Bij het herschikken en afstoffen van enkele bibliotheekplanken duikel ik Dr. Anton Constandse op. Hij oogstte in het derde kwart van vorige eeuw als publicist en literator in Nederland aardig wat bijval. Vandaag rusten hij en zijn geschriften volkomen in vrede. Maar zie, ik heb nu zijn Geschiedenis van het humanisme in Nederland (vierde druk, Den Haag, 1980) in handen, een prima bewaard exemplaar, gebonden en gedrukt op hagelwit gebleven papier. Het voorplat van de harde kaft leert mij dat in zijn historisch overzicht ook Spinoza een plekje kreeg. Meteen vraag ik me af of dat wel terecht is want het is mij niet onbekend dat humanisten Spinoza soms aan hun vlaggenstok hijsen om hun ideologie te funderen en luister bij te zetten, terwijl ik ook weet dat het begrip ‘humanisme’ een draak is met meer dan één kop. Mensen die het woord in de mond nemen, hebben het in het hoofd vaak over wat anders. En, zoals Confucius al zei, wie woorden niet hun juiste betekenis geeft, sticht wanorde. Het lijkt dus aangewezen om eerst, al was het maar eventjes, stil te staan bij de geschiedenis van het woord.
In het Italië van de veertiende eeuw werden geleerden die zich bezighielden met de studie van de culturele nalatenschap van Hellas en Rome, zonder daarbij de Bijbel te verwaarlozen, ‘humanisten’ genoemd. In de 19de eeuw doopten (westerse) historici de eeuwen waarin dit studieveld dominant was ‘het tijdvak van het humanisme’, dat ze grofweg situeerden tussen de 14de en de 16de eeuw.
Voor zover het christendom op grond van Bijbelse inzichten de mens beschouwt als het toppunt van Gods schepping en hem heer en meester over de natuur proclameert, kan ook het christendom als een vorm van humanisme worden beschouwd. Een humanisme evenwel dat mee verantwoordelijk kan worden gesteld voor de natuurproblematiek van onze dagen: de Duitse historicus Philipp Blom publiceerde daarover zonet een verhelderend boek (De onderwerping, De Bezige Bij, 2023). Het is Spinoza’s onvergankelijke verdienste dat hij de mens niet langer aanziet als ‘keizer van de natuur’, d.w.z. dat hij hem niet als ‘menselijke staat’ in ‘de staat van de natuur’ accepteert, maar dat de mens er slechts een element van is, zij het met bijzondere kenmerken, dat evenals alle andere elementen van de natuur onderworpen is aan haar eeuwige, noodzakelijke en onveranderlijke natuurwetten.
In de loop van de 18de eeuw kreeg het christelijk humanisme een tegenhanger met het vrijzinnig-atheïstisch humanisme: filosofen die de ‘radicale verlichting’ waren toegedaan verklaarden God dood en plaatsten de mens in het centrum van hun denken.
Het Van Vloten-gedenkteken in Deventer
Het begrip humanisme werd in de 19de eeuw in Duitsland - en achteraf ook in Nederland - steeds meer in een specifieke betekenis gebruikt, namelijk om wereldbeschouwingen aan te duiden die zich van de christelijke wilde onderscheiden. In het voorbijgaan, breng ik in dit verband graag hulde aan de eminente Spinoza-geleerde Johannes van Vloten die grote verdienste had in de bevordering en verspreiding van het humanisme in Nederland: hij werd o.a. daarvoor gehuldigd in Deventer met een gedenkteken waarop te lezen staat: ‘de maatschappij en de mensheid beginnen met ieder van ons’, een uitspraak die zijn geloof in de waarde en het belang van de mens benadrukt als lidmaat van een groter geheel. Het katholieke Vlaanderen hinkte, vergeleken met Nederland, wat achterop: eerst na de Tweede Wereldoorlog kon het ‘vrijzinnig humanisme’ zich een plek onder de Vlaams-Roomse zon veroveren en werd deze wereldbeschouwing door de overheid op gelijke voet geplaatst met religieuze gezindheden.
H.J. Blackham (1903-2009)
Nu stel ik me de vraag: kunnen ‘al die humanismen’ onder één gemeenschappelijke noemer gebracht worden? Een antwoord, of althans het begin van een antwoord, staat te lezen in Humanism, een boekje dat in mijn filosofiekast al een halve eeuw stof vergaart in de buurt van Constandse.
H.J. Blackham was in Engeland in het midden van vorige eeuw dé specialist van het humanisme. Hij publiceerde dat boekje in 1968 in de wereldwijd verspreide Britse Pelican-reeks. Blackham vermeldt in zijn eerste hoofdstuk (Preliminaries, blz. 13) een viertal minimale kenmerken waaraan, naar zijn oordeel, elk humanisme moet voldoen:
‘Humanism proceeds from an assumption that man is on his own and this life is all and an assumption of responsibility for one’s own life and for the life of mankind - an appraisal and an undertaking. Less than this is never humanism. And this is only a skeleton, a personal frame, but not the person.’
De laatste zin van zijn citaat wijst erop dat zijn criteria (vergelijk die met de uitspraak van van Vloten!) niet meer dan een ruggengraat zijn en dat de aankleding van de ideologie die humanisme ook is, vele kanten op kan: - responsibility for one’s own life: Spinoza’s ethiek is een levensleer, gebaseerd op de menselijke ratio, die de mens een weg voorhoudt naar meer levensgeluk. Dat geluk kan alleen worden gevonden in het HIERNUmaals: bestaat er een meer mensgericht, een meer humaan levensplan? De verantwoordelijkheid om dat plan uit te voeren, ligt bij elk individu. - responsibilityfor the life of mankind: Spinoza legt in zijn geschriften meer dan eens de nadruk op het feit dat de medemens voor elk individu van het hoogste belang is en dat zonder die medemens het opperste geluk niet kan worden bereikt. Dit gegeven is alleen maar van verre in verband te brengen met het hier geciteerde criterium. Blackhams criteria kunnen dus alleen maar met enige welwillendheid in Spinoza’s filosofie worden teruggevonden. Wat nu Constandse betreft, die geeft Spinoza in zijn overzicht van het humanisme in Nederland een plek omdat die een Godsbeeld presenteert dat diametraal staat tegenover het christelijke: Spinoza is inderdaad een van de voorlopers van de ‘Radicale Verlichting’ (J. Israël) en om die reden te linken aan het atheïstisch humanisme van onze westerse wereld. Dat Spinoza met het humanisme in verband kan worden gebracht, wil ik dus wel aanvaarden, maar ik haast me eraan toe te voegen dat diens humanisme, een humanisme is sui generis. Ik licht dat kort toe.
Spinoza’s filosofisch systeem berust op het ‘naturalisme’, een eeuwenoude filosofische zienswijze die de natuur beschouwt als ultieme grond van ALLE dingen. Zijn levensfilosofie mag dan wel zijn ingegeven uit mensenliefde, maar Spinoza’s opvattingen over staat en recht omvatten posities die humanisten vast zullen afwijzen... Spinoza stelt immers recht gelijk aan macht. Wie macht heeft, kan die gebruiken en beschikt van nature over het recht om ermee te doen wat hij kan. Ook in de samenleving is de wet het resultaat van de macht van machthebbers: ‘onderdanen’ zijn gehouden die wet, ook al is die moreel of rationeel verderfelijk, te respecteren. Daarbij sluit aan dat Mensenrechten, een juridisch concept dat uitgroeide tot een ideologie, niet te verzoenen zijn met zijn rechtsfilosofie zoals die uit zijn geschriften kan worden afgeleid. Verder mag ook niet over het hoofd worden gezien dat Spinoza, in combinatie met zijn ‘voorkeur’ voor democratie als regeringsvorm, in meer dan één passage van zijn werk te kennen geeft een ‘politieke sociologie’ te huldigen die twee categorieën van burgers onderscheidt: een minderheid van ontwikkelde lieden, die de rede als leidraad voor het leven aanvaarden (sapientes) én een overgrote massa (multitudo) die meer door emoties dan door ratio wordt geleid. Die zienswijze heeft belangrijke gevolgen voor hun ongelijke rol in de samenleving zoals Spinoza zich die voorstelt. Onze humanisten doen er dus goed aan, denk ik, om Spinoza’s leer over mens en maatschappij nog eens goed voor het licht te houden...
De lezer zal nu ook begrepen hebben dat zelfs het afstoffen van bibliotheekrekken kan aanzetten tot enige kritische reflectie en dus om meer dan één reden een zinvolle bezigheid is... Willy Schuermans 20.10.2023