx, Engels en Lasalle kenmerkt. Die bewering is niet zonder grond. Die drie auteurs citeren inderdaad vaak in hun werken Fichte, Schelling, Hegel en vooral Feuerbach, die allen zoals geweten, veel aan Spinoza verschuldigd zijn.’ Siwek verwijst in een voetnoot naar Georgi Plechanow (1856-1918), een van de vaders van het Russisch communisme, die zijn materialistische mosterd ook haalde bij Spinoza. Het betreft hier een passus die verre van onschuldig is: van in de jaren dertig van vorige eeuw werd er vanaf de roomse kansels haat gepredikt tegen het materialistische, duivelse bolsjewisme. Die campagne werd gedirigeerd en getoonzet door het Vaticaan en de Jezuïetenorde. Daartoe aangespoord door paters en pastoors trokken tijdens WO II massa’s Roomse jongeren samen met de nazi’s naar het Oostfront, om er in ellendige omstandigheden te sneuvelen of in Siberië een trage dood te sterven… Ik voeg er nog graag aan toe, dat in de 20ste eeuw neo-marxisten van het trieste slag Louis Althusser, filosoof-moordenaar en Antonio Neri, filosoof-terrorist, Spinoza nog eens een keer voor hun marxistische kar spanden… Even verder, op blz. 281, maakt pater Siwek ons zijn verwondering kenbaar: ‘Maar, merkwaardig toch! Een theorie, zo tegengesteld aan het communisme, als het sociaal-liberalisme beroept zich eveneens op de autoriteit van Spinoza!.‘ Siwek geeft daarmee tussen de lijnen te kennen, dat een leer die diensten bereid aan maatschappijvisies die zich tot elkaar verhouden als water en vuur weinig coherent moet zijn. Tot hier Paul Siwek, pater-jezuïet in een van zijn geschriften over Benedictus Spinoza. Ab uno disce omnes Publius Vergilius Maro -------- (1) Paul Siwek, S.J., Spinoza et le panthéisme religieux, préfacé de Jacques Maritain, 1937, Descleé De Brouwer et cie, Editeurs, Paris XXI + 295 blz. (2) O.c., blz.VII. (3) O.c., blz. XIV. (4) O.c., ibidem. Uit het Duits vertaald door Willy Schuermans. Dit Nawoord van Arthur Lieberts Spinoza-Brevier werd in Berlijn gepubliceerd in 1912 (1) aan de vooravond van de Grote Oorlog die in 1914 een einde stelde aan de ‘lange 19de eeuw’. Arthur Liebert is een neokantiaan met een warm hart voor Spinoza. Zijn Nawoord is nog steeds het lezen waard hoewel Lieberts Duitse tekst hier en daar zinnen bevat die je driemaal moet lezen om je weg te vinden…, kortom 'een ware volgeling van Kant maar geen poëet' (naar Pushkin). Ik vind het niettemin de moeite om dit vergeten Spinoza-nawoord opnieuw onder de aandacht te brengen van mijn lezers . In de wereld van grote filosofische wereldbeschouwingen vertegenwoordigt de filosofie van Spinoza metafysische heimwee en een soort metafysische zucht naar kennis. Hoe zeer men ook Spinoza bewonderen kan als systeemfilosoof, hoe hoog men ook zijn prestaties op afzonderlijke gebieden, op het vlak van psychologie, psychofysica, antropologie, staatsleer, bijbelkritiek enz. waarderen kan: diepzinniger, beslissender, invloedrijker en meer karakteristiek dan dit alles zijn de grote concepten en gezichtspunten die zijn geest hanteert om te proberen de problemen van de wereld en het leven meester te worden. Zijn stellingname tegenover die vragen en zijn behandeling ervan hebben een klassieke waarde verworven. Op die wijze eert de geschiedenis in Spinoza een van zijn grote leraren en opvoeders. Het verstand volgen Die betekenis wortelt in de volkomen unieke factuur van zijn filosofie. Deze is immers samengesteld uit wetenschap en rationele kritiek enerzijds, uit religieuze belevenissen, zedelijke eisen en waardebepalingen anderzijds. Zij wil alle kennis in natuur en geschiedenis en alle waarden van het bestaan onderwerpen aan een fundamenteel onderzoek en al wat met het verstand in tegenstrijd is en daardoor de weg naar de toekomst blokkeert, ontmaskeren en vernietigen. Zo initieert Spinoza in samenhang met Descartes, Francis Bacon en Hobbes die buitengewone beweging van de Verlichting, die Kant kenschetste als volgt: ‘Verlichting is het uittreden van de Mens uit zijn onmondigheid waarvoor hij zelf schuld draagt (2).’ Uit de onvooringenomen teruggang naar de natuurlijke ordening van de dingen zal vorm gegeven worden aan een natuurlijk systeem van het leven en zal de plaats onderzocht worden die het individu met zijn wensen en prestaties noodzakelijk in deze orde inneemt. Het onderzoek en opbouwen van dit systeem is geenszins zaak van empirische ervaring en waarneming. Ook het rekening houden met overlevering, gewoonten en conventie is hiervoor een hinderpaal. We komen alleen nader tot ons doel als we het verstand volgen, onze kennis daarop steunen en vanaf dit fundament verder werken om het leven opnieuw vorm te geven. Deze kennis van natuur en mens geldt voor Spinoza als de enige rechtmatige voorwaarde om de plaats van het leven te midden van de werkelijkheid, om zijn opgave en doel te bepalen, en om de middelen te ontdekken om dit doel te bereiken. Ware kennis maakt de blik vrij voor de kennis omtrent ware goederen en grondvest de moed om die te bereiken. Daaruit volgt dat Spinoza’s filosofie in haar geheel zich ten slotte toch op theologische gedachten oriënteert, hoewel ze zich zo krachtdadig voordoet als zuiver onderzoek en in de mathematische wijze van onderzoeken haar methodisch voorbeeld ziet: ze is geen wereldvreemde speculatie hoezeer ze er ook de schijn van heeft. Ze wil het leven aan deze zijde dienen en het bevrijden van de versplintering van individuele, elkaar tegensprekende belangenkringen; het terugvoeren naar eenheid en eendrachtig handelen, weg uit de wereld van duistere instincten en wisselende begeerten; het terugvoeren naar een gesloten en zinvol verstandige zelfbestemming, met andere woorden: naar de autonomie van het zedelijk-religieuze verstand boven de passies. De grenzen van zijn filosofie Wat ook de filosoof in rustige ontleding en onopzettelijke meditatie ontwikkelt, dat mondt vaak uit in een diep ernstige leer, ja zelf in een preek en zal het ideaal van een eenstemmige, meer doelgerichte positief-praktische levenskunst ingang en werkelijkheid verlenen. Toch onderkennen we vandaag waar de grenzen liggen van zijn filosofie. Het valt ons op hoe abstract en rationalistisch haar oordelen zijn over historische scheppingen en organisaties. Ze streeft er niet zozeer naar die in hun historische bepaaldheid en veelvuldigheid te erkennen, maar ze veeleer vanuit een rationeel standpunt a priori en uniform te construeren en te beoordelen. We voelen de eenzijdigheid van een wijze van beschouwen die alleen het algemene, het geheel, de wereldsubstantie recht doet, maar de betekenis van de individualiteit, de monade die op eigen initiatief werkt, bewust buiten beschouwing laat. Ze miskent de onmisbaarheid ervan voor alle historisch leven, ze heeft oog noch waardering voor de volheid van en de waarde voor individuele scheppingen, maar laat fundamenteel al het individuele in het geheel, in het Al, opgaan en verdwijnen. Dat aan de gedachte van de autonome ontwikkeling, aan de entelechie, geen stelling, geen behandeling, geen fundering gewijd is, ja zelfs met de vooropstellingen van het systeem in tegenspraak is, is een niet onbelangrijke zwakheid ervan. Globaal genomen bewegen zich de verdiensten van Spinoza op filosofisch-wetenschappelijk vlak in een filosofische richting die zowel inzake haar mathematisch-mechanistische wijze van denken als in haar metafysische vormgeving, achteraf veel afwijzing kende of op zijn minst verregaande verbeteringen en aanvullingen onderging. Ten slotte nog dit: Spinoza’s polemiek tegen bepaalde kerkelijk-confessionele standpunten, bepaald door eigentijdse interesse, of tegen bepaalde politieke theorieën heeft goeddeels voor ons haar actualiteit verloren, ongeacht haar onweerstaanbare, messcherpe logica. Het is hier niet de plek om dieper in te gaan op al deze dingen waarvoor Spinoza opkwam vaak als baanbeker en voorvechter van de moderne opvatting geworden is. Wij bezitten en genieten nu in rustige vanzelfsprekendheid veel van wat die knappe en onverschrokken geest als noodzakelijk aanwees en dat vaak zonder te weten aan wie we dat te danken hebben. Hoeveel sporen van Spinoza’s werk zijn er niet zichtbaar in de opbouw en ontwikkeling van onze historische beschaving. Als zijn filosofie toch onverminderd zijn faam behoudt dan ligt de oorzaak daarvan zonder twijfel allereerst in de natuurlijkheid en de kracht van zijn praktische moraalfilosofie en in de eenvoud en de grootsheid van het wereldbeeld die ze al fresco in geweldige penseelstreken schildert. Verborgen levensregels Brede kringen van gevormden, ik verwijs o.a. naar de vrijmetselarij, onderkennen ook vandaag nog in fundamentele bepalingen en kenmerken van het Spinozisme, de onbeperkt geldige uitdrukking van een op wetenschappelijke kennis en geestelijke vrijheid gegrondveste idealistisch-monistische wereldbeschouwing. Deze wereldbeschouwing wil afstand nemen van alle transcendente leerstelsels die betrekking hebben op de andere kant der dingen. Ze poneert de immanentie van God, ze poneert de eenheid van de wereld, ze erkent alleen wat positief bepaald kan worden en wat zich uit de noodzakelijke ordening en eenheid der dingen laat afleiden. Alleen dat geldt haar als realiteit en alleen die realiteit is het goede, het volmaakte, het goddelijke. Wat in deze pantheïstische wereldbeschouwing aan levensregels verborgen ligt en eruit voortkomt, dat geldt voor velen, voor zeer velen als onvoorwaardelijk bindend voorschrift en als betrouwbare richtlijn in de strijd tegen alle nood en druk van het leven. Welke is de psychologische voorwaarde en basis van die verbazingwekkend diepe en brede invloed, die de filosofie van Spinoza als systeem van wereldbeschouwing en levenswandel op de ontwikkeling van de zedelijk-religieuze vorming kon uitoefenen? We stellen daarmee over die filosofie, lijkt mij, een van de meest doorslaggevende vragen. Want er moet in haar toch een dergelijke stand van zaken duidelijk worden, ze moet zich toch op een dergelijke psychologische wezensaard baseren om die genoemde invloed, of men die nu goedkeurt of betreurt, te begrijpen vanuit een of andere diepere grondslag. Die grondslag zou ik niet in de eerste plaats willen zien, als reeds gezegd, in haar wetenschappelijke verdiensten. De opvoedkundige waarde en de vaak reformatorische werking van die filosofie schijnen mij eerder te wortelen in een andere omstandigheid. Ik zie die grondslag in haar bijzondere psychologische structuur, in de natuurlijkheid en diepte, in de directheid en in de rijkdom van de belevenis die aan de basis ligt van al die filosofische uiteenzettingen, die een directe houvast geven en zekerheid, die stoelt op de kracht van kunstzinnige intuïtie. Gemeenschappelijk levensgevoel In Spinoza’s filosofie cirkelen energieën, die, hoezeer ze ook vragen om logische verheldering en verklaring, zich daarin geenszins uitputten of haar wezenskenmerken tonen. Alle conceptuele rede richt zich tot het verstand en verlangt goedkeuring en erkenning. Dieper, directer, persoonlijk dwingender is instemming die gefundeerd is op een gemeenschappelijk levensgevoel en een identieke innerlijke cultuur. Omdat Spinoza’s filosofie teruggaat op een dergelijke omvattende belevenis, gemeen aan alle tijden en geslachten, op een belevenis die als het ware voor alle mensen van betekenis is, omdat in haar een universele geestelijke habitus zich laat gelden, die alle vereenzaming en afzondering van het individu overstijgt, omdat de wijze waarop Spinoza in zichzelf de werkelijkheid beleeft, door ontelbaren op directe wijze ervaren wordt als een exemplarische uitbeelding, als een type-belevenis, precies daarom kreeg zijn filosofie een zo sterke historische betekenis en is ze een factor in de ontwikkeling kunnen worden. De meest algemene verbanden die het wezen van de mens uitmaken, de meest algemene opvattingen en voorstellingen over God en de wereld komen in haar tot uiting. Zijn filosofie is de uitdrukking van een grote belijdenis en elk van haar delen is er een uitvloeisel van. Of men nu nagaat hoe Spinoza het probleem van het zijn aanpakt en erover besluit, of men zich richt op zijn leer van de substantiële eenheid van de natuur, die al het individuele in zich sluit en die uitsluitend het karakter van zelfstandigheid en wereldoorzakelijkheid omvat, of men bestudeert wat hij leert over de opgave en de plek van de mens in het geheel van de werkelijkheid, of men nu zijn inzichten volgt over de dingen van het leven: overal, ja overal ontmoet men de neerslag van een denken, opgewonden en bewogen tot in het diepste. De menselijke dwaasheden Het hele systeem wortelt wezenlijk in diepe vroomheid, in een zedelijk-religieuze geloof. De impulsen die hieruit voortkomen kunnen tot in hun bijzonderheden worden nagegaan. Als dus in het begin gesteld werd dat Spinoza alle verbetering en voortgang afhankelijk maakt van verstandelijke kennis, dan blijkt, hoe meer men in zijn gedachten doordringt, dat die kennis vervuld is van religieus leven, van diep enthousiasme en geloof, die tot uitdrukking komen en gedragen worden door de gedachte over de Liefde tot God. Het is dat geloof dat op een meer oorspronkelijke wijze dan de mathematisch- deductieve bewijsvoering dat doet en kan, de eenheid en de samenhang van de gedachten fundeert en bewaart. Niet zelden lijken inwendige krachten en uitbarstingen van filosofische affecten die starre, ijskoude vorm te doorbreken: meer ingehouden stijl, belerende beschouwing en onderzoek veranderen dan in de diepzinnige toon en het levendig gebaar van de prediker. Weliswaar rekent Spinoza, die als eerste de menselijke dwaasheden en affecten op basis van een natuurwetenschappelijke analyse in hun optreden en hun onderlinge samenhang duidt, het zich tot een verdienste om ze dus als iets onvermijdelijks te hebben behandeld, in plaats van - zoals het gewoonlijk gebeurt - erom te lachen of erover te treuren, ze te bespotten of te minachten. Maar zelfs hem komen woorden van gepassioneerde verontwaardiging en toornige opwinding over de lippen. Waar bestaat er dan wel een grote leermeester van de mensheid, waar een baanbreker voor nieuwe mogelijkheden en nieuwe stadia van de zedelijke cultuur, die ook niet af en toe de gesel van de ironie hanteert of afziet van verwijt en donderpreek? De renaissance die de filosofie van Spinoza in de 18de eeuw beleefde en die begint met dat gedenkwaardige gesprek dat Friedrich Heinrich Jacobi en Lessing in 1780 voerden, berust wel degelijk op die net ontwikkelde psychologische momenten. Die renaissance werd niet in de eerste plaats bepaald door de kracht en de gemeenschappelijke grond van wetenschappelijke kennis, niet door navolging van theorieën en leerstellingen. Wat Goethe, Lessing uitgezonderd, en dan verder Schelling en Schleiermacher tot Spinoza bracht (Jacobi was wel een bewonderaar maar allesbehalve zijn aanhanger), is gebaseerd op de aantrekkingskracht en de indruk die het levensgevoel, opduikend uit die gesloten leer, uitoefende op die hem zo nauw verwante naturen. Spirituele samenhang Ten slotte: al die metafysische stellingen over de eenheid van de wereld, of ze nu uitgesproken materialistisch, of uitgesproken spiritualistisch zijn, of finaal een opstap naar het pantheïsme, wortelen niet in objectief-geldige en wetenschappelijke beschouwingen, maar wel op geloofsovertuigingen die steunen op het wils-en gevoelsleven. Om die in zich op te nemen en verder te zetten, is er altijd een gemeenschappelijk levensgevoel nodig. Deze gemeenschap, deze spirituele samenhang vormt de basis van waaruit Goethe de Ethica van Spinoza zo in zich kon opnemen dat hij schrijft, ‘het leek alsof hier een groot en vrij uitzicht over de zinnelijke en zedelijke wereld opdook’. Voor hem diende Spinoza niet eerst het pantheïsme uitvoerig uit te leggen en te staven. Hij vatte met intuïtieve zekerheid wat met zijn wezen verwant was. Dit verband met de filosoof doorziet Goethe (3) in alle helderheid. Hij noemt het een diepe, hem aangeboren wijze van beschouwen die hem onverbrekelijk leerde God in de natuur en de natuur in God te zien. Men kan dus wel stellen dat het de pantheïstisch gestemde religiositeit is waardoor Spinoza de harten van zo velen van de besten veroverde en in dewelke vele van de besten de diepste grond van zijn denken erkenden. ‘Offer samen met mij eerbiedig’, roept de zo diep religieuze Schleiermachte uit in zijn Rede over de religie (1799), ‘een lok van de haartooi van de heilige, uitgebannen Spinoza. Doordrongen was hij van de hoge wereldgeest, het oneindige was zijn begin en zijn einde, het universum zijn enige en eeuwige liefde. In heilige onschuld en diepe nederigheid spiegelde hij zich in de eeuwige wereld en zag zichzelf ook weerspiegeld in haar beminnelijke spiegel. Vervuld was hij van religie en overvol van heilige geest. Daarom ook staat hij alleen en is hij ongeëvenaard, Meester in zijn Kunst, maar verheven boven het profane gild, zonder discipelen en zonder burgerrecht.’ Arthur Liebert (vertaling: Willy Schuermans) ____ (1) A. Liebert, Spinoza-brevier, Berlin, 1912, blz. 173. (2) ‘Aufklärung ist der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit.’ (3) Lees ook de blog 'Goethe... auf Lebenszeit' over de verhouding tussen Goethe en Spinoza in de rubriek Spinozana. |
AuteurWilly Schuermans (...) uitgaande van den gezonden stelregel, dat men zich niet boven SPINOZA verheven moet achten voor en aleer men hem begrepen heeft. Willem Meijer (1903) SKL (Spinoza kring Lier)
Platform voor de studie en de verspreiding van het gedachtegoed van Benedictus Spinoza (1632-1677) Doorzoek de hele blog alfabetisch op titels en persoonsnamen.
Categorieën
Alles
Foutje ontdekt in een blogbericht? Meld het op
[email protected] Mijn andere sites! |