I DE BONIS QUAE HOMINES PLERUMQUE APPETUNT1 Postquam me experientia docuit, omnia, quae in communi vita frequenter occurrunt, vana et futilia esse; cum viderem omnia, a quibus et quae timebam, nihil neque boni neque mali in se habere, nisi quatenus ab iis animus movebatur; constitui tandem inquirere, an aliquid daretur, quod verum bonum et sui communicabile esset, et a quo solo reiectis ceteris omnibus animus afficeretur; imo an aliquid daretur, quo invento et acquisito continua ac summa in aeternum fruerer laetitia.
|
I HET GOEDE DAT MENSEN MEESTAL NASTREVEN1 Nadat de ervaring mij geleerd had, dat al wat in het gewone leven veel voorkomt, ijdel en futiel is, en toen ik zag dat alles wat ik vreesde en mij schrik inboezemde helemaal niets goeds of kwaads in zich had, tenzij in de mate dat mijn gemoed er door bewogen werd, besloot ik uiteindelijk uit te zoeken of er iets bestond dat echt goed was, en dat gekend zou kunnen worden om alleen daarmee mijn gemoed te vullen, met prijsgeven van alle andere dingen; dus of er soms iets bestond, dat, eenmaal gevonden en verworven, mij voor altijd een ongestoorde en hoogste blijheid zou laten genieten.
|
2 Dico me tandem constituisse. Primo enim intuitu inconsultum videbatur, propter rem tunc incertam certam amittere velle. Videbam nimirum commoda, quae ex honore ac divitiis acquiruntur, et quod ab iis quaerendis cogebar abstinere, si seriam rei alii novae operam dare vellem, et si forte summa felicitas in iis esset sita, perspiciebam me ea debere carere; si vero in iis non esset sita eisque tantum darem operam, tum etiam summa carerem felicitate.
|
2 Ik zeg, dat ik uiteindelijk besloot: inderdaad, ik begreep meteen hoe roekeloos het was om bereid te zijn een zekere zaak te willen opgeven, voor iets dat nog onzeker is; ik onderkende wel degelijk de voordelen die men kon verwerven door eer en rijkdom, en dat ik gedwongen werd om die niet langer na te streven, als ik ernstig werk wilde maken van iets anders en iets nieuws . Als nu toevallig het hoogste geluk in eer en rijkdom lag, dan begreep ik wel, dat ik er naast zou grijpen, maar, als dat niet het geval was en ik mij alleen daarvoor inzette, dat ik dan evenzeer van het hoogste geluk verstoken zou blijven.
|
3 Volvebam igitur animo, an forte esset possibile ad novum institutum, aut saltem ad ipsius certitudinem pervenire, licet ordo et commune vitae meae institutum non mutaretur, quod saepe frustra tentavi. Nam quae plerumque in vita occurrunt, et apud homines, ut ex eorum operibus colligere licet, tamquam summum bonum aestimantur, ad haec tria rediguntur: divitias scilicet, honorem atque libidinem. His tribus adeo distrahitur mens, ut minime possit de alio aliquo bono cogitare.
|
3 Ik overwoog dus in mijn binnenste of het misschien mogelijk zou zijn om die nieuwe toestand te bereiken of om er tenminste zekerheid over te bekomen, zonder dat de orde en de algemene gang van mijn leven zouden veranderen. Wat ik vaak vergeefs heb geprobeerd. Want de dingen die in het leven het meest gebeuren, en die door de mensen, zoals uit hun daden blijkt, beschouwd worden als het allerbelangrijkste, kunnen tot drie worden herleid: rijkdom, eer en zingenot. De geest is zodanig door deze drie dingen afgeleid dat hij allerminst in staat is aan iets anders te denken.
|
4 Nam quod ad libidinem attinet, ea adeo suspenditur animus, ac si in aliquo bono quiesceret quo maxime impeditur, ne de alio cogitet. Sed post illius fruitionem summa sequitur tristitia, quae si non suspendit mentem, tamen perturbat et hebetat. Honores ac divitias prosequendo non parum etiam distrahitur mens, praesertim ubi hae non nisi propter se quaeruntur (1) , quia tum supponuntur summum esse bonum.
____ (1) Potuisset haec latius et distinctius demonstrari, distinguendo scilicet divitias, quae quaeruntur vel propter se vel propter honorem vel propter libidinem vel propter valetudinem et augmentum scientiarum et artium. Sed hoc ad suum locum reservatur, quia huius loci non est, haec adeo accurate inquirere. |
4 Want wat zingenot betreft, is de geest van de mens zodanig opgeheven, alsof die tot rust komt in iets goeds, en precies daardoor wordt die in de hoogste mate gehinderd om aan iets anders te denken. Maar na het genieten volgt een bijzonder grote neerslachtigheid die, als de geest er geen komaf mee maakt, hem toch blijft verwarren en afstompt. Het najagen van eer en rijkdom tast de geest niet minder aan, vooral als die alleen voor henzelf nagejaagd worden (1), als waren ze het beste wat er bestaat.
____ (1) Dat zou breder en preciezer kunnen worden uitgelegd namelijk door een onderscheid te maken tussen rijkdom omwille van zichzelf, of om wille van eer en lust, of omwille van gezondheid en bevordering van wetenschappen en kunsten. Maar dat wordt gereserveerd voor de passende plaats omdat het hier niet de plaats is om dat nauwkeurig te onderzoeken. |
5 Honore vero multo adhuc magis mens distrahitur; supponitur enim semper bonum esse per se et tamquam finis ultimus, ad quem omnia diriguntur. Deinde in his non datur, sicut in libidine, poenitentia, sed quo plus utriusque possidetur, eo magis augetur laetitia, et consequenter magis ac magis incitamur ad utrumque augendum; si autem spe in aliquo casu frustremur, tum summa oritur tristitia. Est denique honor magno impedimento eo, quod, ut ipsum assequamur, vita necessario ad captum hominum est dirigenda, fugiendo scilicet quod vulgo fugiunt, et quaerendo quod vulgo quaerunt homines.
|
5 Eer brengt de geest nog veel meer uit zijn doen: die wordt geacht op zich altijd goed te zijn en het ultieme doel waarop alles dan gericht wordt. Vervolgens veroorzaken die twee laatste geen teleurstelling, zoals dat het geval is bij zingenot, maar hoe meer iemand erin opgaat, hoe meer vreugde. Vandaar dat we steeds meer aangezet worden beide te vermeerderen, maar indien we door een of ander voorval in onze verwachtingen bedrogen worden, dan ontstaat wel extreme teleurstelling. En vervolgens hangt er ook nog een groot nadeel aan vast, men kan ze alleen maar verwerven door het leven in te richten op een wijze, die de mensen bevalt, d.w.z. door te vermijden wat zij vermijden en door na te streven wat zij gewoonlijk nastreven.
|
6 Cum itaque viderem, haec omnia adeo obstare, quominus operam novo alicui instituto darem, imo adeo esse opposita, ut ab uno aut altero necessario esset abstinendum, cogebar inquirere, quid mihi esset utilius ; nempe, ut dixi, videbar bonum certum pro incerto amittere velle. Sed postquam aliquantulum huic rei incubueram, inveni primo, si hisce omissis ad novum institutum accingerer, me bonum sua natura incertum, ut clare ex dictis possumus colligere, omissurum pro incerto, non quidem sua natura (fixum enim bonum quaerebam), sed tantum quoad ipsius consecutionem.
|
6 Toen ik dus begreep, dat dit alles hinderpalen waren om te werken aan een nieuwe levenshouding, zelfs ermee in strijd was, en dat ik me dus ofwel van het ene ofwel van het andere zou moeten onthouden, toen probeerde ik te achterhalen wat voor mij het meest voordelig was. Want, zoals ik al zei, het leek erop dat ik iets goeds voor iets onzekers zou inruilen. Nadat ik enige tijd over die zaak nadacht, kwam ik eerst tot de vaststelling dat, als ik die zaken prijsgaf en een nieuwe levenshouding aannam, dat ik dan een goed, van nature onzeker, verloor, zoals duidelijk besloten kan worden uit wat ik zei, voor een onzeker goed, evenwel niet van nature, (ik zocht toch een duurzaam goed) maar slechts tot aan het bereiken ervan.
|
7 Assidua autem meditatione eo perveni, ut viderem, quod tum, modo possem penitus deliberare, mala certa pro bono certo omitterem. Videbam enim me in summo versari periculo, et me cogi, remedium, quamvis incertum, summis viribus quaerere ; veluti aeger letali morbo laborans, qui ubi mortem certam praevidet, ni adhibeatur remedium, illud ipsum, quamvis incertum, summis viribus cogitur quaerere ; nempe in eo tota eius spes est sita; illa autem omnia, quae vulgus sequitur, non tantum nullum conferunt remedium ad nostrum esse conservandum, sed etiam id impediunt, et frequenter sunt causa interitus eorum, qui ea possident, et semper causa interitus eorum, qui ab iis possidentur (1)
____ (1) Haec accuratius sunt demonstranda. |
7 Na hierover lang nagedacht te hebben, kwam ik dan tot de bevinding, dat als ik maar grondig nadacht, ik iets slechts voor iets goeds zou prijsgeven. Ik zag me inderdaad opnieuw voor een extreem gevaar geplaatst, zodat ik verplicht was een remedie te zoeken ook al was die onzeker; net als een zieke die een dodelijke kwaal heeft die uitloopt op een wisse dood als hem geen medicijn wordt toegediend en dat dus met al zijn krachten zoeken moet; hoe onzeker de uitkomst ook is, toch ligt zijn hele hoop erin vervat. Welnu alles wat het volk najaagt, levert geen enkele remedie op voor de bewaring van ons leven, hindert het zelfs en is vaak oorzaak van de ondergang van hen die er door bezeten zijn en altijd de ondergang van hen die erdoor verteerd worden (1).
____ (1) Dat moet nauwkeuriger worden aangetoond. |
8 Permulta enim exstant exempla eorum, qui persecutionem ad necem usque passi sunt propter ipsorum divitias, et etiam eorum, qui, ut opes compararent, tot periculis sese exposuerunt, ut tandem vita poenam luerent suae stultitiae. Neque eorum pauciora sunt exempla, qui, ut honorem assequerentur aut defenderent, miserrime passi sunt. Innumeranda denique exstant exempla eorum, qui prae nimia libidine mortem sibi acceleraverunt.
|
8 Talrijk zijn de voorbeelden van hen die voor hun rijkdommen achtervolgd werden met de dood tot gevolg en zelfs van hen die om rijk te worden zich blootstelden aan zoveel gevaren, dat ze hun dwaasheid uiteindelijk betaalden met hun leven. Niet minder talrijk zijn de voorbeelden van hen die zeer jammerlijk geleden hebben om eer te verwerven of om die te verdedigen. Ontelbaar zijn de voorbeelden van hen die door excessief zingenot hun dood hebben bespoedigd.
|
9 Videbantur porro ex eo haec orta esse mala, quod tota felicitas aut infelicitas in hoc solo sita est; videlicet in qualitate obiecti, cui adhaeremus amore. Nam propter illud, quod non amatur, nunquam orientur lites, nulla erit tristitia, si pereat, nulla invidia, si ab alio possideatur, nullus timor, nullum odium, et, ut verbo dicam, nullae commotiones animi; quae quidem omnia contingunt in amore eorum, quae perire possunt, uti haec omnia, de quibus modo locuti sumus.
|
9 Het is duidelijk dat kwaad precies daaruit ontstaat dat alle geluk of ongeluk uitsluitend gesitueerd wordt in de aard van het object waaraan we gehecht zijn, want over dingen die we niet moeten, daarover ontstaan nooit problemen, en als ze verloren gaan al evenmin droefheid, en helemaal geen afgunst wanneer iemand anders ze bezit, geen vrees, geen enkele afkeer, om het in een woord te zeggen geen geestelijke commoties.
|
10 Sed amor erga rem aeternam et infinitam sola laetitia pascit animum, ipsaque omnis tristitiae est expers; quod valde est desiderandum totisque viribus quaerendum. Verum non absque ratione usus sum his verbis: modo possem serio deliberare. Nam quamvis haec mente adeo clare perciperem, non poteram tamen ideo omnem avaritiam, libidinem, atque gloriam deponere.
|
10 Alleen liefde, die zich richt op een eeuwige en oneindige zaak, is in staat de geest te voeden met zuivere blijdschap, en is uit zichzelf vrij van alle teleurstelling. Dat is het nu precies wat in hoge mate moet nagestreefd worden, en uit alle kracht gezocht. Zeker, ik heb niet zonder reden de woorden gebruikt als ik maar in alle ernst zou kunnen onderzoeken, want het was me meteen ook duidelijk, dat ik niet helemaal in staat zou zijn bezitsdrang, zingenot en glorie op te geven.
|
II DE BONO VERO ET SUMMO11 Hoc unum videbam, quod, quamdiu mens circa has cogitationes versabatur, tamdiu illa aversabatur, et serio de novo cogitabat instituto; quod magno mihi fuit solatio. Nam videbam illa mala non esse talis conditionis, ut remediis nollent cedere. Et quamvis in initio haec intervalla essent rara et per admodum exiguum temporis spatium durarent, postquam tamen verum bonum magis ac magis mihi innotuit, intervalla ista frequentiora et longiora fuerunt; praesertim postquam vidi nummorum acquisitionem aut libidinem et gloriam tamdiu obesse, quamdiu propter se, et non tamquam media ad alia quaeruntur. Si vero tamquam media quaeruntur, modum tunc habebunt, et minime oberunt, sed contra ad finem, propter quem quaeruntur, multum conducent, ut suo loco ostendemus.
|
II HET WARE EN HOOGSTE GOED11 Een ding zag ik duidelijk in: hoe langer mijn geest zich met die overpeinzingen bezig hield, hoe meer aversie ik kreeg van die dingen en hoe ernstiger ik ging nadenken over een nieuwe levenshouding. Daaruit heb ik heel wat troost geput. Want ik begreep dat de ellende waarover ik het had, niet van die aard was dat er geen remedie tegen bestond. En alhoewel in het begin die periodes zeldzaam en van korte duur waren, werden ze langer en talrijker naar mate ik meer vertrouwd werd met het waarachtig goede. Vooral nadat ik begrepen had, dat uit zijn op geld, zingenot en glorie alleen maar hinderlijk is wanneer die voor henzelf nagestreefd worden en niet als middel tot iets anders. Worden ze evenwel als middel nagestreefd, dan wordt er een rem op gezet en hinderen ze minder, integendeel, ze dragen dan veel bij tot het doel waarvoor ze worden nagestreefd, zoals we te gepasten tijde zullen aantonen.
|
12 Hic tantum breviter dicam, quid per verum bonum intelligam, et simul quid sit summum bonum. Quod ut recte intelligatur, notandum est, quod bonum et malum non nisi respective dicantur; adeo ut una, eademque res possit dici bona et mala secundum diversos respectus, eodem modo ac perfectum, et imperfectum. Nihil enim in sua natura spectatum perfectum dicetur vel imperfectum; praesertim postquam noverimus, omnia, quae fiunt, secundum aeternum ordinem et secundum certas naturae leges fieri.
|
12 Ik zal alleen bondig uitleggen wat ik versta onder het ware goede en tevens ook wat het hoogste goed is. Om dat op de juiste manier te verstaan, moet men goed voor ogen houden dat de begrippen goed en kwaad slechts een betrekkelijke waarde hebben. Een en dezelfde zaak kan immers goed of slecht worden genoemd al naar gelang waarop het slaat. Hetzelfde geldt voor de begrippen volmaakt en onvolmaakt. Niets kan immers volmaakt of onvolmaakt worden genoemd wanneer je het op zichzelf bekijkt, vooral niet wanneer we hebben ingezien, dat alles wat gebeurt volgens een eeuwige orde geschiedt, en volgens vaststaande wetten van de natuur.
|
13 Cum autem humana imbecillitas illum ordinem cogitatione sua non assequatur, et interim homo concipiat naturam aliquam humanam sua multo firmiorem, et simul nihil obstare videat, quominus talem naturam acquirat, incitatur ad media quaerendum, quae ipsum ad talem ducant perfectionem: et omne illud, quod potest esse medium, ut eo perveniat, vocatur verum bonum. Summum autem bonum est eo pervenire, ut ille cum aliis individuis, si fieri potest, tali natura fruatur. Quaenam autem illa sit natura, ostendemus suo loco, nimirum esse cognitionem unionis, quam mens cum tota natura habet (1).
____ (1) Haec fusius suo loco explicantur. |
13 De menselijke natuur is evenwel te beperkt om door eigen denken die orde te begrijpen. Hij kan zich niettemin een sterkere menselijke natuur voorstellen dan de zijne. Hij snapt meteen ook dat niets hem belet om een dergelijke natuur te verwerven en dat prikkelt hem om naar middelen te zoeken om zich te vervolmaken. Al wat dienstig kan zijn om dat te bereiken noemt hij een waar goed. Het hoogste goed is evenwel dat hij samen met andere individuen erin slaagt, zoveel mogelijk, te genieten van dergelijke natuur. We zullen op de passende plek aantonen (1), dat die natuur zonder de minste twijfel bestaat in kennis van de eenheid van de geest met de hele natuur.
____ (1) Dat zal uitvoeriger besproken worden op de juiste plek. |
14 Hic est itaque finis, ad quem tendo, talem scilicet naturam acquirere, et ut multi mecum eam acquirant conari, hoc est, de mea felicitate etiam est operam dare, ut alii multi idem atque ego intelligant, ut eorum intellectus et cupiditas prorsus cum meo intellectu et cupiditate conveniant; utque hoc fiat (1), necesse est tantum de natura intelligere, quantum sufficit ad talem naturam acquirendam; deinde formare talem societatem, qualis est desideranda, ut quamplurimi quam facillime, et secure eo perveniant.
____ (1) Nota, quod hic tantum curo enumerare scientias ad nostrum scopum necessarias, licet ad earum seriem non attendam. |
14 Ziehier het einddoel dat ik nastreef: een dergelijke natuur te verwerven en te proberen dat samen met mij, velen die ook verwerven. Dat betekent dat mijn geluk ook mee wordt tot stand gebracht doordat velen samen met mij begrijpen wat ikzelf begrijp, zodat hun begrijpen en hun streven, in de mate van het mogelijke samenvallen met mijn begrijpen en streven. Om dat te realiseren (1) komt het eropaan om van de natuur zoveel te begrijpen als nodig om een dergelijke natuur te verwerven. Vervolgens om een samenleving te vormen die is ingericht, om zoveel mogelijk mensen op de meest makkelijke en zekere wijze in staat te stellen, daartoe te komen.
____ (1) Bemerk dat ik alleen die wetenschappen beoog op te sommen die nodig zijn om ons doel te bereiken, en dat ik de gevolgen ervan niet vermeld. |
15 Porro danda est opera morali philosophiae, ut et doctrinae de puerorum educatione; et quia valetudo non parvum est medium ad hunc finem assequendum, concinnanda est integra medicina; et quia arte multa, quae difficilia sunt, facilia redduntur, multumque temporis et commoditatis in vita ea lucrari possumus, ideo mechanica nullo modo est contemnenda.
|
15 Verder zal men zich moeten toeleggen op een filosofie van de moraal en op een leer van de opvoeding van kinderen. Omdat gezondheid geen klein middel is, om dat doel te bereiken, zal een complete geneeskunde worden ontwikkeld. Techniek maakt veel moeilijke dingen makkelijk, bespaart tijd en maakt het leven geriefelijk: de mechanica zal dus geenszins worden verwaarloosd.
|
16 Sed ante omnia excogitandus est modus medendi intellectus, ipsumque, quantum initio licet, expurgandi, ut feliciter res absque errore, et quam optime intelligat. Unde quisque iam poterit videre, me omnes scientias ad unum finem (1) et scopum velle dirigere, scilicet ut ad summam humanam, quam diximus, perfectionem perveniatur ; et sic omne illud, quod in scientiis nihil ad finem nostrum nos promovet, tamquam inutile erit reiiciendum, hoc est, ut uno verbo dicam, omnes nostrae operationes simul et cogitationes ad hunc sunt dirigendae finem.
____ (1) Finis in scientiis est unicus, ad quem omnes sunt dirigendae. |
16 Allereerst zal worden nagedacht over een manier om het verstand te verbeteren en om het, zoveel als in het begin mogelijk, te zuiveren, opdat de geest de dingen met succes zonder dwalen en op de best mogelijke wijze zou begrijpen. Iedereen begrijpt nu, dat ik alle wetenschappen naar eenzelfde finaliteit (1) en doel wil leiden, namelijk, die hoogst mogelijke menselijke perfectie bereiken waarover ik reeds heb gesproken. Alles wat in de wetenschappen ons niet dichter bij het doel brengt, moet als nutteloos terzijde geschoven. In een woord: al onze handelingen, al onze daden zullen pal op het doel worden gericht.
____ (1) Alle wetenschappen bezitten een enkel einddoel, waarop ze alle moeten worden gericht. |
III QAEDAM VIVENDI REGULAE17 Sed quia, dum curamus eum consequi, et operam damus, ut intellectum in rectam viam redigamus, necesse est vivere, propterea ante omnia cogimur quasdam vivendi regulas, tanquam bonas, supponere, has scilicet.
|
III LEEFREGELS
17 Zolang we daarmee bezig zijn en wij ons inspannen om het verstand weer op het juiste pad te brengen, gaat het leven natuurlijk verder zijn gang. Het kan daarom niet anders dan dat wij intussen leven volgens een aantal gekozen regels, en wel de volgende:
|
IV DE DIVERSIS PERCIPIENDI MODIS18 Hisce sic positis, ad primum, quod ante omnia faciendum est, me accingam, ad emendandum scilicet intellectum, eumque aptum reddendum ad res tali modo intelligendas, quo opus est, ut nostrum finem assequamur. Quod ut fiat, exigit ordo, quem naturaliter habemus, ut hic resumam omnes modos percipiendi, quos hucusque habui ad aliquid indubie affirmandum vel negandum, quo omnium optimum eligam, et simul meas vires et naturam, quam perficere cupio, noscere incipiam.
|
IV VERSCHILLENDE MANIEREN VAN KENNEN
18 Nu deze regels er zijn, hou ik me eerst en vooral bezig met het verbeteren van het verstand om het geschikt te maken om al wat nodig is om ons doel te bereiken te kunnen vatten. We gebruiken daartoe een werkwijze die we van nature in ons hebben. Deze namelijk: alle manieren van kennen die ik tot hiertoe had om iets met zekerheid te bevestigen of te ontkennen, zet ik eerst op een rijtje. Vervolgens kies ik er de beste uit. Ook mijn mogelijkheden leer ik kennen, en ook mijn eigen natuur, die ik vervolmaken wil.
|
19 Si accurate attendo, possunt omnes ad quatuor potissimum reduci.
(1) Hoc cum fit, nihil de causa intelligimus praeter id, quod in effectu consideramus. Quod satis apparet ex eo, quod tum causa non nisi generalissimis terminis explicetur, nempe his : ergo datur aliquid; ergo datur aliqua potentia etc.; vel etiam ex eo, quod ipsam negative exprimant: ergo non est hoc vel illud etc. In secundo casu aliquid causae tribuitur propter effectum, quod clare concipitur, ut in exemplo ostendemus; verum nihil praeter propria ; non vero rei essentia particularis. |
19 Als ik scherp toekijk dan kunnen ze voornamelijk worden herleid tot de vier belangrijkste:
(1) Als dat het geval is, begrijpen we niets van de oorzaak, behalve wat we in het effect zien: dat blijkt duidelijk daaruit dat de oorzaak dan in de meest algemene termen wordt uitgedrukt, namelijk ‘dus, er bestaat een ding’, ‘dus er is een zekere kracht’ etc. Verder blijkt dit ook uit het feit dat de oorzaak in negatieve termen wordt uitgedrukt, ‘dus, het is niet dit of niet dat’ etc. In het tweede geval wordt op grond van het effect iets aan de oorzaak toegeschreven dat helder wordt begrepen, zoals we in het voorbeeld zullen aantonen; evenwel betreft het niets anders dan individuele kenmerken en niet de bijzondere essentie van het ding. |
20 Quae omnia exemplis illustrabo. Ex auditu tantum scio meum natalem diem, et quod tales parentes habui, et similia; de quibus nunquam dubitavi. Per experientiam vagam scio me moriturum; hoc enim ideo affirmo, quia vidi alios mei similes obiisse mortem, quamvis neque omnes per idem temporis spatium vixerint, neque ex eodem morbo obierint. Deinde per experientiam vagam etiam scio, quod oleum sit aptum alimentum ad nutriendam flammam, quodque aqua ad eam extinguendam apta sit; scio etiam, quod canis sit animal latrans, et homo animal rationale, et sic fere omnia novi, quae ad usum vitae faciunt.
|
20 Dat alles zal ik illustreren met voorbeelden. Mijn geboortedag ken ik alleen van horen zeggen, evenzo weet ik, dat ik die en die ouders had en verder ook dagelijkse dingen: dingen die ik nooit in twijfel trok. Dat ik sterven zal weet ik uit vage ervaring: ik besluit dat omdat ik mijn gelijken ook zie sterven, hoewel ze allen niet even lang leefden en niet aan dezelfde ziekte zijn bezweken. Uit vage ervaring weet ik, dat olie een middel is om een vlam aan te wakkeren en water geschikt om die te doven. Ik weet dat een hond een blaffend wezen is en de mens een redelijk wezen. Op dezelfde wijze ken ik ook zowat alle zaken die voor het leven nodig zijn.
|
21 Ex alia vero re hoc modo concludimus: postquam clare percipimus, nos tale corpus sentire et nullum aliud, inde, inquam, clare concludimus animam unitam esse corpori, quae unio est causa talis sensationis (1); sed quaenam sit illa sensatio et unio, non absolute inde possumus intelligere (2). Vel postquam novi naturam visus, et simul, eum habere talem proprietatem, ut unam eandemque rem ad magnam distantiam minorem videamus, quam si eam cominus intueamur; inde concludimus solem maiorem esse, quam apparet, et alia his similia.
____ (1) Ex hoc exemplo clare videre id est, quod modo notavi. Nam pr illam unionem nihil intelligimus praeter sensationem ipsam, effectus scilicet, ex quo causam, de qua nihil intelligimus, concludebamus. (2) Talis conclusio quamvis certa sit, non tamen satis tuta est, nisi maxime caventibus. Nam nisi optime caveant sibi, in errores statim incident. Ubi enim res ita abstracte concipiunt, non autem per veram essentiam, statim ab imaginatione confunduntur. Nam id, quod in se unum est, multiplex esse imaginantur homines. Nam iis, quae abstracte, seorsim et confuse concipiunt, nomina imponunt, quae ab ipsis ad alia magis familiaria significandum usurpantur ; quo fit, ut haec imaginentur eodem modo ac eas res imaginari solent, quibus primum haec nomina imposuerunt. |
21 Ziehier op welke wijze wij een ding uit een ander afleiden. Na heldere ervaring dat we dit bepaald lichaam waarnemen en geen ander, dan beweer ik, dat wij op heldere wijze daaruit (1) dat de ziel verenigd is met dat lichaam en dat die samenhang de oorzaak is van die waarneming. Maar wat de aard is van een dergelijke waarneming en een dergelijke samenhang, dat kunnen we op deze wijze absoluut niet begrijpen (2). Evenzo: als ik op de hoogte ben van de natuur van het zien en ook van de eigenschap, die maakt dat een en dezelfde zaak op grote afstand bekeken kleiner lijkt dan van nabij, dan kunnen we besluiten dat de zon groter is dan ze lijkt, en andere dergelijke zaken.
____ (1) Uit dat voorbeeld blijkt duidelijk wat ik net neerschreef. Door die vereniging bedoelen we niets anders dan de waarneming zelf, het effect dus. Dit bracht ons tot een oorzaak die we niet begrijpen. (2) Hoewel dergelijke conclusie juist is, is ze toch niet voldoende betrouwbaar, behalve voor wie wel heel erg voorzichtig is. Wie niet oppast vergist zich al snel. Wie dingen op abstracte wijze beschouwt, wordt al snel door verbeelding in verwarring gebracht. Want dat wat eigenlijk één is wordt door de mensen als meervoudig begrepen. Want dingen die op abstracte, separate en vage wijze worden gekend, benoemen ze met termen die ze gebruiken voor andere dingen die hun meer vertrouwd zijn. Daaruit volgt dat ze zich die dingen op dezelfde wijze inbeelden als ze dat gewoon zijn te doen, met dingen die ze voor het eerst die namen toekenden. |
22 Per solam denique rei essentiam res percipitur, quando ex eo, quod aliquid novi, scio, quid hoc sit aliquid nosse, vel ex eo, quod novi essentiam animae, scio eam corpori esse unitam. Eadem cognitione novimus duo et tria esse quinque, et si dentur duae lineae uni tertiae parallelae, eas etiam inter sese parallelas etc. Ea tamen, quae hucusque tali cognitione potui intelligere, perpauca fuerunt.
|
22 Ten slotte: een ding wordt alleen gekend door zijn essentie, wanneer ik, door het feit zelf dat ik iets ken, weet wat het is een ding te kennen, of op grond van wat ik weet over van de essentie van de ziel, ook weet dat ze met het lichaam verenigd is. Door dezelfde kenwijze weten we dat twee plus drie gelijk is aan vijf, dat twee lijnen die parallel zijn met een derde ook onderling parallel zijn, enz. Hoewel: de dingen die ik op die wijze heb kunnen begrijpen zijn tot nog toe niet zo talrijk.
|
23 Ut autem haec omnia melius intelligantur, unico tantum utar exemplo, hoc scilicet. Dantur tres numeri; quaerit quis quartum, qui sit ad tertium, ut secundus ad primum. Dicunt hic passim mercatores, se scire, quid sit agendum, ut quartus inveniatur, quia nempe eam operationem nondum oblivioni tradiderunt, quam nudam sine demonstratione a suis magistris audiverunt. Alii vero ab experientia simplicium faciunt axioma universale, scilicet ubi quartus numerus per se patet, ut in his 2, 4, 3, 6, ubi experiuntur, quod ducto secundo in tertium, et producto deinde per primum diviso fiat quotiens 6; et cum vident eundem numerum produci, quem sine hac operatione noverant esse proportionalem, inde concludunt operationem esse bonam ad quartum numerum proportionalem semper inveniendum.
|
23 Om dat alles ietwat beter te begrijpen geef ik nu een enkel voorbeeld. Ziehier. Stel, er zijn drie getallen gegeven en iemand vraagt een vierde, dat zich verhoudt tot het derde, als het tweede tot het eerste. Kooplui beweren hier te weten wat ze moeten doen om het vierde getal te vinden, omdat ze namelijk de bewerking nog niet vergeten zijn, die ze van hun leermeesters gewoonweg, zonder bewijs, gehoord hebben. Anderen leiden uit de ervaring een eenvoudig algemeen beginsel af. Als namelijk het vierde getal duidelijk is, zoals bij 2, 4, 3, het getal 6, zijn ze gewend om het tweede getal met het derde te vermenigvuldigen en om het product dan met het eerste getal te delen om zo het quotiënt 6 te bekomen. Omdat dat ze precies hetzelfde getal vinden, dat zonder bewerking als evenredig bekend is, besluiten ze dat de bewerking altijd dienstig is om het vierde evenredige getal te vinden.
|
24 Sed mathematici vi demonstrationis prop. 19. lib. 7. element. Euclidis sciunt, quales numeri inter se sint proportionales, scilicet ex natura proportionis eiusque proprietate, quod nempe numerus, qui fit ex primo et quarto aequalis sit numero, qui fit ex secundo et tertio. Attamen adaequatam proportionalitatem datorum numerorum non vident; et si videant, non vident eam vi illius propositionis, sed intuitive, nullam operationem facientes.
|
24 Wiskundigen weten op grond van stelling 19 van boek VII van Euclides welke getallen met elkaar evenredig zijn. Dat gebeurt op grond van het evenredigheidsbeginsel en de eigenschap dat het getal verkregen door het eerste met het vierde te vermenigvuldigen, gelijk is aan het getal dat de uitkomst is van de vermenigvuldiging van het tweede met het derde. Ze zien evenwel niet de adequate evenredigheid van een aantal gegeven getallen, en als ze dat een keertje wel doen, dan gebeurt dat niet op basis van de stelling, maar op intuïtieve wijze, zonder dat ze er een bewerking uitvoeren.
|
V DE OPTIMO MODO PERCIPIENDI
25 Ut autem ex his optimus eligatur modus percipiendi, requiritur, ut breviter enumeremus, quae sint necessaria media, ut nostrum finem assequamur ; haec scilicet :
|
V DE BESTE WIJZE OM TE KENNEN25 Om de beste kenwijze te kunnen kiezen, sommen we nu de beste middelen op om ons doel te bereiken:
|
26 His sic consideratis videamus, quis modus percipiendi nobis sit eligendus.
Quod ad primum attinet, per se patet, quod ex auditu, praeterquam quod sit res admodum incerta, nullam percipiamus essentiam rei, sicuti ex nostro exemplo apparet; et cum singularis existentia alicuius rei non noscatur nisi cognita essentia (uti postea videbitur), hinc clare concludimus omnem certitudinem, quam ex auditu habemus, a scientiis esse secludendam. Nam a simplici auditu, ubi non praecessit proprius intellectus, nunquam quis poterit affici. |
26 Zo, nu zullen we bekijken welke methode van kennen wij moeten kiezen. Wat de eerste wijze van kennen betref, is het op zich al duidelijk, dat kennis van horen zeggen ons niet brengt tot de kennis van het wezen van zaak, zoals uit ons voorbeeld blijkt. We laten hier nog buiten beschouwing dat deze methode hoogst onzeker is. Het zal nog blijken dat het individueel bestaan van een ding niet gekend kan worden, als we niet eerst het wezen ervan doorgronden. We besluiten daarom stellig dat alle zekerheid die we hebben van horen zeggen, uit de wetenschap moet worden geweerd. Het simpelweg kennen van horen zeggen, brengt niemand voordeel als het verstand niet eerst ontwikkeld is.
|
27 Quoad secundum; nullus etiam dicendus est, quod habeat ideam illius proportionis, quam quaerit (1). Praeterquam quod sit res admodum incerta et sine fine, nihil tamen unquam tali modo quis in rebus naturalibus percipiet praeter accidentia, quae nunquam clare intelliguntur, nisi praecognitis essentiis. Unde etiam et ille secludendus est.
____ (1) Hic aliquanto prolixius agam de experientia, et empiricorum et recentium philosophorum procedendi methodum examinabo. |
27 Wat de tweede wijze van kennen betreft, zal wel niemand beweren een idee te hebben van de evenredigheid die hij zocht (1). Bovendien is deze methode van kennen onzeker en zonder einde. Niemand zal met die wijze van kennen van de dingen rondom ons meer aan de weet komen dan bijkomstigheden en die worden niet helder begrepen als niet vooraf het wezen van de dingen gekend is. Daarom wijzen we ook deze tweede methode van kennen af.
____ (1) Hier behandel ik ietwat uitvoeriger de ervaring en zal ik de methode onderzoeken van de Empirici en van de recente filosofen. |
28 De tertio autem aliquo modo dicendum, quod habeamus ideam rei, deinde quod etiam absque periculo erroris concludamus; sed tamen per se non erit medium, ut nostram perfectionem acquiramus.
|
28 Over de derde wijze van kennen geven we toe dat die ons een idee geeft van de zaak en dat we een besluit kunnen trekken zonder gevaar op vergissen. Evenwel is die kenwijze op zichzelf geen manier om ons te vervolmaken.
|
29 Solus quartus modus comprehendit essentiam rei adaequatam, et absque erroris periculo; ideoque maxime erit usurpandus. Quomodo ergo sit adhibendus, ut res incognitae tali cognitione a nobis intelligantur, simulque ut hoc quam compendiose fiat, curabimus explicare.
|
29 Alleen de vierde wijze van kennen omvat het adequate wezen van de dingen en zonder gevaar op vergissen. Het is dus evident dat we deze methode het meest zullen gebruiken. We zullen nu uitleggen hoe deze methode kan verworven worden om langs de kortste weg onbekende dingen te leren kennen.
|
VI DE INTELLECTIUS INSTRUMENTIS, IDEIS VERIS30 Postquam novimus, quaenam cognitio nobis sit necessaria, tradenda est via et methodus, qua res, quae sunt cognoscendae, tali cognitione cognoscamus. Quod ut fiat, venit prius considerandum, quod hic non dabitur inquisitio in infinitum; scilicet ut inveniatur optima methodus verum investigandi, non opus est alia methodo, ut methodus veri investigandi investigetur ; et ut secunda methodus investigetur, non opus est alia tertia, et sic in infinitum. Tali enim modo nunquam ad veri cognitionem, imo ad nullam cognitionem perveniretur. Hoc vero eodem modo se habet, ac se habent instrumenta corporea, ubi eodem modo liceret argumentari. Nam ut ferrum cudatur, malleo opus est, et ut malleus habeatur, eum fieri necessum est; ad quod alio malleo, aliisque instrumentis opus est, quae etiam ut habeantur, aliis opus erit instrumentis, et sic in infinitum ; et hoc modo frustra aliquis probare conaretur, homines nullam habere potestatem ferrum cudendi.
|
VI DE WARE IDEE: GEREEDSCHAP VAN HET VERSTAND
30 Nu we erachter gekomen zijn welke wijze van kennen noodzakelijk is, buigen we ons over de weg en de methode die nodig zijn om kennis te bereiken over zaken die men wil kennen. Vooraf moeten we echter nagaan of er hier geen vraag in het spel is, die oneindig kan herhaald worden. We bedoelen hiermee, of er misschien geen andere methode nodig is, om na te gaan welke de beste methode is om de ware kennis te verkrijgen. En verder, bij het zoeken naar die tweede methode, of er dan geen derde nodig is, en zo tot in het oneindige. Zo komen we duidelijk nooit tot kennis van het ware, sterker nog tot geen enkele kennis. Dat is vergelijkbaar met gereedschap: we kunnen hier op dezelfde wijze redeneren: ijzer wordt gesmeed met een hamer. Die hamer moet natuurlijk ook worden gesmeed. Daarvoor heeft men een hamer en ander gereedschap nodig. Om daartoe te komen, is alweer ander gereedschap nodig, en zo verder tot in het oneindige. Op die wijze zal nooit iemand proberen bewijzen dat mensen geen ijzer kunnen smeden.
|
31 Sed quemadmodum homines initio innatis instrumentis quaedam facillima, quamvis laboriose et imperfecte, facere quiverunt, iisque confectis alia difficiliora minori labore, et perfectius confecerunt, et sic gradatim ab operibus simplicissimis ad instrumenta, et ab instrumentis ad alia opera, et instrumenta pergendo eo pervenerunt, ut tot et tam difficilia parvo labore perficiant, sic etiam intellectus vi sua nativa (1) facit sibi instrumenta intellectualia, quibus alias vires acquirit ad alia opera (2) intellectualia, et ex iis operibus alia instrumenta seu potestatem ulterius investigandi; et sic gradatim pergit, donec sapientiae culmen attingat.
____ (1) Per vim nativam intelligo illud, quod in nobis a causis externis non causatur, quodque postea in mea philosophia explicabimus. (2) Hic vocantur opera; in mea philosophia quid sint explicabitur. |
31 In het begin zijn mensen erin geslaagd om me behulp van aangeboren gereedschap, gereedschap te maken, ook al ging dit moeilijk en was dit onvolmaakt. Als ze dat hadden klaargespeeld, maakten ze met minder moeite beter gereedschap. Zo kwamen ze stap voor stap van op de meest eenvoudige wijze tot gereedschap, en verder bouwend op dit gereedschap tot andere materialen en werktuigen brachten ze het zover dat ze met niet al te veel moeite die moeilijke klus klaarden. Welnu, het verstand vervaardigt op basis van aangeboren kracht (1) verstandsgereedschap dat hem in staat stellen tot ander werk (2) . Zo verwerft hij ander geestelijk gereedschap of mogelijkheden om het onderzoek verder te zetten. Stap voor stap zal hij zo verder gaan tot hij de top van wijsheid bereikt.
____ (1) Ik versta onder aangeboren kracht dat wat in ons niet veroorzaakt is door externe factoren. Ik verklaar dat later nog in mijn filosofie. (2) Hier terloops vermeld; wat die werken zijn wordt later verklaard in mijn filosofie. |
32 Quod autem intellectus ita sese habeat, facile erit videre, modo intelligatur, quid sit methodus verum investigandi, et quaenam sint illa innata instrumenta, quibus tantum eget ad alia ex iis instrumenta conficienda, ut ulterius procedat. Ad quod ostendendum sic procedo (1).
____ (1) Nota, quod hic non tantum curabimus ostendere id, quod modo dixi, sed etiam nos hucusque recte processisse, et simul alia scitu valde necessaria. |
32 Dat het verstand zo werk, wordt makkelijk ingezien tenminste, als men begrijpt welke de methode is om het ware te onderzoeken en welke dat aangeboren verstandgereedschap is dat hij nodig heeft om er ander gereedschap mee te maken om zo te vorderen. Ik toon dat aan op volgende wijze (1).
____ (1) Let wel: we willen hier niet alleen aantonen wat ik net kom te zeggen, maar ook dat we tot hier toe op correcte wijze redeneerden en dit samen met andere noodzakelijke wetenswaardigheden. |
33 Idea vera (habemus enim ideam veram) est diversum quid a suo ideato. Nam aliud est circulus, aliud idea circuli; idea enim circuli non est aliquid, habens peripheriam et centrum, uti circulus, nec idea corporis est ipsum corpus. Et cum sit quid diversum a suo ideato, erit etiam per se aliquid intelligibile, hoc est, idea quoad suam essentiam formalem potest esse obiectum alterius essentiae obiectivae, et rursus haec altera essentia obiectiva erit etiam in se spectata quid reale et intelligibile, et sic indefinite.
|
33 Een ware idee (we bezitten immers een ware idee) verschilt van wat het voorstelt. Een cirkel is een ding, de idee van een cirkel een ander. De idee van een cirkel is iets dat geen omtrek en middelpunt heeft, de reële cirkel heeft dat wel. Zo verschilt ook de idee van een lichaam van dat lichaam zelf. Gezien het dus verschilt van dat wat het voorstelt, is het een ding dat op zich kan worden gekend. Dat wil dus zeggen, dat die idee, wat betreft zijn formele essentie, het voorwerp kan zijn van een andere objectieve essentie, die op haar beurt op zich bekeken, reëel is en begrijpelijk, en zo verder tot in het oneindige.
|
34 Petrus ex. gr. est quid reale; vera autem idea Petri est essentia Petri obiectiva, et in se quid reale, et omnino diversum ab ipso Petro. Cum itaque idea Petri sit quid reale habens suam essentiam peculiarem, erit etiam quid intelligibile, id est, obiectum alterius ideae, quae idea habebit in se obiective omne id, quod idea Petri habet formaliter, et rursus idea, quae est ideae Petri, habet iterum suam essentiam, quae etiam potest esse obiectum alterius ideae, et sic indefinite. Quod quisque potest experiri, dum videt se scire, quid sit Petrus, et etiam scire se scire, et rursus scit se scire, quod scit etc. Unde constat, quod, ut intelligatur essentia Petri, non sit necesse, ipsam ideam Petri intelligere, et multo minus ideam ideae Petri; quod idem est, ac si dicerem, non esse opus, ut sciam, quod sciam me scire, et multo minus esse opus scire, quod sciam me scire; non magis, quam ad intelligendam essentiam trianguli opus sit essentiam circuli intelligere (1). Sed contrarium datur in his ideis. Nam ut sciam me scire, necessario debeo prius scire.
____ (1) Nota, quod hic non inquirimus, quomodo prima essentia obiectiva nobis innata sit. Nam id pertinet ad investigationem naturae, ubi haec fusius explicantur, et simul ostenditur, quod praeter ideam nulla datur affirmatio, neque negatio, neque ulla voluntas. |
34 Een voorbeeld. Petrus bestaat werkelijk. Het ware idee van Petrus is de objectieve essentie van Petrus. Op zichzelf bekeken ook iets dat werkelijk bestaat. Maar opgelet: dat is helemaal wat anders dan Petrus zelf! De idee van Petrus is dus iets dat werkelijk bestaat met een eigen specifieke essentie. Het is dus iets dat ook zal gekend kunnen worden. Anders gezegd: het is het object van een andere idee. Die idee bezit op objectieve wijze al wat formeel tot de idee van Petrus behoort. Zo ook heeft de idee die de idee is van Petrus op haar beurt ook zijn essentie, die ook het object kan zijn van weer een andere idee en zo verder en zo voort. Iedereen weet uit ervaring, dat als hij weet wat Petrus is, hij ook beseft dat hij dat weet en verder ook beseft dat hij weet dat hij weet enzoverder. Daaruit volgt dat om de essentie van Petrus te begrijpen, het niet nodig is de idee van Petrus zelf te begrijpen en nog minder de idee van de idee van Petrus. Dat is eigenlijk hetzelfde als wanneer ik zeg, dat om te weten, het niet nodig is dat ik weet dat ik weet en nog minder dat zou weten dat ik weet dat ik weet. Zo is het toch ook zo, dat ik de essentie van de cirkel niet hoef te kennen om die van de driehoek te begrijpen (1). In die deze gedachtegang gebeurt eerder het tegendeel: om te kunnen weten dat ik weet moet ik noodzakelijkerwijs eerst weten.
____ (1) Let wel, we gaan hier niet na op welke wijze de eerste objectieve essentie ons aangeboren is. Dat behoort tot het onderzoek van de natuur, waar dat ruimer uitgelegd wordt en tegelijk aangetoond dat behalve de idee er geen enkele andere bevestiging bestaat, noch een ontkenning, noch enige wil. |
35 Hinc patet, quod certitudo nihil sit praeter ipsam essentiam obiectivam; id est, modus, quo sentimus essentiam formalem, est ipsa certitudo. Unde iterum patet, quod ad certitudinem veritatis nullo alio signo sit opus, quam veram habere ideam ; nam, uti ostendimus, non opus est, ut sciam, quod sciam me scire. Ex quibus rursum patet, neminem posse scire, quid sit summa certitudo, nisi qui habet adaequatam ideam aut essentiam obiectivam alicuius rei; nimirum, quia idem est certitudo et essentia obiectiva.
|
35 Uit dit alles blijkt, dat zekerheid niets anders is dan de objectieve essentie zelf. Ik bedoel daarmee dat de wijze waarop we de formele essentie van het ding waarnemen de zekerheid zelf is. Daaruit blijkt nog maar eens dat geen enkel ander teken nodig is om zeker te zijn van de waarheid, dan het hebben van een waar idee. Trouwens, zoals we aantoonden: om te weten is het helemaal niet nodig dat ik besef dat ik weet. Verder volgt daaruit ook dat niemand weet wat de hoogste zekerheid is zonder adequate idee of zonder kennis van de objectieve essentie van een ding. Want vergeet niet: zekerheid en objectieve essentie zijn aan elkaar gelijk.
|
VII DE RECTA METHODO COGNOSCENDI
36 Cum itaque veritas nullo egeat signo, sed sufficiat habere essentias rerum obiectivas, aut, quod idem est, ideas, ut omne tollatur dubium; hinc sequitur, quod vera non est methodus signum veritatis quaerere post acquisitionem idearum, sed quod vera methodus est via, ut ipsa veritas, aut essentiae obiectivae rerum aut ideae (omnia illa idem significant) debito ordine quaerantur (1).
____ (1) Quid quarere in anima sit, explicatur in mea philosophia. |
VII DE WARE METHODE VAN KENNEN
36 Het is dus evident dat de waarheid geen enkel teken vergt. Om alle twijfels op te heffen, volstaat het de objectieve essenties van de dingen te vatten, of, wat op hetzelfde neerkomt, ideeën. Daaruit volgt dan, dat de ware methode niet zoekt naar een waarheidsteken na het verwerven van ideeën. De ware methode is de weg, die in de juiste orde (1) naar de waarheid zelf voert of naar de objectieve essentie van de dingen of ideeën. In feite betekent dat allemaal hetzelfde.
____ (1) Wat zoeken in de ziel betekent, wordt uitgelegd in mijn filosofie. |
37 Rursus methodus necessario debet loqui de ratiocinatione aut de intellectione; id est, methodus non est ipsum ratiocinari ad intelligendum causas rerum, et multo minus est το intelligere causas rerum; sed est intelligere, quid sit vera idea, eam a ceteris perceptionibus distinguendo eiusque naturam investigando, ut inde nostram intelligendi potentiam noscamus, et mentem ita cohibeamus, ut ad illam normam omnia intelligat, quae sunt intelligenda, tradendo tamquam auxilia certas regulas, et etiam faciendo, ne mens inutilibus defatigetur.
|
37 De methode moet noodzakelijkerwijs spreken over het redeneren of over het intellectueel begrijpen. Let wel: de methode is niet het redeneren zelf om de oorzaak van de dingen te achterhalen, nog minder het begrijpen van die oorzaken. Neen, de methode bestaat erin te begrijpen wat een waar idee is, hoe die van andere waarnemingen moet worden onderscheiden en het onderzoek te voeren van haar natuur. Zo kunnen we onze mogelijkheid om te kennen achterhalen en onze geest dwingen alles wat we moet kennen, volgens die norm te kennen. Hulpmiddelen zijn daarbij een stel nauwkeurige regels en het vermijden van nutteloze dingen.
|
38 Unde colligitur, methodum nihil aliud esse, nisi cognitionem reflexivam aut ideam ideae ; et quia non datur idea ideae, nisi prius detur idea, ergo methodus non dabitur, nisi prius detur idea. Unde illa bona erit methodus, quae ostendit, quomodo mens dirigenda sit ad datae verae ideae normam. Porro cum ratio, quae est inter duas ideas, sit eadem cum ratione, quae est inter essentias formales idearum illarum, inde sequitur, quod cognitio reflexiva, quae est ideae entis perfectissimi, praestantior erit cognitione reflexiva ceterarum idearum; hoc est, perfectissima ea erit methodus, quae ad datae ideae entis perfectissimi normam ostendit, quomodo mens sit dirigenda.
|
38 Uit dit alles kan worden opgemaakt, dat de methode niets anders is dan een reflexieve kennis of een idee van een idee. Omdat er geen idee van een idee is als er niet eerst een idee is, betekent dat meteen ook dat er geen methode is als er geen idee is. Daaruit volgt dat de goede methode aangeeft op welke wijze de geest op grond van de gegeven norm moet geleid worden naar een waar idee. Verder, de verhouding die er bestaat tussen twee ideeën is dezelfde als de verhouding die bestaat tussen de formele essenties van die ideeën. Daaruit volgt, dat reflexieve kennis van de idee van het meest volmaakte zijn, voortreffelijker is dan reflexieve kennis van alle andere ideeën. Daarom zal de meest volmaakte methode deze zijn die op grond van de gegeven norm van het meest volmaakte wezen, toont hoe de geest geleid moet worden.
|
39 Ex his facile intelligitur, quomodo mens plura intelligendo alia simul acquirat instrumenta, quibus facilius pergat intelligere. Nam, ut ex dictis licet colligere, debet ante omnia in nobis existere vera idea tamquam innatum instrumentum, qua intellecta intelligatur simul differentia, quae est inter talem perceptionem, et ceteras omnes. Qua in re consistit una methodi pars. Et cum per se clarum sit, mentem eo melius se intelligere, quo plura de natura intelligit, inde constat, hanc methodi partem eo perfectiorem fore, quo mens plura intelligit, et tum fore perfectissimam, cum mens ad cognitionem entis perfectissimi attendit sive reflectit.
|
39 Uit dat alles kan makkelijk begrepen worden, op welke wijze de geest door meer kennis tezelfdertijd andere instrumenten verwerft die hem in staat stellen om makkelijker andere kennis te verwerven. Want, uit wat eerder gezegd is, kan besloten worden, dat voor alles in ons een waar idee moet bestaan, begrepen door het verstand, een aangeboren instrument zeg maar, dat in staat stelt tegelijkertijd het verschil te kennen tussen een dergelijke waarneming en alle andere ideeën. Dat is alvast een deel van de methode. Omdat het op zich overduidelijk is dat de geest zich des te beter begrijpt hoe meer hij de natuur begrijpt, staat het bijgevolg vast dat dit deel van de methode des te meer volmaakt zal zijn, naarmate de geest meer begrijpt. Het meest volmaakt zal ze zijn, wanneer de geest zich richt op kennis van het meest volmaakte wezen of erover nadenkt.
|
40 Deinde, quo plura mens novit, eo melius et suas vires et ordinem naturae intelligit: quo autem melius suas vires intelligit, eo facilius potest se ipsam dirigere et regulas sibi proponere; et quo melius ordinem naturae intelligit, eo facilius potest se ab inutilibus cohibere; in quibus tota consistit methodus, uti diximus.
|
40 Dus, de geest die meer begrijpt, zal meteen ook beter zijn eigen mogelijkheden en de orde van de natuur begrijpen. Hoe beter hij zijn eigen mogelijkheden kent, des te makkelijker zal zichzelf in toom kunnen houden en zich leefregels kunnen opleggen. Hoe beter hij de orde van de natuur begrijpt des te makkelijker zal hij onnutte dingen vermijden. Zoals we al stelden: daarin bestaat de hele methode.
|
41 Adde quod idea eodem modo se habet obiective, ac ipsius ideatum se habet realiter. Si ergo daretur aliquid in natura, nihil commercii habens cum aliis rebus, eius etiam si daretur essentia obiectiva, quae convenire omnino deberet cum formali, nihil etiam commercii haberet cum aliis ideis (1), id est, nihil de ipsa poterimus concludere ; et contra, quae habent commercium cum aliis rebus, uti sunt omnia quae in natura existunt, intelligentur et ipsorum etiam essentiae obiectivae idem habebunt commercium, id est, aliae ideae ex eis deducentur, quae iterum habebunt commercium cum aliis, et sic instrumenta ad procedendum ulterius crescent. Quod conabamur demonstrare.
____ (1) Commercium habere cum aliis rebus est produci ab aliis aut alia producere. |
41 Voeg daaraan toe dat een idee objectief op dezelfde wijze bestaat als zijn ideatum in de werkelijkheid. Stel nu dat er in de natuur iets bestaat dat op geen enkele wijze op iets anders inwerkt samen met zijn objectieve essentie, die volledig moet samenvallen met zijn formele essentie, dan kan ook zijn objectieve essentie niet inwerken op andere ideeën (1). Dat betekent meteen ook dat we daaruit niets kunnen afleiden. Dat wat inwerkt op andere dingen, zoals alles wat in de natuur bestaat, daarvan zullen de objectieve essenties ook op elkaar inwerken. Dat wil zeggen dat we hieruit andere ideeën kunnen afleiden, die op hun beurt weer op andere betrekking hebben. Zo verwerven we meer tools om verderop te komen. Dat is het wat we probeerden aan te tonen.
____ (1) Relatie hebben met andere dingen is voortgebracht worden door andere of andere voortbrengen. |
42 Porro ex hoc ultimo, quod diximus, scilicet quod idea omnino cum sua essentia formali debeat convenire, patet iterum quod, ut mens nostra omnino referat naturae exemplar, debeat omnes suas ideas producere ab ea, quae refert originem et fontem totius naturae, ut ipsa etiam sit fons ceterarum idearum.
|
42 Verder blijkt alweer uit het laatste wat we gesteld hebben, namelijk, dat een idee volledig moet samenvallen met zijn formele essentie, dat onze geest, wil die het evenbeeld van de natuur weerspiegelen, al zijn ideeën moet afleiden uit de idee die de oorsprong en de bron van de hele natuur insluit, opdat zij zelf ook de bron worde van alle andere ideeën.
|
43 Hic forte aliquis mirabitur, quod nos, ubi diximus, bonam methodum eam esse, quae ostendit, quomodo mens sit dirigenda ad datae verae ideae normam, hoc ratiocinando probemus ; id quod ostendere videtur, hoc per se non esse notum ; atque adeo quaeri potest, utrum nos bene ratiocinemur. Si bene ratiocinamur, debemus incipere a data idea, et cum incipere a data idea egeat demonstratione, deberemus iterum nostrum ratiocinium probare, et tum iterum illud alterum, et sic in infinitum.
|
43 Wellicht wekt het verwondering, dat we proberen ons betoog te bewijzen. We stelden toch dat de goede methode toont hoe de geest, gewapend met het merk van een gegeven ware idee, geleid moet worden. We probeerden dat aan te tonen door te redeneren. Dat lijkt erop te wijzen dat een en ander niet zo evident is. Men kan zich dan terecht afvragen of we wel deugdelijk redeneerden. Als we goed nadenken, moeten we vertrekken van een gegeven ware idee. Beginnen denken vanaf een gegeven ware idee vereist een betoog, daarom moeten we ons betoog alweer bewijzen, en dan dat weer en zo verder tot in het oneindige.
|
44 Sed ad hoc respondeo : quod si quis fato quodam sic processisset naturam investigando, scilicet ad datae verae ideae normam alias acquirendo ideas debito ordine, nunquam de sua veritate dubitasset (1), eo quod veritas, uti ostendimus, se ipsam patefacit, et etiam sponte omnia ipsi affluxissent. Sed quia hoc nunquam aut raro contingit, ideo coactus fui illa sic ponere, ut illud, quod non possumus fato, praemeditato tamen consilio acquiramus, et simul ut appareret, ad probandam veritatem et bonum ratiocinium nullis nos egere instrumentis, nisi ipsa veritate et bono ratiocinio. Nam bonum ratiocinium bene ratiocinando comprobavi, et adhuc probare conor.
____ (1) Sicut etiam hic non dubitamus de nostra veritate. |
44 Mijn antwoord daarop is het volgende. Iemand die met goed gevolg de natuur onderzoekt en zo de norm achterhaalt van de ware idee die nodig is om in de juiste orde dan weer andere ideeën te verwerven, die zal wel nooit twijfelen aan zijn waarheid (1), omdat de waarheid, als we stelden, zichzelf toont. Alle kennis zou hem als het ware spontaan toewaaien. Dat gebeurt natuurlijk nooit of toch maar zelden. Daarom ben ik verplicht die principes te stellen en wel met de bedoeling door goed gefundeerd nadenken te bereiken wat het toeval ons niet gunt, en daarbij ook aan te tonen dat geen enkel instrument nodig is om waarheid en goed redeneren te bewijzen. Door goed te redeneren heb ik het bewijs geleverd van een deugdelijke redenering en dat probeer ik verder nog te doen.
____ (1) Zoals wij ook hier niet twijfelen aan onze waarheid. |
45 Adde, quod etiam hoc modo homines assuefiant meditationibus suis internis. Ratio autem, cur in naturae inquisitione raro contingat, ut debito ordine ea investigetur, est propter praeiudicia, quorum causas postea in nostra philosophia explicabimus; deinde quia opus est magna et accurata distinctione, sicut postea ostendemus (id quod valde est laboriosum); denique propter statum rerum humanarum, qui, ut iam ostensum est, prorsus est mutabilis. Sunt adhuc aliae rationes, quas non inquirimus.
|
45 Voeg daaraan toe dat mensen op die wijze de gewoonte aannemen te mediteren. De reden evenwel waarom natuuronderzoek eerder zelden gebeurt in de juiste volgorde ligt hem in de vooroordelen. De oorzaken daarvan zullen we later in onze filosofie uitleggen. Het betreft bovendien een materie, die met grote omzichtigheid moet aangepakt worden, zoals we later zullen aantonen. En dan is er nog het menselijk leven: erg wisselvallig, zoals al aangetoond. Er zijn nog andere oorzaken, die laten we buiten beschouwing.
|
46 Si quis forte quaerat, cur ipse statim ante omnia veritates naturae isto ordine ostenderim (nam veritas se ipsam patefacit), ei respondeo simulque moneo, ne propter paradoxa, quae forte passim occurrent, ea velit tamquam falsa reiicere, sed prius dignetur ordinem considerare, quo ea probemus, et tum certus evadet, nos verum assequutos fuisse. Et haec fuit causa, cur haec praemiserim.
|
46 Misschien vraagt iemand waarom ikzelf niet meteen en eerst en vooral in die volgorde alle waarheden over de natuur heb uiteengezet: de waarheid toont zichzelf, toch? Welnu, hem antwoord ik: let op, wijs dat niet als verkeerd van de hand omwille van de paradoxen die mogelijk om de hoek komen kijken! Heb eerder oog voor de volgorde waarin wij de dingen onderzochten. Het zal dan duidelijk worden dat we de waarheid bereikten. Dat is de reden waarom ik aan die volgorde de voorkeur heb gegeven.
|
47 Si postea forte quis scepticus et de ipsa prima veritate et de omnibus, quas ad normam primae deducemus, dubius adhuc maneret, ille profecto aut contra conscientiam loquetur, aut nos fatebimur, dari homines penitus etiam animo obcaecatos a nativitate aut a praeiudiciorum causa, id est, aliquo externo casu. Nam neque se ipsos sentiunt. Si aliquid affirmant,vel dubitant, nesciunt se dubitare aut affirmare; dicunt se nihil scire, et hoc ipsum, quod nihil sciunt, dicunt se ignorare ; neque hoc absolute dicunt; nam metuunt fateri, se existere, quamdiu nihil sciunt, adeo ut tandem debeant obmutescere, ne forte aliquid supponant, quod veritatem redoleat.
|
47 Niet onmogelijk dat een of ander scepticus twijfels koestert zowel over de eerste waarheid zelf als over alles wat we eruit zullen afleiden. Welnu, ofwel is dat iemand die tegen zijn geweten spreekt, ofwel moeten we aanvaarden dat er lui zijn, verblind van bij de geboorte tot in het diepst van hun ziel of door vooroordelen, externe omstandigheden dus. Dat zijn mensen die zichzelf niet in de hand hebben. Bevestigen of betwijfelen ze iets, dan weten ze niet of ze twijfelen of bevestigen. Ze beweren helemaal niets te weten. Ook het feit zelf dat ze niets weten, beweren ze niet te weten. Maar dat beweren ze dan weer niet door dik en dun: ze huiveren te bekennen dat ze niets weten, gewoon om niet te moeten toegeven dat ze bestaan! Ze bewaren het stilzwijgen uit schrik om ook maar iets te veronderstellen dat naar waarheid geurt.
|
48 Denique cum ipsis non est loquendum de scientiis ; nam quod ad vitae et societatis usum attinet, necessitas eos coegit, ut supponerent se esse, et ut suum utile quaererent, et iureiurando multa affirmarent et negarent. Nam, si aliquid ipsis probetur, nesciunt, an probet aut deficiat argumentatio. Si negant, concedunt aut opponunt, nesciunt se negare, concedere aut opponere ; adeoque habendi sunt tanquam automata, quae mente omnino carent.
|
48 Met dergelijke lui moet niet over wetenschap gepraat worden. Het leven en de samenleving brengen hen wel bij te veronderstellen dat ze bestaan, uit te zijn op hun voordeel, en onder ede veel te bevestigen en te ontkennen. Wordt hun evenwel iets bewezen, dan weten ze niet of de argumentatie klopt dan wel of er iets aan hapert. Als ze iets ontkennen, iets toegeven of iets betwisten, dan weten ze niet dat ze ontkennen, toegeven of betwisten. Ze moeten beschouwd worden als machines die niet in staat zijn te denken.
|
49 Resumamus iam nostrum propositum. Habuimus hucusque primo finem, ad quem omnes nostras cogitationes dirigere studemus. Cognovimus secundo, quaenam sit optima perceptio, cuius ope ad nostram perfectionem pervenire possimus. Cognovimus tertio, quaenam sit prima via, cui mens insistere debeat, ut bene incipiat; quae est, ut ad normam datae cuiuscumque verae ideae pergat certis legibus inquirere. Quod ut recte fiat, haec debet methodus praestare :
|
49 Laten we nu even resumeren.
Ten eerste hebben we tot nog toe het einddoel vastgesteld dat we met onze beschouwingen willen bereiken. Ten tweede hebben we achterhaald welke de beste perceptie is om ons in staat te stellen onze vervolmaking te bereiken. Ten derde hebben we de initiële weg leren kennen die de geest moet inslaan om goed te starten. Meer bepaald deze: op grond van de norm van een gegeven ware idee en zekere regels, gelijk welke ware idee vinden. Om dat op een juiste wijze te doen, moet de methode in staat zijn:
|
VIII METHODI PARS PRIMA. DE IDEA FICTA
50 Incipiamus itaque a prima parte methodi, quae est, uti diximus, distinguere et separare ideam veram a ceteris perceptionibus, et cohibere mentem, ne falsas, fictas et dubias cum veris confundat. Quod utcumque fuse hic explicare animus est, ut lectores detineam in cogitatione rei adeo necessariae, et etiam quia multi sunt, qui vel de veris dubitant ex eo, quod non attenderunt ad distinctionem, quae est inter veram perceptionem et alias omnes; adeo ut sint veluti homines, qui cum vigilarent, non dubitabant se vigilare; sed postquam semel in somniis, ut saepe fit, putarunt se certo vigilare, quod postea falsum esse reperiebant, etiam de suis vigiliis dubitarunt; quod contingit, quia nunquam distinxerunt inter somnum et vigiliam.
|
VIII EERSTE DEEL VAN DE METHODE. DE VERBEELDING
50 Laten we dan nu beginnen met het eerste deel van de methode. Zoals we al eerder stelden, bestaat die erin ware ideeën te herkennen, die van andere percepties te onderscheiden en tevens de geest te beletten fictieve en twijfelachtige percepties met ware te verwarren. Wanneer ik hier van plan ben om dat uitvoerig toe te lichten, dan is dat om de lezer te doen nadenken over de belangrijkheid van dat alles. Er zijn immers veel mensen die geen oog hebben voor ware ideeën, omdat ze geen aandacht schenken aan het verschil tussen ware percepties en alle andere. Ze zijn als mensen die in wakkere toestand, er niet aan twijfelden dat ze wakker waren. Als die dan eens een keertje, zoals vaak gebeurt, dromen dat ze echt wakker zijn en achteraf vaststellen dat er niets van aan was, dan beginnen ze te twijfelen of ze nu wel echt wakker zijn. Dat komt omdat ze geen onderscheid meer maken tussen slapen en wakker zijn.
|
51 Interim moneo, me hic essentiam uniuscuiusque perceptionis, eamque per proximam suam causam non explicaturum, quia hoc ad philosophiam pertinet; sed tantum traditurum id, quod methodus postulat, id est, circa quae perceptio ficta, falsa et dubia versetur, et quomodo ab unaquaque liberabimur. Sit itaque prima inquisitio circa ideam fictam.
|
51 Ik wijs erop dat ik het hier niet zal hebben over de essentie van percepties en al evenmin over hun naaste oorzaak. Dat is stof die tot de filosofie behoort. Ik beperk me dus tot wat nodig is voor de methode, dat wil zeggen tot al wat betrekking heeft op fictieve, onware en twijfelachtige percepties en hoe wij daar vanaf kunnen. Het eerste onderzoek gaat nu over de fictieve idee.
|
52 Cum omnis perceptio sit vel rei tamquam existentis consideratae, vel solius essentiae, et frequentiores fictiones contingant circa res tamquam existentes consideratas, ideo prius de hac loquar scilicet ubi sola existentia fingitur, et res, quae in tali actu fingitur, intelligitur sive supponitur intelligi. Ex. gr. fingo Petrum, quem novi ire domum, eum me invisere, et similia (1). Hic quaero, circa quae talis idea versetur? Video eam tantum versari circa possibilia, non vero circa necessaria, neque circa impossibilia.
____ (1) Vide ulterius id, quod de hypothesibus notabimus, quae a nobis clare intelliguntur ; sed in eo est fictio, quod dicamus, eas tales in corporibus coelestibus existere. |
52 Elke perceptie beschouwt het ding zoals het in de realiteit bestaat of alleen naar zijn essentie. De meest voorkomende ficties gaan over dingen die bestaan. Daarom spreek ik eerst over deze. Wordt nu louter het bestaan van een zaak verbeeld, dan waant men die ook te begrijpen, of verbeeldt men zich dat. Een voorbeeld. Ik verbeeld mij dat Petrus mij een bezoekje brengt, hoewel ik weet dat hij naar huis toe gaat (1). Er zijn tal van dergelijke voorbeelden. Ik vraag hier: over welk idee gaat het hier eigenlijk? Ik zie in, dat het een idee betreft die mogelijk is, maar zeker niet noodzakelijk en evenmin onmogelijk.
____ (1) Zie verder wat we over hypothesen zullen zeggen. We begrijpen die wel helder, maar ze bevatten ook een fictie als we stellen dat ze bestaan in hemellichamen. |
53 Rem impossibilem voco, cuius natura in existendo implicat contradictionem, ut ea existat; necessariam, cuius natura implicat contradictionem, ut ea non existat; possibilem, cuius quidem existentia ipsa sua natura non implicat contradictionem, ut existat aut non existat, sed cuius existentiae necessitas aut impossibilitas pendet a causis nobis ignotis, quamdiu ipsius existentiam fingimus; ideoque si ipsius necessitas aut impossibilitas, quae a causis externis pendet, nobis esset nota, nihil etiam de ea potuissemus fingere.
|
53 Onmogelijk noem ik een ding, dat als het zou bestaan, het in contradictie is met zijn natuur. Noodzakelijk noem ik een ding, dat als het niet zou bestaan, het met zijn natuur in contradictie is. Mogelijk noem ik een ding waarvan de natuur niet in tegenspraak is met zijn bestaan of niet bestaan, maar waarvan de noodzaak om al of niet te bestaan afhangt van dingen die we niet kennen, zolang we ons het bestaan inbeelden. Als we de noodzakelijkheid of de onmogelijkheid om te bestaan, afhankelijk van externe oorzaken, kennen, dan kunnen we daarover niet langer fantaseren.
|
54 Unde sequitur, si detur aliquis Deus aut omniscium quid, nihil prorsus eum posse fingere. Nam quod ad nos attinet, postquam novi me existere, non possum fingere me existere aut non existere (1); nec etiam possum fingere elephantem, qui transeat per acus forame; nec possum, postquam naturam Dei novi, fingere eum existentem aut non existentem (2). Idem intelligendum est de chimaera, cuius natura existere implicat. Ex quibus patet id, quod dixi, scilicet quod fictio, de qua hic loquimur, non contingit circa aeternas veritates (3).
____ (1) Quia res, modo ea intelligatur, se ipsam manifestat, ideo tantum egemus exemplo sine alia demonstratione. Idemque erit huius contradictoria, quae ut appareat esse falsa, tantum opus recenseri, uti statim apparebit, cum de fictione circa essentiam loquemur. (2) Nota, quamvis multi dicant se dubitare, an Deus existat, illos tamen nihil praeter nomen habere, vel aliquid fingere, quod Deum vocant : id quod cum Dei natura non convenit, ut postea suo loco ostendam. (3) Statim etiam ostendam, quod nulla fictio versetur circa aeternas veritates. Per aeternam veritatem talem intelligo, quae, si est affirmativa, nunquam poterit esse negativa. Sic prima, et aeterna veritas est, Deum esse, non autem est aeterna veritas, Adamum cogitare. Chimaeram non esse, est aeterna veritas, non autem, Adamum non cogitare. |
54 We gaan verder. Stel er bestaat een of andere God of een of ander alwetend wezen, dan kan die zich niets inbeelden. Wat onszelf betreft: als ik eenmaal heb ingezien dat ik besta, dan kan ik me niet meer verbeelden dat ik besta of niet besta (1). Evenmin trouwens als ik me kan voorstellen dat een olifant door het oog van een naald kan worden gehaald. Als ik eenmaal de natuur van God begrijp, dan kan ik me evenmin zijn bestaan of niet bestaan inbeelden (2). Op dezelfde wijze moet een waanbeeld begrepen worden, waarvan de natuur het niet bestaan uitsluit. Uit dat alles blijkt duidelijk wat ik gezegd heb, namelijk dat de fictie, waarover we het hier hebben, geen eeuwige waarheden kan insluiten (3). Ik zal meteen ook aantonen dat geen enkele fictie betrekking heeft op eeuwige waarheden.
____ (1) Omdat de zaak die we begrijpen zichzelf toont, is het duidelijk dat een voorbeeld kan volstaan en dat een bewijs niet hoeft. Dat geldt evenzo voor het omgekeerde, dat hoeft slechts vermeld te worden om het onjuiste ervan in te zien, zoals zo meteen blijken zal wanneer we het hebben over de fictie van een essentie. (2) Let wel: velen beweren te twijfelen aan het bestaan van God. Ze hebben het evenwel alleen over de naam, of verbeelden zich iets wat ze ‘God’ noemen en alleszins iets dat niet met de natuur van God overeenstemt, zoals ik elders op de gepaste plek nog zal aantonen. (3) Onder eeuwige waarheid versta ik iets dat, als het positief is, nooit negatief kan zijn. Zo is het de allereerste en eeuwige waarheid dat God bestaat, en is het helemaal geen eeuwige waarheid dat Adam denkt. Een hersenschim is geen eeuwige waarheid, dat Adam niet denkt, is dat evenwel niet. |
55 Sed antequam ulterius pergam, hic obiter notandum est, quod illa differentia, quae est inter essentiam unius rei et essentiam alterius, ea ipsa sit inter actualitatem aut existentiam eiusdem rei, et inter actualitatem aut existentiam alterius rei; adeo ut si existentiam ex. gr. Adami tantum per generalem existentiam concipere velimus, idem futurum sit, ac si ad concipiendam ipsius essentiam, ad naturam entis attendamus, ut tandem definiamus, Adamum esse ens. Itaque quo existentia generalius concipitur, eo etiam confusius concipitur faciliusque unicuique rei potest affingi; e contra, ubi particularius concipitur, clarius tum intelligitur, et difficilius alicui, nisi rei ipsi, ubi non attendimus ad naturae ordinem, affingitur. Quod notatu dignum est.
|
55 Vooraleer ik nu verder ga, wil ik er hier terloops op wijzen dat het verschil tussen de essentie van een ding en de essentie van een ander ding, hetzelfde is als het verschil tussen het bestaan of de existentie van het ene ding en het bestaan en de existentie van het andere. Bijvoorbeeld: willen wij het bestaan van Adam alleen begrijpen als grond van het bestaan in zijn algemeenheid, dan is dat hetzelfde als wanneer we zijn essentie willen vatten door onze aandacht richten op het wezen van het zijn om nadien daaruit te besluiten dat Adam een levend wezen is. Dus, hoe algemener het bestaan wordt begrepen, des te vager dat wordt en des te makkelijker kunnen we het toedichten aan gelijk welk ding. Omgekeerd: hoe meer het bestaan in zijn bijzonderheid gekend wordt, des te helderder zal het worden begrepen en des te moeilijker het wordt omtrent de dingen iets te fantaseren, tenzij we ze niet in natuurlijke orde beschouwden. Dat is wel het vermelden waard.
|
56 Veniunt iam hic ea consideranda, quae vulgo dicuntur fingi, quamvis clare intelligamus, rem ita sese non habere, uti eam fingimus. Ex. gr. quamvis sciam terram esse rotundam, nihil tamen vetat, quominus alicui dicam terram medium globum esse et tamquam medium pomum auriacum in scutella, aut solem circum terram moveri, et similia. Ad haec si attendamus, nihil videbimus, quod non cohaereat cum iam dictis, modo prius advertamus, nos aliquando potuisse errare, et iam errorum nostrorum esse conscios; deinde quod possumus fingere, aut ad minimum putare, alios homines in eodem esse errore, aut in eum, ut nos antehac, posse incidere. Hoc, inquam, fingere possumus, quamdiu nullam videmus impossibilitatem nullamque necessitatem. Quando itaque alicui dico, terram non esse rotundam etc., nihil aliud ago, quam in memoriam revoco errorem, quem forte habui aut in quem labi potui, et postea fingo aut puto eum, cui hoc dico, adhuc esse aut posse labi in eundem errorem. Quod, ut dixi, fingo, quamdiu nullam video impossibilitatem nullamque necessitatem ; hanc vero si intellexissem, nihil prorsus fingere potuissem, et tantum dicendum fuisset, me aliquid operatum esse.
|
56 Het is nu het moment om te bekijken wat er gewoonlijk gebeurt als we fantaseren, hoewel we duidelijk inzien, dat dat het ding niet is zoals we het ons verbeelden. Bijvoorbeeld: wetende dat de aarde bolvormig is, belet mij dat niet dat ik iemand vertel dat de aarde eruitziet als een halve sinaasappel op een bord, of nog, dat ik zeg dat de zon rond de aarde draait, en dergelijke dingen meer. Als we even toezien, dan zullen we niets merken dat niet spoort met wat reeds is gezegd, als we maar eerst bedenken dat we ons ooit een keertje hebben kunnen vergissen en dat we ons van die vergissing bewust zijn en verder dat we ons kunnen inbeelden, of tenminste menen, dat andere mensen dezelfde fout maken of zoals wij eerder, in dezelfde fout kunnen vervallen. Zoals ik al zei: dat verbeelden we ons, zolang wij geen onmogelijkheid of noodzakelijkheid bespeuren. Wanneer ik dus iemand zeg dat de aarde rond is enz. dan doe ik in feite niets anders dan mijn vergissing van vroeger of die in dewelke ik terechtkwam weer voor de geest halen en mij dan vervolgens in te beelden of te menen, dat hij aan wie ik dit zeg ook dezelfde fout begaat of erin vervallen kan. Als gezegd: dat verbeeld ik mij zolang ik geen onmogelijkheid of noodzakelijkheid bespeur. Als ik dat helder had ingezien, dan had ik verder niets kunnen verbeelden en had ik alleen kunnen vaststellen dat ik iets deed.
|
57 Superest iam, ut ea etiam notemus, quae in quaestionibus supponuntur; id quod passim etiam contingit circa impossibilia. Ex. gr. cum dicimus: supponamus hanc candelam ardentem iam non ardere, aut supponamus eam ardere in aliquo spatio imaginario, sive ubi nulla dantur corpora. Quorum similia passim supponuntur, quamvis hoc ultimum clare intelligatur impossibile esse. Sed quando hoc fit, nil prorsus fingitur. Nam primo nihil aliud egi, quam quod in memoriam revocavi (1) aliam candelam non ardentem (aut hanc eandem concepi sine flamma), et quod cogito de ea candela, id ipsum de hac intelligo, quamdiu ad flammam non attendo. In secundo nihil aliud fit, quam abstrahere cogitationes a corporibus circumiacentibus, ut mens se convertat ad solam candelae in se sola spectatae contemplationem ; ut postea concludat candelam nullam habere causam ad sui ipsius destructionem, adeo ut si nulla essent corpora circumiacentia, candela haec ac etiam flamma manerent immutabiles, aut similia. Nulla igitur datur hic fictio, sed verae ac merae assertiones (2).
____ (1) Postea cum de fictione, quae versatur circa essentias, loquemur, clare apparebit, quod fictio nunquam aliquid novi faci, aut menti praebet ; sed quod tantum ea, quae sunt in cerebro aut in imaginatione, revocantur ad memoriam, et quod confuse ad omnia simul mens attendit. Revocantur ex. gr. in memoriam loquela et arbor ; et cum mens confuse attendit sine distinctione, putat arborem loqui, Idem de existentia intelligitur, praesertim, uti diximus cum adeo generaliter, ac ens concipitur ; quia tum facile applicatur omnibus, quae simu in memoria occurrunt. Quod notatu valde dignum est. (2) Idem etiam de hypothesibus intelligendum, quae fiunt ad certos motus explicandum, qui conveniunt cum coelorum phaenomenis, nisi quod ex iis, si motibus coelestibus applicentur, naturam coelorum concludant, quae tamen alia potest esse, praesertim cum ad explicandum tales motus multae aliae causae possint concipi. |
57 Er rest ons nog te spreken over de veronderstellingen die opduiken in filosofische discussies. Die gaan nogal eens over onmogelijke veronderstellingen. Bijvoorbeeld wanneer we zeggen: ‘we veronderstellen even dat deze brandende kaars niet brandt’, of, ‘ laat ons veronderstellen dat ze brandt op een of andere denkbeeldige plek waar zich niets bevindt’. Dat soort dingen veronderstellen we nogal eens, hoewel we weten dat ze onmogelijk zijn. Maar in die gevallen wordt er in feite helemaal niets verondersteld. Wat het eerste voorbeeld betreft, doe ik immers niets anders dan mij een andere niet brandende kaars voor de geest halen (1) (of dezelfde kaars zonder vlam) en wat ik over die kaars in gedachten heb, betrek ik dan op de kaars voor mij zonder aan de vlam te denken. Wat het tweede voorbeeld betreft: hier gebeurt niets anders dan dat ik abstractie maak van alle andere dingen in de omgeving. Mijn geest richt zich hier uitsluitend op de kaars, een beschouwing die volkomen op zichzelf staat. Ik kan dan rustig besluiten dat die kaars door geen enkele oorzaak kan vernietigd worden, onveranderd blijft zo er geen andere dingen in de buurt zijn, en dergelijke dingen meer. Het gaat hier dus niet over verbeeldingen maar over louter ware veronderstellingen (2).
____ (1) Wanneer we het verder zullen hebben over de verbeelding die betrekking heeft op essenties, dan zal duidelijk blijken dat verbeelding de geest nooit ofte nimmer iets oplevert of biedt. Het zijn alleen dingen die in de hersenen of in de verbeelding bestaan en die terug herinnerd worden. Dat alles wordt dan op verwarde wijze door de geest beschouwd. Bijvoorbeeld: worden ‘spreken’ en ‘boom’ herinnerd en de geest schenkt daaraan op verwarde wijze en zonder onderscheid aandacht, dan denkt de geest dat de boom spreekt. Dat geldt ook over het bestaan, vooral - zoals we hebben gezegd - wanneer dat algemeen wordt opgevat als een ‘zijnde’. Dan wordt dat makkelijk toegepast op al wat in de herinnering opduikt. Dat is toch zeer het vermelden waard. (2) Hetzelfde dient gezegd i.v.m. hypotheses over bepaalde bewegingen die samenhangen met verschijnselen aan het hemelfirmament. Tenzij men uit de verklaring toegepast op de beweging van hemellichamen ook conclusies trekt over de aard van de sterrenhemel, die toch helemaal anders kan zijn, vooral ook omdat voor de verklaring van die beweging tal van andere oorzaken kunnen bedacht worden. |
58 Transeamus iam ad fictiones, quae versantur circa essentias solas, vel cum aliqua actualitate sive existentia simul. Circa quas hoc maxime venit considerandum, quod, quo mens minus intelligit, et tamen plura percipit, eo maiorem habeat potentiam fingendi, et quo plura intelligit, eo magis illa potentia diminuatur. Eodem ex. gr. modo, quo supra vidimus, nos non posse fingere, quamdiu cogitamus, nos cogitare et non cogitare, sic etiam, postquam novimus naturam corporis, non possumus fingere muscam infinitam; sive postquam novimus naturam animae (1), non possumus fingere eam esse quadratam, quamvis omnia verbis possimus effari. Sed, uti diximus, quominus homines norunt naturam, eo facilius multa possunt fingere; veluti, arbores loqui, homines in momento mutari in lapides, in fontes, apparere in speculis spectra, nihil fieri aliquid, etiam deos in bestias et homines mutari, ac infinita eius generis alia.
____ (1) Saepe contingit, hominem hanc vocem anima ad suam memoriam revocare, et simul aliquam corpoream imaginem formare. Cum vero haec duo simul repraesentantur, facile putat se imaginari et fingere animam corpoream; quia nomen a re ipsa non distinguit. Hic postulo, ut lectores non sint praecipites ad hoc refutandum, quod, ut spero, non facient, modo ad exempla quam accurate attendant, et simul ad ea, quae sequuntur. |
58 Laten we het nu hebben over verbeeldingen, die betrekking hebben op essenties alleen of met een of andere werkelijkheid of, anders gezegd, samen met het bestaan. Het is uitermate belangrijk daarover het volgende te overwegen: hoe minder de geest begrijpt en hoe meer hij waarneemt, hoe groter zijn kracht om te fantaseren; hoe meer de geest begrijpt, hoe kleiner die kracht. Dat is bijvoorbeeld hetzelfde als wij al eerder zagen: tijdens het denken kunnen we ons niet verbeelden dat we denken en niet denken. Zo ook: kennen we de natuur van het lichaam dan kunnen we ons geen oneindige vlieg inbeelden. Of nog: als we de natuur van de ziel kennen (1), dan kunnen we ons niet verbeelden dat die vierkant is, ook al kunnen we dat nog met zoveel woorden beweren. Het is zoals we stelden: hoe minder de mensen de natuur kennen des te makkelijker kunnen ze hun fantasie botvieren. Dat bomen kunnen spreken bijvoorbeeld, dat mensen plotsklaps in stenen of fonteinen veranderen, dat er spoken opdoemen in spiegels, dat iets uit niets ontstaat, dat goden kunnen veranderen in dieren en mensen en een heleboel meer van die zaken.
____ (1) Het gebeurt vaak dat een mens het woord ziel in zijn geheugen oproept en zich tezelfdertijd een of ander lichamelijk beeld vormt. Wanneer evenwel beide zich gelijktijdig voordoen, meent hij makkelijk zich een lichamelijke ziel voor te stellen en te verbeelden, omdat hij de naam niet onderscheidt van het ding zelf. Ik vraag hier de lezers dit niet overhaast af te wijzen, wat ze, naar ik hoop, niet zullen doen als ze zo zorgvuldig mogelijk letten op de voorbeelden samen met wat eruit volgt. |
59 Aliquis forte putabit, quod fictio fictionem terminat, sed non intellectio; hoc est, postquam finxi aliquid, et quadam libertate volui assentiri, id sic in rerum natura existere, hoc efficit, ut postea non possimus id alio modo cogitare. Ex. gr. postquam finxi (ut cum iis loquar) naturam corporis talem, mihique ex mea libertate persuadere volui, eam sic realiter existere, non amplius licet muscam v. g. infinitam fingere; et postquam finxi essentiam animae, eam quadrare non possum etc.
|
59 Nu is er misschien wel iemand die denkt dat de ene verbeelding door de andere wordt opgeheven en niet door het verstandelijk begrijpen. Ze zien dat zo: heb ik mij iets verbeeld en beweer ik met een soort van vrijheid dat het op die wijze in de natuur bestaat, dan is het zo dat ik het nadien niet meer op een andere wijze kan denken. Een voorbeeld. Heb ik me eenmaal een bepaalde voorstelling gemaakt (ik spreek zoals zij) van het wezen van het lichaam en heb ik me in mijn vrijheid ervan overtuigd dat het in de realiteit ook zo bestaat, dan kan ik het bijvoorbeeld niet maken mij een oneindige vlieg in te beelden. Als ik mij de natuur van de ziel verbeeld, dan kan ik er nadien geen vierkant van maken, enz.
|
60 Sed hoc examinandum. Primo vel negant vel concedunt nos aliquid posse intelligere. Si concedunt, necessario id ipsum, quod de fictione dicunt, etiam de intellectione dicendum erit. Si vero hoc negant, videamus nos, qui scimus, nos aliquid scire, quid dicant. Hoc scilicet dicunt, animam posse sentire et multis modis percipere non se ipsam, neque res quae existunt, sed tantum ea, quae nec in se, nec ullibi sunt, hoc est, animam posse sola sua vi creare sensationes aut ideas, quae non sunt rerum; adeo ut ex parte eam tamquam Deum considerent. Porro dicunt, nos aut animam nostram talem habere libertatem, ut nosmet, aut se, imo suam ipsam libertatem cogat. Nam postquam ea aliquid finxit, et assensum ei praebuit, non potest id alio modo cogitare aut fingere, et etiam ea fictione cogitur, ut etiam alia tali modo cogitentur, ut prima fictio non oppugnetur; sicut hic etiam coguntur absurda, quae hic recenseo, admittere propter suam fictionem; ad quae explodenda non defatigabimur ullis demonstrationibus (1) .
____ (1) Quamvis hoc experientia videar concludere (et quis dicat id nil esse), quia deficit demonstratio, eam, si quis desiderat, sic habeat. Cum in natura nihil possit dari, quod eius leges oppugnet, sed cum omnia secundum certas eius leges fiant, ut certos certis legibus suos producant effectus irrefragabili concatenatione, hinc sequitur, quod anima, ubi rem vere concipit, perget obiective eosdem effectus formare. Vide infra, ubi de idea falsa loquor. |
60 Dat vraagt om verder onderzoek. Eerst en vooral: ofwel ontkennen ze, ofwel aanvaarden ze dat we iets kunnen begrijpen. Aanvaarden ze dat, dan moeten ze hetzelfde wat ze zegden over de inbeelding, ook zeggen over het verstandelijk begrijpen. Als ze het ontkennen, laten we dan eens kijken, wij die weten iets te weten, wat ze dan zeggen. In feite beweren ze dit: de ziel kan voelen en waarnemen op vele wijzen maar niet zichzelf en ook niet de dingen die bestaan, maar alleen dingen die niet in zich zijn of waar dan ook. Dat wil dus zeggen dat de ziel alleen uit eigen kracht gevoelens of ideeën kan voortbrengen, die niet afkomstig zijn van dingen. Het is alsof ze die ziel deels als een God beschouwen. Ze beweren verder ook dat wij of onze ziel beschikken over een vrijheid om ons te dwingen of om haarzelf te dwingen, en zelfs haar eigen vrijheid. Wanneer de ziel zich iets inbeeldt en dat beaamt, dan kan ze zich dat ding niet meer anders denken of inbeelden. Door die inbeelding zal ze zelfs verplicht zijn, om verder andere dingen te denken op een wijze die niet in strijd is met de eerste inbeelding. Zo zijn ze hier dan ook verplicht op grond van hun inbeelding, toe te geven aan de ongerijmdheden die ik hier behandelde. Ik zal me verder niet moe maken om die met andere redeneringen te ontkrachten (1).
____ (1) Het lijkt erop dat ik dit op ervaring baseer (wie zal zeggen dat dit waardeloos is?), omdat het bewijs ontbreekt. Wenst iemand het, ziehier. Gezien er in de natuur niets kan bestaan dat met haar wetten strijdig is, maar gezien alles volgens haar vaste wetten verloopt, zodat die vaste wetten hun vaste gevolgen voortbrengen door een onverbreekbare aaneenschakeling, volgt daaruit, dat de ziel die een zaak naar waarheid aanschouwt, objectief verder gaat om dezelfde effecten te vormen. Zie verder waar ik spreek over de onware idee. |
61 Sed eos in suis deliriis linquendo, curabimus, ut ex verbis, quae cum ipsis fecimus, aliquid veri ad nostram rem hauriamus, nempe hoc. Mens cum ad rem fictam et sua natura falsam attendit, ut eam pensitet et intelligat, bonoque ordine ex ea deducat quae sunt deducenda, facile falsitatem patefaciet; et si res ficta sua natura sit vera, cum mens ad eam attendit, ut eam intelligat, et ex ea bono ordine incipit deducere, quae inde sequuntur, feliciter perget sine ulla interruptione, sicut vidimus, quod ex falsa fictione modo allata statim ad ostendendam eius absurditatem et alias inde deductas praebuit se intellectus.
|
61 Wij laten die nu maar in hun sapje sudderen. We zorgen er wel voor uit de woorden die we aan hen hebben besteed voor ons betoog iets waars halen. Het volgende namelijk: als de geest zich toespitst op een verbeeld ding, onwaar naar zijn aard, met de bedoeling dit te onderzoeken en te begrijpen en om er dan in de juiste orde uit af te leiden wat eruit afgeleid moet worden, dan zal de onwaarheid ervan meteen aan het licht komen. Is het verbeeld ding waar naar zijn aard, dan zal de geest die zich daarop toegespitst heeft om het te begrijpen en die begint er in de goede orde uit af te leiden wat eruit volgt, met succes verdergaan zonder onderbreking om, als we al zagen over de onware verbeelding waarover we het hadden, het ongerijmde vast te stellen met al wat eruit volgt.
|
62 Nullo ergo modo timendum erit, nos aliquid fingere, si modo clare et distincte rem percipiamus. Nam si forte dicamus, homines in momento mutari in bestias, id valde generaliter dicitur, adeo ut nullus detur conceptus, id est, idea sive cohaerentia subiecti et praedicati in mentess; si enim daretur, simul videret medium et causas, quo et cur tale quid factum sit. Deinde nec ad naturam subiecti et praedicati attenditur.
|
62 We zullen ons op geen enkele wijze zorgen hoeven te maken dat we ons iets inbeelden, wanneer we het ding maar klaar en helder waarnemen. Zeggen we bijvoorbeeld een keertje dat mensen zich in dieren veranderen, dan is dit een vrij algemene bewering zonder enig concreet concept in onze geest, dat wil zeggen zonder een idee of samenhang met subject en predicaat in de geest. Ware dat wel het geval dan zou de geest meteen middel en oorzaken in de gaten hebben, hoe en waarom zoiets gebeurt. Overigens werd er evenmin aandacht besteed aan de natuur van subject en predicaat.
|
63 Porro, modo prima idea non sit ficta et ex ea ceterae omnes ideae deducantur, paulatim praecipitantia fingendi evanescet. Deinde cum idea ficta non possit esse clara et distincta, sed solummodo confusa, et omnis confusio inde procedat, quod mens rem integram aut ex multis compositam tantum ex parte noscat, et notum ab ignoto non distinguat; praeterea quod ad multa, quae continentur in unaquaque re, simul attendat sine ulla distinctione ; inde sequitur primo, quod si idea sit alicuius rei simplicissimae, ea non nisi clara et distincta poterit esse. Nam res illa non ex parte, sed tota aut nihil eius innotescere debebit.
|
63 We gaan verder: is de eerste idee geen fictie en alle andere ideeën worden eruit afgeleid, dan zal de neiging tot fantaseren geleidelijk verminderen. We weten onderhand dat een verbeelde idee niet helder en onderscheiden kàn zijn, alleen maar verward. De bron van alle verwarring is de geest, die een enkelvoudig ding of een dat uit vele componenten bestaat slechts gedeeltelijk begrijpt en geen onderscheid maakt tussen wat gekend is en wat niet, en verder, aan het vele in elk ding aandacht schenkt zonder enig onderscheid. Daaruit volgt, ten eerste, dat een allereenvoudigst ding, niet anders dan helder en onderscheiden kan zijn. Dat ding kan immers niet slechts voor een deeltje gekend zijn: het moet in zijn geheel gekend zijn of het is het helemaal niet.
|
64 Sequitur secundo, quod si res, quae componitur ex multis, in partes omnes simplicissimas cogitatione dividatur, et ad unamquamque seorsim attendatur, omnis tum confusio evanescet. Sequitur tertio, quod fictio non possit esse simplex, sed quod fiat ex compositione diversarum idearum confusarum, quae sunt diversarum rerum atque actionum in natura existentium, vel melius ex attentione simul sine assensu ad tales diversas ideas (1). Nam si esset simplex, esset clara et distincta, et per consequens vera. Si ex compositione idearum distinctarum, esset etiam earum compositio clara et distincta, ac proinde vera. Ex. gr. postquam novimus naturam circuli ac etiam naturam quadrati, iam non possumus ea duo componere, et circulum facere quadratum, aut animam quadratam, et similia.
____ (1) Nota bene. Quod fictio in se spectata non multum differat a somnio, nisi quod in somniis non offerantur causae, quae vigilantibus ope sensuum offeruntur, ex quibus colligunt illa repraesentamina illo tempore non repraesentari a rebus extra se constitutis. Error autem, ut statim apparebit, est vigilando somniare, et si sit admodum manifestus, delirium vocatur. |
64 Ten tweede volgt daaruit dat, als een ding dat uit vele componenten bestaat en herleid wordt tot zijn allereenvoudigste delen die ieder apart aandacht krijgen, alle verwardheid verdwijnt. Ten derde volgt daaruit, dat een fictie niet enkelvoudig kan zijn, maar steeds samengesteld is uit verschillende vage ideeën, voortgebracht door verschillende dingen en gebeurtenissen in de natuur. Of beter gezegd: gegenereerd uit gelijktijdige aandacht voor al die verschillende ideeën zonder enige beaming (1). Was het een enkelvoudige idee, dan zou ze helder en onderscheiden zijn, en bijgevolg waar. Bestaat ze uit een samenstelling van klare ideeën, dan is die samenstelling ook klaar en onderscheiden, en dus waar. Een voorbeeld. Als we het wezen van een cirkel of van een vierkant kennen, dan kunnen we die beide niet vermengen en van een cirkel een vierkant maken of van de ziel een vierkant, en dergelijke meer.
____ (1) Let wel, een fictie op zich beschouwd, verschilt niet erg veel van slaap, behalve daardoor dat in dromen geen oorzaken geboden worden die de zintuigen leveren voor wakenden, en waaruit ze dan besluiten dat die voorstellingen op dat moment niet opgewekt worden door dingen die buiten hen liggen. Dwaling evenwel is een wakend dromen, zoals dra blijken zal, en als dat overduidelijk is dan wordt dat waanzin genoemd. |
65 Concludamus iterum breviter, et videamus, quomodo fictio nullo modo sit timenda, ut ea cum veris ideis confundatur. Nam quoad primam, de qua prius locuti sumus, ubi scilicet res clare concipitur, vidimus, quod si ea res, quae clare concipitur, et etiam ipsius existentia sit per se aeterna veritas, nihil circa talem rem poterimus fingere; sed si existentia rei conceptae non sit aeterna veritas, tantum est curandum, ut existentia rei cum eius essentia conferatur, et simul ad ordinem naturae attendatur. Quoad secundam fictionem, quam diximus esse simul attentionem sine assensu ad diversas ideas confusas, quae sunt diversarum rerum atque actionum in natura existentium, vidimus etiam rem simplicissimam non posse fingi, sed intelligi, et etiam rem compositam, modo ad partes simplicissimas, ex quibus componitur, attendamus ; imo nec ex ipsis ullas actiones, quae verae non sunt, nos posse fingere. Nam simul cogemur contemplari, quomodo et cur tale quid fiat.
|
65 Laten we nu opnieuw kort besluiten en bekijken waarom niet moet gevreesd worden dat een fictie met een waar idee zou kunnen verward worden. Wat betreft de eerste fictie waarmee we begonnen, zagen we, dat we over een ding, helder in de geest en waarvan het bestaan op zich een eeuwige waarheid is, niets kunnen fantaseren. Is het bestaan van het voorgestelde ding geen eeuwige waarheid, dan moet er alleen worden op toegezien, dat we het bestaan van het ding samenvoegen met zijn essentie. Daarbij moet ook gelet worden op de orde van de natuur. Wat nu de tweede fictie betreft, die waarvan we stelden dat ze voortkwam uit gelijktijdige aandacht zonder beaming voor verschillende verwarde ideeën over dingen en handelingen die in de natuur voorkomen, daarvan zagen we ook dat het allereenvoudigste ding niet kan worden gefingeerd, maar begrepen. Dat geldt evenzeer voor een samengesteld ding, als maar wordt gelet op de verschillende delen waaruit het is samengesteld. We moeten dan achterhalen waarom en op welke wijze dit gebeurt.
|
IX DE IDEA FALSA |
IX DE ONWARE IDEE
|
66 His sic intellectis, transeamus iam ad inquisitionem ideae falsae, ut videamus, circa quae versetur, et quomodo nobis possimus cavere, ne in falsas perceptiones incidamus. Quod utrumque non erit nobis iam difficile post inquisitionem ideae fictae. Nam inter ipsas nulla alia datur differentia, nisi quod haec supponat assensum, hoc est (uti iam notavimus) quod nullae offeruntur causae, dum repraesentamina ipsi offeruntur, quibus, sicut fingens, possit colligere, ea non oriri a rebus extra se, et quod fere nihil aliud sit, quam oculis apertis, sive dum vigilamus, somniare. Versatur itaque idea falsa, vel (ut melius loquar) refertur ad existentiam rei, cuius essentia cognoscitur, sive circa essentiam eodem modo ac idea ficta.
|
66 Nu we dit alles zo hebben begrepen, kunnen we overgaan tot het onderzoek van de onware idee om uit te maken waarover die handelt en op welke wijze we kunnen vermijden om in onware percepties te vervallen. Twee zaken die niet zo moeilijk zullen zijn na ons onderzoek van de fictieve idee. Immers tussen beide bestaat geen ander verschil dan dat laatstgenoemde een bevestiging vergt, dat wil zeggen (zoals we al stelden) dat, als die voorstellingen zich voordoen, er geen oorzaken opgemerkt worden, waaruit besloten wordt dat ze niet afkomstig zijn uit dingen buiten onszelf zoals bij een ingebeeld ding, en dat het dus geen geval betreft van wakend dromen met ogen open. De onware idee heeft dus betrekking op (of beter gezegd) verwijst naar het bestaan van een ding, waarvan de essentie gekend is, of naar de essentie ervan, op dezelfde wijze als over de fictieve idee.
|
67 Quae ad existentiam refertur, emendatur eodem modo ac fictio. Nam si natura rei notae supponat existentiam necessariam, impossibile est, ut circa existentiam illius rei fallamur; sed si existentia rei non sit aeterna veritas, uti est eius essentia, sed quod necessitas aut impossibilitas existendi pendeat a causis externis, tum cape omnia eodem modo, quo diximus, cum de fictione sermo esset; nam eodem modo emendatur.
|
67 De onware idee die over het bestaan van een ding handelt, wordt op dezelfde wijze verbeterd als de fictieve idee. Want als de natuur van een gekend ding zijn noodzakelijk bestaan veronderstelt, dan is het gewoon onmogelijk dat we ons over het bestaan van dat ding nog vergissen. Is het bestaan van het ding, dat geen eeuwige waarheid is en de essentie ervan wel, maar is de mogelijkheid of de noodzaak om te bestaan afhankelijk van uitwendige oorzaken, herneem dan alles wat we vertelden toen het over de inbeelding ging. De verbetering gebeurt op dezelfde wijze.
|
68 Quod attinet ad alteram, quae ad essentias refertur, vel etiam ad actiones, tales perceptiones necessario semper sunt confusae, compositae ex diversis confusis perceptionibus rerum in natura existentium, ut cum hominibus persuadetur, in silvis, in imaginibus, in brutis et ceteris adesse numina; dari corpora, ex quorum sola compositione fiat intellectus; cadavera ratiocinari, ambulare, loqui; Deum decipi, et similia. Sed ideae, quae sunt clarae et distinctae, nunquam possunt esse falsae: Nam ideae rerum, quae clare et distincte concipiuntur, sunt vel simplicissimae, vel compositae ex ideis simplicissimis, id est, a simplicissimis ideis deductae. Quod vero idea simplicissima non queat esse falsa, poterit unusquisque videre, modo sciat, quid sit verum sive intellectus, et simul quid falsum.
|
68 Wat betreft het andere, namelijk de onware idee die betrekking heeft op essenties en op handelingen: dat soort percepties is altijd verward en samengesteld uit verschillende verwarde percepties van dingen die in de natuur bestaan. Dat is het geval voor lui die ervan overtuigd worden dat in bossen, in beelden, in wilde dieren enz. geesten schuilen, dat er lichamen zijn die alleen al door hun samenstelling verstand genereren. Dat lijken kunnen redeneren, wandelen, spreken, dat God bedriegt enz. Ideeën van dingen die helder en klaar worden waargenomen, kunnen nooit onwaar zijn. Ideeën van dingen die helder en onderscheiden worden waargenomen, zijn ofwel allereenvoudigst ofwel samengesteld uit de allereenvoudigste ideeën, d.w.z. afgeleid uit de allereenvoudigste ideeën. Dat een allereenvoudigste idee niet onwaar kan zijn, dat zal eenieder wel kunnen inzien als hij tenminste weet wat het ware is, of het verstand, en tevens ook wat het onware.
|
69 Nam quod id spectat, quod formam veri constituit, certum est, cogitationem veram a falsa non tantum per denominationem extrinsecam, sed maxime per intrinsecam distingui. Nam si quis faber ordine concepit fabricam aliquam, quamvis talis fabrica nunquam exstiterit, nec etiam unquam exstitura sit, eius nihilominus cogitatio vera est, et cogitatio eadem est, sive fabrica existat, sive minus; et contra si aliquis dicit, Petrum ex. gr. existere, nec tamen scit, Petrum existere, illa cogitatio respectu illius falsa est, vel si mavis, non est vera; quamvis Petrus revera existat. Nec haec enunciatio, Petrus existit, vera est, nisi respectu illius, qui certo scit, Petrum existere.
|
69 Wat nu precies de vorm van het ware uitmaakt, staat het vast, dat het ware denken zich van het onware onderscheidt, niet zozeer door een uitwendig kenmerk, maar vooral door een inwendig. Voorbeeld: wanneer een ambachtsman in de juiste orde een werkstuk ontwerpt dat nooit bestond en ook nooit zal worden gerealiseerd, dan is zijn denken niettemin waar. Zijn denken is volkomen van dezelfde aard of het werkstuk nu al dan niet bestaat. Daarentegen, zegt bijvoorbeeld iemand die eigenlijk niet weet dat Petrus echt bestaat: ‘Petrus bestaat’, dan is zijn denken met betrekking tot hem fout, of als je wil, niet waar, hoewel in werkelijkheid Petrus wel bestaat. De uitspraak ‘Petrus bestaat’ is alleen waar voor wie zeker weet dat Petrus bestaat.
|
70 Unde sequitur in ideis dari aliquid reale, per quod verae a falsis distinguuntur; quod quidem iam investigandum erit, ut optimam veritatis normam habeamus (ex data enim verae ideae norma nos nostras cogitationes debere determinare diximus, methodumque cognitionem esse reflexivam), et proprietates intellectus noscamus; nec dicendum hanc differentiam ex eo oriri, quod cogitatio vera est res cognoscere per primas suas causas, in quo quidem a falsa valde differret, prout eandem supra explicui. Cogitatio enim vera etiam dicitur, quae essentiam alicuius principii obiective involvit, quod causam non habet, et per se et in se cognoscitur.
|
70 Hieruit volgt dan dat er in de ideeën iets reëels aanwezig is dat het ware van het onware onderscheidt. Dat zullen dus nu moeten onderzoeken om de beste norm voor waarheid te achterhalen en om de eigenschappen van het verstand te leren kennen. We hebben immers gezegd, dat we op grond van een gegeven norm van een ware idee ons denken moeten bepalen en dat de methode in wezen reflexieve kennis is. Er mag niet worden gesteld dat het verschil tussen het ware en onware voortkomt uit de opvatting dat het ware denken bestaat in het kennen van de eerste oorzaken van een ding, hoewel die daarin grondig van het onware denken verschilt, zoals we hoger hebben uitgelegd. Het denken wordt immers ook waar genoemd wanneer het objectief de essentie van een of ander principe uitdrukt, dat geen oorzaak heeft en begrepen wordt door zich en op zich.
|
71 Quare forma verae cogitationis in eadem ipsa cogitatione sine relatione ad alias debet esse sita; nec obiectum tamquam causam agnoscit, sed ab ipsa intellectus potentia, et natura pendere debet. Nam si supponamus, intellectum ens aliquod novum percepisse, quod nunquam exstitit, sicut aliqui Dei intellectum concipiunt, antequam res crearet (quae sane perceptio a nullo obiecto oriri potuit), et ex tali perceptione alias legitime deduceret, omnes illae cogitationes verae essent, et a nullo obiecto externo determinatae, sed a sola intellectus potentia et natura dependerent. Quare id, quod formam verae cogitationis constituit, in ipsa eadem cogitatione est quaerendum, et ab intellectus natura deducendum.
|
71 Om die reden moet de vorm van het ware denken gelegen zijn in het denken zelf, zonder enig verband met andere gedachten. Evenmin erkent ze haar object als oorzaak; ze moet integendeel afhangen van de kracht en de natuur van het verstand zelf. Want veronderstellen we eens, dat het verstand iets nieuws waarneemt, dat nooit eerder bestond, zoals sommigen zich het intellect van God voorstellen, voor de schepping van de dingen, (een voorstelling die wel zeker uit geen enkel object kan zijn ontstaan) en dat het verstand dan op juiste wijze daaruit dingen zou afleiden, dan zouden al die gedachten waar zijn, zonder ook maar van enig extern object te zijn afgeleid. Ze zouden dus enkel en alleen afhangen van de kracht en de natuur van het verstand. Dat is de reden waarom de vorm van de ware gedachte in het denken zelf dient gezocht, en uit de natuur van het verstand moet worden afgeleid.
|
72 Hoc igitur ut investigetur, ideam aliquam veram ob oculos ponamus, cuius obiectum maxime certo scimus a vi nostra cogitandi pendere, nec obiectum aliquod in natura habere; in tali enim idea, ut ex iam dictis patet, facilius id, quod volumus, investigare poterimus. Ex. gr. ad formandum conceptum globi fingo ad libitum causam, nempe semicirculum circa centrum rotari, et ex rotatione globum quasi oriri. Haec sane idea vera est, et quamvis sciamus nullum in natura globum sic unquam ortum fuisse, est haec tamen vera perceptio et facillimus modus formandi globi conceptum. Iam notandum hanc perceptionem affirmare semicirculum rotari, quae affirmatio falsa esset, si non esset iuncta conceptui globi vel causae talem motum determinantis, sive absolute, si haec affirmatio nuda esset. Nam tum mens tantum tenderet ad affirmandum solum semicirculi motum, qui nec in semicirculi conceptu continetur, nec ex conceptu causae motum determinantis oritur. Quare falsitas in hoc solo consistit, quod aliquid de aliqua re affirmetur, quod in ipsius quem formavimus conceptu non continetur; ut motus vel quies de semicirculo. Unde sequitur simplices cogitationes non posse non esse veras, ut simplex semicirculi, motus, quantitatis etc. idea. Quicquid hae affirmationis continent, earum adaequat conceptum, nec ultra se extendit. Quare nobis licet ad libitum sine ullo erroris scrupulo ideas simplices formare.
|
72 Laten we nu, om dat wat nader te onderzoeken, een of andere ware idee in ogenschouw nemen, waarvan we met de grootste stelligheid weten dat het object uit de kracht van ons denken voortkomt en dat geen object in de natuur heeft. Zoals blijkt uit wat we eerder al vertelden, zullen we uit die idee met gemak afleiden wat we willen onderzoeken. Een voorbeeld: om het concept van een bol te vormen, kan ik naar believen een oorzaak verzinnen: namelijk een halve cirkel die omheen een centrum draait, zodat uit de draaiing zoiets als een bol ontstaat. Dat is zeer zeker een waar idee. Hoewel we beseffen dat in de natuur nooit op die wijze een bol ontstond, is dat toch een ware perceptie en een zeer eenvoudige wijze om een bol te vormen. Er dient opgemerkt dat die perceptie de rotatie van een halve cirkel bevestigt en dat die bevestiging vals zou zijn als die niet verbonden was met het concept van een bol of van de bepalende oorzaak van een dergelijke beweging indien die bewering geïsoleerd was. Want in dat geval zou de geest neigen naar de bevestiging alleen van de beweging van de halve cirkel, wat niet in het begrip van een halve cirkel begrepen is en evenmin voortkomt uit de oorzaak van de bepalende beweging. Om die reden bestaat het onware alleen hierin dat iets over een of ander ding wordt bevestigd dat niet aanwezig is in het concept dat we ons ervan hadden gevormd. Net als beweging en rust in de beweging of de rust met betrekking tot de halve cirkel.
Daaruit volgt dat eenvoudige gedachten niet onwaar kunnen zijn, zoals een eenvoudige idee van halve cirkel, van een kwantiteit enz. Al wat er aan bevestiging in besloten is, is adequaat met het concept en stijgt er niet bovenuit. Om die reden is het ons toegelaten om naar believen ideeën te vormen zonder enige vrees op vergissing. |
73 Superest igitur tantum quaerere, qua potentia mens nostra eas formare possit, et quousque ea potentia se extenda; hoc enim invento facile videbimus summam, ad quam possumus pervenire, cognitionem. Certum enim est, hanc eius potentiam se non extendere in infinitum: Nam cum aliquid de aliqua re affirmamus, quod in conceptu, quem de ea formamus, non continetur, id defectum nostrae perceptionis indicat, sive quod mutilatas quasi et truncatas habemus cogitationes sive ideas. Motum enim semicirculi falsum esse vidimus, ubi nudus in mente est, eum ipsum autem verum, si conceptui globi iungatur, vel conceptui alicuius causae talem motum determinantis. Quod si de natura entis cogitantis sit, uti prima fronte videtur, cogitationes veras sive adaequatas formare, certum est, ideas inadaequatas ex eo tantum in nobis oriri, quod pars sumus alicuius entis cogitantis, cuius quaedam cogitationes ex toto, quaedam ex parte tantum nostram mentem constituunt.
|
73 Er blijft ons dus alleen nog over te onderzoeken door welke kracht onze geest die eenvoudige ideeën kan vormen en hoever die kracht dan wel reikt. Als we dat achterhalen, dan zullen we makkelijk inzien welke hoogte het kennen kan bereiken. Het is meteen al wel duidelijk dat die macht zich niet tot in het oneindige kan uitstrekken. Want wanneer we iets over een ding bevestigen dat niet in het begrip dat we erover hebben besloten ligt, dan wijst dat op een defect van onze waarneming of op het feit dat we manke of onvolledige gedachten of ideeën hebben. We hebben toch gezien, dat de beweging van de halve cirkel onwaar is, wanneer dit ‘naakt’ in onze geest aanwezig is, maar integendeel wel waar wanneer dit met het begrip ‘bol’ wordt verbonden of verbonden met het begrip van een oorzaak die er dergelijke beweging genereert. Het is eigen aan de natuur van een denkend wezen, zoals meteen ingezien wordt, ware of adequate gedachten te vormen. Daarom is het evenzeer zeker dat inadequate ideeën zich in ons alleen maar vormen omdat we een deel zijn van een wezen, waarvan de gedachten volledig of gedeeltelijk ons verstand opvullen.
|
74 Sed quod adhuc venit considerandum, et quod circa fictionem non fuit operae pretium notare, et ubi maxima datur deceptio, est, quando contingit, ut quaedam, quae in imaginatione offeruntur, sint etiam in intellectu, hoc est, quod clare et distincte concipiantur, quod tum, quamdiu distinctum a confuso non distinguitur, certitudo, hoc est, idea vera cum non distinctis commiscetur. Ex. gr. quidam Stoicorum forte audiverunt nomen animae, et etiam quod sit immortalis, quae tantum confuse imaginabantur; imaginabantur etiam, et simul intelligebant corpora subtilissima cetera omnia penetrare, et a nullis penetrari. Cum haec omnia simul imaginabantur, concomitante certudine huius axiomatis, statim certi reddebantur, mentem esse subtilissima illa corpora, et subtilissima illa corpora non dividi etc.
|
74 Nu moeten we iets behandelen, dat de moeite niet waard was te vermelden toen we het over de fictieve idee hadden, maar bron is van de grootste misverstanden. Het gebeurt namelijk, dat dingen die in de verbeelding voorkomen tevens ook aanwezig zijn in het verstand, dat wil zeggen dat ze helder en onderscheiden voorgesteld worden. Dan zal, zolang het heldere van het verwarde niet onderscheiden wordt, de zekerheid, d.i. de ware idee, vermengd worden met onduidelijkheden. Voorbeeld. Sommige aanhangers van de Stoa hebben wel eens het woord ‘ziel’ horen vermelden en zelfs dat die onsterfelijk zou zijn, maar ze verbeelden zich dat op een verkeerde manier. In hun verbeelding begrepen ze dat uiterst fijne stofdeeltjes alles doordringen en zelf door niets worden doordrongen. Toen ze zich dat alles tegelijk zo inbeelden, samen met de zekerheid van dat axioma, werden ze er meteen van overtuigd dat ook de geest bestaat uit dergelijke allerfijnste stofdeeltjes en dat die allerfijnste deeltjes niet kunnen verdeeld worden etc.
|
75 Sed ab hoc etiam liberamur, dum conamur ad normam datae verae ideae omnes nostras perceptiones examinare cavendo, uti initio diximus, ab iis, quas ex auditu aut ab experientia vaga habemus. Adde quod talis deceptio ex eo oritur, quod res nimis abstracte concipiunt; nam per se satis clarum est, me illud, quod in suo vero obiecto concipio, alteri non posse applicare. Oritur denique etiam ex eo, quod prima elementa totius naturae non intelligunt; unde sine ordine procedendo, et naturam cum abstractis, quamvis sint vera axiomata, confundendo, se ipsos confundunt ordinemque naturae pervertunt. Nobis autem, si quam minime abstracte procedamus, et a primis elementis, hoc est, a fonte et origine naturae, quam primum fieri potest, incipiamus, nullo modo talis deceptio erit metuenda.
|
75 Van dergelijke opvattingen worden we verlost, als we proberen al onze percepties te onderzoeken op basis van het kenmerk van de ware idee. Wij blijven daarbij op onze hoede voor die ideeën die we hebben, als gesteld in het begin, van horen zeggen of uit vage ervaring. Voeg daar gerust ook aan toe dat een dergelijke dwaling ook voortspruit uit het feit dat we de dingen al te abstract bekijken. Op zich is het immers klaar dat wat ik begrijp naar zijn waar object, ik niet op een ander kan toepassen. Eigenlijk komt de dwaling ook voort uit het feit dat men de eerste beginselen van de hele natuur niet snapt, dat men ordeloos verder gaat en de natuur verwart met abstracte principes, hoewel ware axiomata, dat men zichzelf toch in verwarring brengt en de orde van de natuur door elkaar haalt. Wij evenwel, wij hoeven op geen enkele wijze dergelijke verwarring te vrezen, als we maar met zo min mogelijke abstractie zoveel mogelijk vanaf de basis opklimmen en vanaf de eerste beginselen, dat wil zeggen vanaf de bron van het ontstaan van de natuur.
|
76 Quod autem attinet ad cognitionem originis naturae, minime est timendum, ne eam cum abstractis confundamus. Nam cum aliquid abstracte concipitur, uti sunt omnia universalia, semper latius comprehenduntur in intellectu, quam revera in natura existere possunt eorum particularia. Deinde cum in natura dentur multa, quorum differentia adeo est exigua, ut fere intellectum effugiat, tum facile (si abstracte concipiantur) potest contingere, ut confundantur. At cum origo naturae, ut postea videbimus, nec abstracte sive universaliter concipi possit, nec latius possit extendi in intellectu, quam revera est, nec ullam habeat similitudinem cum mutabilibus, nulla circa eius ideam metuenda est confusio, modo normam veritatis (quam iam ostendimus) habeamus. Est nimirum hoc ens unicum, infinitum (2), hoc est, est omne esse, et praeter quod nullum datur esse (2).
____ (1) Haec non sunt attributa Dei, quae ostendunt ipsius essentiam, ut in philosophia ostendam. (2) Hoc supra iam demonstratum est. Si enim tale ens non existeret, nunquam posset produci; adeoque mens plus posset intelligere, quam natura praestare, quod supra falsum esse constitit. |
76 Wat betreft kennis over de oorsprong van de natuur, hoeven we allerminst te vrezen dat we dit met abstracte principes verwarren. Wanneer een abstract concept gevormd wordt, zoals alle universele begrippen, dan wordt dat in het verstand altijd breder opgevat dan de individuele dingen zoals die echt in de natuur kunnen bestaan. Omdat er in de natuur heel wat dingen bestaan die maar weinig van elkaar verschillen, onopgemerkt door het verstand, kan het makkelijk gebeuren (als ze abstract begrepen worden) dat ze verward worden. Precies omdat de oorsprong van de natuur, zoals we nog zien zullen, niet op abstracte of op universele wijze kan begrepen worden, kan die daarom niet breder in het verstand uitgemeten worden dan ze in werkelijkheid is. Ze kan verder ook niets gemeen hebben met dingen die aan verandering onderworpen zijn, daarom moet er over haar idee geen verwarring worden gevreesd, als we maar (zoals we al aantoonden) een waarheidsnorm hebben. Dat is namelijk het unieke, oneindige zijn (1), dat wil zeggen, het totale zijn, zonder hetwelk geen zijn mogelijk is (2).
____ (1) Dit zijn geen attributen van God die zijn essentie tonen, zoals ik in mijn filosofie zal aantonen. (2) Dat werd boven al aangetoond. Als een dergelijk zijnde niet zou bestaan, dan zou het nooit kunnen zijn voortgebracht. Bijgevolg zou de geest meer verstaan dan de natuur kan voortbrengen, wat fout is, zoals boven al kwam vast te staan. |
X DE IDEA DUBIA
77 Hucusque de idea falsa. Superest, ut de idea dubia inquiramus, hoc est, ut inquiramus, quaenam sint ea, quae nos possunt in dubium pertrahere, et simul quomodo dubitatio tollatur. Loquor de vera dubitatione in mente, et non de ea, quam passim videmus contingere, ubi scilicet verbis, quamvis animus non dubitet, dicit quis se dubitare. Non est enim methodi hoc emendare, sed potius pertinet ad inquisitionem pertinaciae et eius emendationem.
|
X DE TWIJFLACHTIGE IDEE
77 Tot zover over de onware idee. Er blijft nog te onderzoeken, wat twijfelachtige ideeën zijn, meer bepaald welke dingen ons aan het twijfelen brengen en tegelijkertijd ook hoe die twijfel kan worden opgeheven. Ik spreek hier over echte geestelijke twijfel, niet over twijfel die we overal zien, waarbij iemand met woorden beweert te twijfelen, hoewel hij in zijn binnenste helemaal niet twijfelt. Het is niet de bedoeling van de methode om dat soort twijfel te weg te werken, dat hoort eerder thuis in een onderzoek naar koppigheid en de correctie ervan.
|
78 Dubitatio itaque in anima nulla datur per rem ipsam, de qua dubitatur, hoc est, si tantum unica sit idea in anima, sive ea sit vera sive falsa, nulla dabitur dubitatio, neque etiam certitudo, sed tantum talis sensatio. Est enim in se nihil aliud nisi talis sensatio; sed dabitur per aliam ideam, quae non adeo clara ac distincta est, ut possimus ex ea aliquid certi circa rem, de qua dubitatur, concludere, hoc est, idea, quae nos in dubium coniicit, non est clara et distincta. Ex. gr. si quis nunquam cogitaverit de sensuum fallacia, sive experientia sive quomodocumque sit, nunquam dubitabit, an sol maior aut minor sit, quam apparet. Inde rustici passim mirantur, cum audiunt solem multo maiorem esse, quam globum terrae. Sed cogitando de fallacia sensuum oritur dubitatio (1), et si quis post dubitationem acquisiverit veram cognitionem sensuum, et quomodo per eorum instrumenta res ad distantiam repraesententur, tum dubitatio iterum tollitur.
____ (1) Id est, scit sensus aliquando se decepisse. Sed hoc tantum confuse scit; nam nescit quomodo sensus fallant. |
78 In de ziel zal geen twijfel opgewekt worden door de zaak zelf waarover getwijfeld wordt. Dat wil dus zeggen dat als er slechts een enkele idee is in de ziel, hetzij vals of waar, dan zal er geen twijfel en evenmin zekerheid zijn, maar alleen een of andere gewaarwording. Op zich is er immers niets anders dan een dergelijk gevoel, ingegeven door een andere idee die niet voldoende helder en onderscheiden is, zodat we er niets met zekerheid kunnen uit besluiten over de zaak waarover getwijfeld wordt. Dat betekent dus dat de idee die ons doet twijfelen niet helder en onderscheiden is. Wie nooit nadacht over de onbetrouwbaarheid van de zintuigen op grond van ervaring of hoe dan ook, zal er wel nooit ofte nimmer aan twijfelen dat de zon groter of kleiner is dan ze lijkt. Boeren verwonderen er zich dan ook over als ze horen dat de zon veel groter is dan de aarde. Denken over de onbetrouwbaarheid van de zinnen leidt tot twijfel (1). Wie na twijfel ware kennis opdoet over de zintuigen, en beseft hoe door hun werking de dingen op afstand worden voorgesteld, ziet de twijfel weer verdwijnen.
____ (1) Dit betekent dat de zintuigen ons soms wel eens bedriegen. Maar dat weten we slechts op verwarde wijze want we weten niet op welke wijze de zintuigen ons bedriegen. |
79 Unde sequitur, nos non posse veras ideas in dubium vocare ex eo, quod forte aliquis Deus deceptor existat, qui vel in maxime certis nos fallit, nisi quamdiu nullam habemus claram et distinctam Dei ideam, hoc est, si attendamus ad cognitionem, quam de origine omnium rerum habemus, et nihil inveniamus, quod nos doceat, eum non esse deceptorem eadem illa cognitione, qua, cum attendimus ad naturam trianguli, invenimus eius tres angulos aequales esse duobus rectis. Sed si talem cognitionem Dei habemus, qualem habemus trianguli, tum omnis dubitatio tollitur. Et eodem modo, quo possumus pervenire ad talem cognitionem trianguli, quamvis non certo sciamus, an aliquis summus deceptor nos fallat, eodem etiam modo possumus pervenire ad talem Dei cognitionem, quamvis non certo sciamus, an detur quis summus deceptor, et, modo eam habeamus, sufficiet ad tollendam, uti dixi, omnem dubitationem, quam de ideis claris et distinctis habere possumus.
|
79 Daaruit volgt dat wij onmogelijk ware ideeën in twijfel kunnen trekken omdat er misschien wel een God-bedrieger zou bestaan die ons zelfs misleidt als we absoluut zeker zijn, tenzij zolang we geen heldere en onderscheiden idee van God hebben, d.w.z. als we letten op kennis die we hebben over de oorsprong van alle dingen en we niets vinden dat ons leert dat hij geen bedrieger is. Dat is dezelfde zekere kennis als diegene die we verwerven na het bestuderen van een driehoek en vaststellen dat zijn drie hoeken samen gelijk zijn aan twee rechte hoeken. Als we over God een dergelijke kennis hebben als over de driehoek, dan wordt meteen alle twijfel opgeheven. En net op dezelfde wijze als we tot zulke kennis over de driehoek komen, hoewel we niet zeker weten of er een opperbedrieger in het spel is, kunnen we komen tot vergelijkbare kennis over God, ook al weten we ook hier niet zeker of er een opperbedrieger is. Hebben we eenmaal die kennis, dan is dit voldoende om alle twijfel op te heffen over heldere en onderscheiden dingen, zoals ik al zei.
|
80 Porro si quis recte procedat investigando quae prius sunt investiganda, nulla interrupta concatenatione rerum, et sciat, quomodo quaestiones sint determinandae, antequam ad earum cognitionem accingamur, nunquam nisi certissimas ideas, id est, claras et distinctas habebit. Nam dubitatio nihil aliud est, quam suspensio animi circa aliquam affirmationem aut negationem, quam affirmaret aut negaret, nisi occurreret aliquid, quo ignoto cognitio eius rei debet esse imperfecta. Unde colligitur, quod dubitatio semper oritur ex eo, quod res absque ordine investigentur.
|
80 Verder, wanneer iemand op de juiste wijze voortgaat en onderzoekt wat eerst moet onderzocht, zonder enige schakel over te slaan, en ook weet op welke wijze problemen aangepakt moeten vooraleer ze op te lossen, dan zal die altijd alleen maar hoogst zekere ideeën hebben, d.w.z. heldere en welonderscheiden. Twijfel is niets anders dan een geestelijke ongewisheid over een of andere bevestiging of ontkenning, die hij wel zou bevestigen of ontkennen, ware hij niet onwetend over zijn gebrekkige kennis van zaken. Daaruit kan besloten worden dat twijfel altijd ontstaat uit het feit dat het onderzoek ordeloos wordt gevoerd.
|
XI DE MEMORIA ET OBLIVIONE. CONCLUSIO
81 Haec sunt, quae promisi tradere in hac prima parte methodi. Sed ut nihil omittam eorum, quae ad cognitionem intellectus et eius vires possunt conducere, tradam etiam pauca de memoria et oblivione; ubi hoc maxime venit considerandum, quod memoria corroboretur ope intellectus, et etiam absque ope intellectus. Nam quoad primum, quo res magis est intelligibilis, eo facilius retinetur, et contra, quo minus, eo facilius eam obliviscimur. Ex. gr. si tradam alicui copiam verborum solutorum, ea multo difficilius retinebit, quam si eadem verba in forma narrationis tradam.
|
XI HET GEHEUGEN EN HET VERGETEN. BESLUIT
81 Dit is wat ik heb beloofd te vertellen in dit eerste deel van de methode. Om evenwel niets over te slaan wat kan bijdragen aan de kennis van het intellect en zijn krachten zal ik ook iets vertellen over het geheugen en over het vergeten. Daarbij moet vooral worden overwogen dat het geheugen door het intellect versterkt wordt en zelfs zonder hulp van het verstand. Wat het eerste betreft, hoe beter iets begrepen wordt, des te makkelijker wordt het onthouden, en omgekeerd, hoe minder des te sneller wordt het vergeten. Een voorbeeld. Wanneer ik iemand een reeks losse woorden opgeef dan zal die moeilijker onthouden worden dan wanneer ik diezelfde woorden in de vorm van een verhaal vertel.
|
82 Corroboratur etiam absque ope intellectus, scilicet a vi, qua imaginatio aut sensus, quem vocant communem, afficitur ab aliqua re singulari corporea. Dico singularem; imaginatio enim tantum a singularibus afficitur. Nam si quis legerit ex. gr. unam tantum Fabulam amatoriam, eam optime retinebit, quamdiu non legerit plures alias eius generis, quia tum sola viget in imaginatione. Sed si plures sint eiusdem generis, simul omnes imaginamur, et facile confunduntur. Dico etiam corpoream; nam a solis corporibus afficitur imaginatio. Cum itaque memoria ab intellectu corroboretur, et etiam sine intellectu, inde concluditur, eam quid diversum esse ab intellectu, et circa intellectum in se spectatum nullam dari memoriam, neque oblivionem.
|
82 Het geheugen wordt ook versterkt zonder de hulp van het verstand, namelijk door de kracht waarmee de verbeelding of het zintuig, dat men gemeenschappelijk noemt, wordt aangedaan door een of ander lichamelijk ding. Ik noem het bijzonder omdat de verbeelding alleen door bijzondere dingen wordt geaffecteerd. Wanneer bijvoorbeeld iemand een amoureuze komedie leest, dan zal hij die zeer goed onthouden, zolang hij maar geen andere verhalen van dezelfde soort leest, omdat dat verhaal zich dan alleen in het geheugen verankert. Kent hij er veel van dezelfde soort, dan zullen die samen herinnerd worden en makkelijk door elkaar worden gehaspeld. Ik zeg ook lichamelijk, omdat de verbeelding alleen aangedaan wordt door lichamelijke dingen. Als dus op deze wijze het geheugen door het verstand wordt versterkt maar ook zonder het verstand, dan kan daaruit worden besloten dat het iets anders is dan het verstand en dat er in het verstand, louter op zich beschouwd, geen geheugen of vergeten is.
|
83 Quid ergo erit memoria? Nihil aliud, quam sensatio impressionum cerebri simul cum cogitatione ad determinatam durationem (1) sensationis; quod etiam ostendit reminiscentia. Nam ibi anima cogitat de illa sensatione; sed non sub continua duratione; et sic idea istius sensationis non est ipsa duratio sensationis, id est, ipsa memoria. An vero ideae ipsae aliquam patiantur corruptionem, videbimus in philosophia. Et si hoc alicui valde absurdum videatur, sufficiet ad nostrum propositum, ut cogitet, quod, quo res est singularior, eo facilius retineatur, sicut ex exemplo comoediae modo allato patet. Porro quo res intelligibilior, eo etiam facilius retinetur. Unde maxime singularem et tantummodo intelligibilem non poterimus non retinere.
____ (1) Si vero duratio sit indeterminata, memoria eius rei est imperfecta, quod quisque etiam videtur a natura didicisse. Saepe enim, ut alicui melius credamus in eo, quod dicit, rogamus, quando et ubi id contigerit. Quamvis etiam ideae ipsae suam habeant durationem in mente, tamen cum assueti simus durationem determinare ope alicuius mensurae motus, quod etiam ope imaginationis fit, ideo nullam adhuc memoriam observamus, quae sit purae mentis. |
83 Wat mag het geheugen dan wel zijn? Wel, niets anders dan het gevoel van hersenimpressies, samen met de idee van die gewaarwording zolang die duurt (1). De herinnering toont dat ook duidelijk aan. In dit geval denkt de ziel immers aan die gewaarwording maar zonder het voortduren ervan. Zo gezien is de idee van dat gevoel niet het voortduren van dat gevoel zelf, d.w.z. het geheugen zelf. Of ideeën al dan niet vergankelijk zijn, daarover zullen we het hebben in onze filosofie. Wanneer dat voor iemand erg absurd mag lijken, dan volstaat het voor onze uiteenzetting, dat hij even bedenke dat hoe meer bijzonder iets is, hoe makkelijker het onthouden wordt, zoals duidelijk blijkt uit het net aangehaalde voorbeeld van de komedie. Bijgevolg: wat buitenmate bijzonder is en begrijpelijk, kunnen we niet anders dan onthouden.
____ (1) Als daarentegen de duur onbepaald is dan is het geheugen aan de zaak onvolmaakt, iets wat eenieder van nature weet. Vaak immers vragen we iemand om beter te geloven in wat hij zegt, waar en wanneer het gebeurd is. Hoewel ook ideeën zelf in de geest hun duur hebben, zijn we gewend duur te bepalen met behulp van beweging van een of andere maat (wat ook met behulp van de verbeelding gebeurt), toch observeerden wij tot nog toe geen enkel geheugen in het zuivere verstand. |
84 Sic itaque distinximus inter ideam veram et ceteras perceptiones, ostendimusque, quod ideae fictae, falsae et ceterae habeant suam originem ab imaginatione, hoc est, a quibusdam sensationibus fortuitis (ut sic loquar) atque solutis, quae non oriuntur ab ipsa mentis potentia, sed a causis externis, prout corpus sive somniando sive vigilando varios accipit motus. Vel si placet, hic per imaginationem quicquid velis cape, modo sit quid diversum ab intellectu, et unde anima habeat rationem patientis. Perinde enim est quicquid capias, postquam novimus eandem quid vagum esse, et a quo anima patitur, et simul etiam novimus, quomodo ope intellectus ab eadem liberamur. Quare etiam nemo miretur, me hic nondum probare, dari corpus et alia necessaria, et tamen loqui de imaginatione, de corpore et eius constitutione. Nempe, ut dixi, est perinde quid capiam, postquam novi, esse quid vagum etc.
|
84 We hebben zo een onderscheid gemaakt tussen een ware idee en andere percepties. We hebben ook aangetoond dat gefingeerde ideeën, onware en andere hun oorsprong vinden in de verbeelding, dus ontstaan uit toevallige gewaarwordingen (om het zo te zeggen) en zonder verband, dus niet voortgebracht door de kracht van de geest zelf, maar door uitwendige oorzaken, of het lichaam nu slapend of wakend diverse veranderingen ondergaat. Belieft het u, versta dan onder verbeelding wat je ook maar wenst, als het maar verschilt van het verstand en iets is dat de ziel passief maakt. Het maakt niet uit wat je bedenkt als we maar weten dat de verbeelding dwaalt, de ziel passief maakt en als we maar weten hoe ze door het verstand ervan verlost wordt. Dat niemand zich verwondere dat ik hier niet eens bewezen heb dat er een lichaam en andere noodzakelijke dingen bestaan, hoewel ik hier spreek over verbeelding, het lichaam en zijn samenstelling. Zoals ik toch al eerder zei is het al eender hoe ik de verbeelding opvat, als ik maar inzie dat ze dwalend is enz.
|
85 At ideam veram simplicem esse ostendimus aut ex simplicibus compositam, et quae ostendit, quomodo et cur aliquid sit aut factum sit, et quod ipsius effectus obiectivi in anima procedunt ad rationem formalitatis ipsius obiecti; id quod idem est, quod veteres dixerunt, nempe veram scientiam procedere a causa ad effectus; nisi quod nunquam, quod sciam, conceperunt, uti nos hic, animam secundum certas leges agentem et quasi aliquod automatum spirituale.
|
85 We hebben aangetoond dat een ware idee eenvoudig is, of samengesteld uit eenvoudige ideeën, en tevens ook toont hoe en waarom een ding bestaat of gemaakt is, en dat de objectieve effecten ervan in de ziel opgeroepen worden overeenkomstig de formele eigenschappen van het object zelf. Dat beweerden ook de Ouden al, namelijk dat ware wetenschap redeneert van oorzaak naar effect. Bij mijn weten beweerden ze nooit ofte nimmer, dat de ziel functioneert volgens bepaalde wetten als was het een geestelijke machine.
|
86 Unde, quantum in initio licuit, acquisivimus notitiam nostri intellectus, et talem normam verae ideae, ut iam non vereamur, ne vera cum falsis aut fictis confundamus; nec etiam mirabimur, cur quaedam intelligamus, quae nullo modo sub imaginationem cadunt, et alia sint in imaginatione, quae prorsus oppugnant intellectum; alia denique cum intellectu conveniant. Quandoquidem novimus operationes illas, a quibus imaginationes producuntur, fieri secundum alias leges prorsus diversas a legibus intellectus, et animam circa imaginationem tantum habere rationem patientis.
|
86 Daarmee hebben we, voor zover mogelijk, in het begin een begrip verworven van het intellect en de norm van die ware idee, zodat we niet meer hoeven te vrezen een waar idee te verwarren met een onwaar of een gefingeerd. We hoeven ons er evenmin over te verwonderen waarom we bepaalde dingen begrijpen die helemaal niet onder de verbeelding vallen, dat er dan weer andere in de verbeelding te vinden zijn, met het verstand in tegenspraak, en weer andere die er volkomen mee in overeenstemming zijn. We weten immers dat de werkzaamheden die de verbeeldingen genereren, geschieden volgens andere wetmatigheden, volledig verschillend van de wetmatigheden van het verstand, en dat de ziel in de verbeelding slechts een passieve rol heeft.
|
87 Ex quo etiam constat, quam facile ii in magnos errores possunt delabi, qui non accurate distinxerunt inter imaginationem et intellectionem. In hos ex. gr. quod extensio debeat esse in loco, debeat esse finita, cuius partes ab invicem distinguuntur realiter, quod sit primum et unicum fundamentum omnium rerum, et uno tempore maius spatium occupet, quam alio, multaque eiusmodi alia, quae omnia prorsus oppugnant veritatem, ut suo loco ostendemus.
|
87 Daaruit blijkt dat zij die geen precies onderscheid maken tussen verbeelding en begrijpen, makkelijk fouten maken. Zij denken bijvoorbeeld dat ‘uitbreiding’ op een bepaalde plek moet zijn, eindig moet zijn, dat in de werkelijkheid de delen ervan elk apart onderscheiden moeten worden, dat zij het eerste en enige fundament is van alle dingen, dat ze op het ene moment meer plaats inneemt dan op een ander, en verder nog veel meer van hetzelfde. Dat alles is in strijd met de waarheid, wat wij te gelegener tijd nog zullen aantonen.
|
88 Deinde cum verba sint pars imaginationis, hoc est, quod, prout vage ex aliqua dispositione corporis componuntur in memoria, multos conceptus fingamus, ideo non dubitandum, quin etiam verba, aeque ac imaginatio, possint esse causa multorum magnorumque errorum, nisi magnopere ab ipsis caveamus.
|
88 Verder: woorden zijn een onderdeel van de verbeelding. Dat betekent dat wij vele begrippen fingeren, naarmate die woorden in het geheugen op grond van een onbestemde dispositie van het lichaam gevormd worden. Daarom verbeelden we ons vele concepten. Er is geen twijfel mogelijk: woorden net als verbeelding kunnen oorzaak zijn van vele en grote vergissingen tenzij we er ons niet terdege voor behoeden.
|
89 Adde quod sint constituta ad libitum et ad captum vulgi, adeo ut non sint nisi signa rerum, prout sunt in imaginatione, non autem prout sunt in intellectu; quod clare patet ex eo, quod omnibus iis, quae tantum sunt in intellectu, et non in imaginatione, nomina imposuerunt saepe negativa, uti sunt, incorporeum, infinitum etc.; et etiam multa, quae sunt revera affirmativa, negative exprimunt, et contra, uti sunt increatum, independens, infinitum, immortale etc., quia nimirum horum contraria multo facilius imaginamur; ideoque prius primis hominibus occurrerunt et nomina positiva usurparunt. Multa affirmamus et negamus, quia natura verborum id affirmare et negare patitur, non vero rerum natura; adeoque hac ignorata facile aliquid falsum pro vero sumeremus.
|
89 Voeg daar nog aan toe, dat ze op willekeurige wijze zijn gevormd en met de bedoeling om door het volk begrepen te worden. Ze zijn dan ook slechts tekens van dingen zoals die in de verbeelding aanwezig zijn, niet zoals die in het verstand zijn. Dat blijkt duidelijk uit het feit dat alle dingen die alleen in het verstand zijn en niet in de verbeelding, vaak negatieve benamingen hebben gekregen, zoals bijvoorbeeld onlichamelijk, oneindig enz. Vele andere ideeën die volkomen bevestigend zijn, worden dan weer negatief uitgedrukt, zoals bijvoorbeeld ongeschapen, onafhankelijk, oneindig, onsterfelijk enz. Omdat we makkelijker het omgekeerde van die ideeën vatten, zijn de eerste mensen daar eerder mee aan de slag gegaan en hebben ze zo bevestigende woorden in gebruik genomen. We bevestigen en ontkennen veel dingen omdat de natuur van de woorden toelaat te bevestigen of te ontkennen en niet op grond van de natuur van de dingen zelf. Wordt dat laatste uit het oog verloren, dan zullen we licht iets onwaar voor waar houden.
|
90 Vitamus praeterea aliam magnam causam confusionis, et quae facit, quominus intellectus ad se reflectat. Nempe cum non distinguimus inter imaginationem et intellectionem, putamus ea, quae facilius imaginamur, nobis esse clariora, et id, quod imaginamur, putamus intelligere. Unde quae sunt postponenda, anteponimus, et sic verus ordo progrediendi pervertitur, nec aliquid legitime concluditur.
|
90 Laten we vervolgens een andere grote oorzaak van verwarring vermijden, een die het verstand minder over zichzelf laat nadenken. Dat gebeurt wanneer we geen duidelijk onderscheid maken tussen verbeelding en begrijpen. Wat we ons makkelijk inbeelden, menen we duidelijker te zijn, wat we ons inbeelden, menen we te begrijpen. Dat brengt mee dat wat achteraan dient gesteld voorop wordt geplaatst. Zo wordt de ware orde om denkend voort te schrijden omgekeerd en wordt niet op legitieme wijze geconcludeerd.
|
XII METHODI PARS SECUNDA. DE DUPLICI PERCEPTIONE
91 Porro, ut tandem ad secundam partem huius methodi (1) perveniamus, proponam primo nostrum scopum in hac methodo, ac deinde media, ut eum attingamus. Scopus itaque est claras et distinctas habere ideas, tales videlicet, quae ex pura mente, et non ex fortuitis motibus corporis factae sint. Deinde omnes ideae ad unam ut redigantur, conabimur eas tali modo concatenare et ordinare, ut mens nostra, quoad eius fieri potest, referat obiective formalitatem naturae, quoad totam et quoad eius partes.
____ (1) Praecipua huius partis regula est, ut ex prima parte sequitur, recensere omnes ideas, quas ex puro intellectu in nobis invenimus, ut eae ab iis, quas imaginamur, distinguantur; quod ex proprietatibus uniuscuiusque, nempe imaginationis et intellectionis, erit eliciendum. |
XII DEEL II VAN DE METHODE. TWEEVOUDIGE KENNIS
91 Verder, nu we dan aanbelanden bij het tweede deel van deze methode (1), zal ik eerst het doel van de methode uitleggen en vervolgens de middelen om dat te bereiken. Het doel is klare en welonderscheiden ideeën te hebben en wel zulke die voortspruiten uit zuivere geest, niet uit toevallige bewegingen van het lichaam. Om vervolgens samenhang in alle ideeën te brengen, zullen we trachten ze zodanig met elkaar te verbinden en te ordenen, dat onze geest, zoveel als mogelijk, objectief de vormelijkheid van de natuur weergeeft, zowel in haar geheel als in haar delen.
____ (1) Zoals blijkt uit het eerste deel is de belangrijkste regel van dit deel dat we alle ideeën die we uit het zuiver verstand in ons aantreffen nagaan om die vervolgens te onderscheiden van deze die we ons verbeelden. Dat is mogelijk als we de eigenschappen kennen van beide, namelijk van de verbeelding en het verstand. |
92 Quoad primum, ut iam tradidimus, requiritur ad nostrum ultimum finem, ut res concipiatur vel per solam suam essentiam vel per proximam suam causam. Scilicet si res sit in se, sive, ut vulgo dicitur, causa sui, tum per solam suam essentiam debebit intelligi; si vero res non sit in se, sed requirat causam, ut existat, tum per proximam suam causam debet intelligi. Nam revera cognitio effectus nihil aliud est, quam perfectiorem causae cognitionem acquirere (1).
____ (1) Nota, quod hinc appareat nihil nos de natura posse intelligere, quin simul cognitionem primae causae sive Dei ampliorem reddamus. |
92 Wat het eerste betreft, is het voor ons ultieme doel van belang, zoals we al stelden, dat het ding wordt begrepen ofwel op grond van zijn essentie alleen, ofwel op grond van zijn naaste oorzaak. Het is namelijk zo, dat een ding dat op zichzelf bestaat of, zoals men wel eens zegt, oorzaak is van zichzelf, alleen op grond van zijn essentie dient begrepen worden. Bestaat het ding evenwel niet op zichzelf, maar vergt het een oorzaak om te bestaan, dan dient het begrepen te worden volgens zijn naaste oorzaak. Want inderdaad, het kennen van het gevolg is niets anders dan meer perfecte kennis verkrijgen van de oorzaak (1).
____ (1) Merk dat hieruit blijkt dat we niets van de natuur kunnen verstaan als we niet tezelfdertijd de kennis van de eerste oorzaak, oftewel van God verruimen. |
93 Unde nunquam nobis licebit, quamdiu de inquisitione rerum agimus, ex abstractis aliquid concludere, et magnopere cavebimus, ne misceamus ea, quae tantum sunt in intellectu, cum iis, quae sunt in re. Sed optima conclusio erit depromenda ab essentia aliqua particulari affirmativa, sive a vera et legitima definitione. Nam ab axiomatibus solis universalibus non potest intellectus ad singularia descendere, quandoquidem axiomata ad infinita se extendunt, nec intellectum magis ad unum, quam ad aliud singulare contemplandum, determinant.
|
93 Het zal ons derhalve nooit toegestaan zijn, zolang we bezig zijn met het onderzoek van dingen, iets uit abstracte begrippen te besluiten. We zullen er bovendien bijzonder op moeten letten, dat we dingen die in het verstand zijn niet vermengen met deze in de werkelijkheid. De beste conclusie zal gepuurd worden uit een of andere individuele positieve essentie, dat wil zeggen vanuit een ware en geldige definitie. Want vertrekkend vanuit universele axioma’s alleen kan het verstand niet afdalen tot individuele dingen, omdat axioma’s een oneindig bereik hebben en het verstand niet aanzetten om nu eens dit, dan weer dat bijzonder ding te beschouwen.
|
94 Quare recta inveniendi via est ex data aliqua definitione cogitationes formare : quod eo felicius et facilius procedet, quo rem aliquam melius definiverimus. Quare cardo totius huius secundae Methodi partis in hoc solo versatur, nempe in conditionibus bonae definitionis cognoscendis, et deinde in modo eas inveniendi. Primo itaque de conditionibus definitionis agam.
|
94 Daarom slaan we de juiste weg in, als we gedachten vormen vanuit een of andere gegeven definitie. Dat zal vlotter en makkelijk kunnen naarmate we een ding beter zullen definiëren. Het mag daarom duidelijk zijn dat de spil van het tweede deel van de methode alleen hierin bestaat, namelijk in het kennen van de voor de intieme essentie van het ding weergeven waarden van een goede definitie en vervolgens in de wijze om die te vinden. Ik zal het dus eerst hebben over de voorwaarden van de definitie.
|
XIII DE CONDITIONIBUS DEFINITIONIS95 Definitio ut dicatur perfecta, debebit intimam essentiam rei explicare, et cavere, ne eius loco propria quaedam usurpemus. Ad quod explicandum, ut alia exempla omittam, ne videar aliorum errores velle detegere, adferam tantum exemplum alicuius rei abstractae, quae perinde est, quomodocumque definiatur, circuli scilicet; quod si definiatur, esse figuram aliquam, cuius lineae, a centro ad circumferentiam ductae, sunt aequales, nemo non videt talem definitionem minime explicare essentiam circuli, sed tantum eius aliquam proprietatem. Et quamvis, ut dixi, circa figuras et cetera entia rationis hoc parum referat, multum tamen refert circa entia physica et realia; nimirum, quia proprietates rerum non intelliguntur, quamdiu earum essentiae ignorantur; si autem has praetermittimus, necessario concatenationem intellectus, quae naturae concatenationem referre debet, pervertemus, et a nostro scopo prorsus aberrabimus.
|
XIII VOORWAARDEN VAN DE DEFINITIE
95 Om een definitie perfect te kunnen noemen, moet die de innerlijke essentie van het ding uitleggen en erop toezien geen bijzondere eigenschappen ervoor in de plaats te stellen. Om dat uit te leggen beperk ik mij, aan andere voorbeelden voorbijgaand om niet de schijn te wekken de vergissingen van anderen te onthullen, slechts tot het voorbeeld van iets abstracts, zonder belang hoe dit gedefinieerd wordt, namelijk de cirkel. Wanneer deze gedefinieerd wordt als een figuur waarvan de lijnen, getrokken van het centrum naar de omtrek, gelijk zijn, dan begrijpt iedereen op slag dat die definitie niet de essentie van de cirkel weergeeft, maar niet meer dan een van zijn eigenschappen. En hoewel dit, als ik al zei, van weinig belang is voor figuren en andere rede-dingen, is het wel van groot belang voor fysische en reële dingen. Immers de eigenschappen van de dingen worden niet begrepen zolang de essentie ervan niet gekend is. Als we dat over het hoofd zien, dan verdraaien we noodzakelijk de ordening van het verstand, die de ordening van de natuur moet weerspiegelen. We dwalen dan helemaal af van ons doel.
|
96 Ut itaque hoc vitio liberemur, erunt haec observanda in definitione.
|
96 Om ons van dit euvel te verlossen dient voor een definitie in acht genomen te worden wat volgt:
|
97 Definitionis vero rei increatae haec sunt requisita.
|
97 Voor de definitie van ongeschapen dingen is het volgend verreist:
|
98 Dixi etiam, quod optima conclusio erit depromenda ab essentia aliqua particulari affirmativa. Quo enim specialior est idea, eo distinctior, ac proinde clarior est. Unde cognitio particularium quam maxime nobis quaerenda est.
|
98 Ik heb al eens gezegd dat het beste besluit zal gepuurd worden uit een particuliere bevestigende essentie. Hoe meer bijzonder een idee is, des te meer onderscheiden zal ze zijn en derhalve des te helderder. Daarom moeten we zoveel mogelijk kennis zoeken over particuliere dingen.
|
XIV DE MEDIIS QUIBUS RES AETERNAS COGNOSCUNTUR
99 Quoad ordinem vero, et ut omnes nostrae perceptiones ordinentur, et uniantur, requiritur, ut, quamprimum fieri potest et ratio postulat, inquiramus, an detur quoddam ens, et simul quale, quod sit omnium rerum causa, ut eius essentia obiectiva sit etiam causa omnium nostrarum idearum, et tum mens nostra, uti diximus, quam maxime referet naturam. Nam et ipsius essentiam et ordinem et unionem habebit obiective. Unde possumus videre, apprime nobis esse necessarium, ut semper a rebus physicis sive ab entibus realibus omnes nostras ideas deducamus, progrediendo, quoad eius fieri potest, secundum seriem causarum ab uno ente reali ad aliud ens reale, et ita quidem, ut ad abstracta et universalia non transeamus, sive ut ab iis aliquid reale non concludamus, sive ut ea ab aliquo reali non concludantur. Utrumque enim verum progressum intellectus interrumpit.
|
XIV MIDDELEN OM EEUWIGE DINGEN TE KENNEN
99 Nu over de orde. Om onze percepties te kunnen ordenen en verbinden, moeten we, voor zover het kan en de rede het toelaat, zo snel mogelijk onderzoeken of er een zijnde bestaat dat oorzaak is van alle dingen en tegelijkertijd van welke aard het is, zodanig dat zijn objectieve essentie ook de oorzaak is van al onze ideeën. Dan zal, zoals we al gezegd hebben, onze geest het meest nauwkeurig de natuur weergeven: want dan bezit die op objectieve wijze haar essentie, orde en eenheid. Zo kunnen we zien dat het voor ons van bijzonder belang is dat we altijd onze ideeën afleiden uit fysieke dingen, dat wil zeggen uit reële zijnden, stap voor stap, voor zover mogelijk de reeks oorzaken volgend, van het ene reële zijnde naar het andere, en wel zo dat we niet vervallen in abstracte of algemene dingen om daaruit iets reëels af te leiden; en al evenmin om uit reële dingen iets abstracts of algemeen af te leiden. In beide gevallen wordt immers de ware vooruitgang van het intellect onderbroken.
|
100 Sed notandum, me hic per seriem causarum et realium entium non intelligere seriem rerum singularium mutabilium, sed tantummodo seriem rerum fixarum aeternarumque. Seriem enim rerum singularium mutabilium impossibile foret humanae imbecillitati assequi, cum propter earum omnem numerum superantem multitudinem, tum propter infinitas circumstantias in una et eadem re, quarum unaquaeque potest esse causa, ut res existat, aut non existat. Quandoquidem earum existentia nullam habet connexionem cum earundem essentia, sive (ut iam diximus) non est aeterna veritas.
|
100 Noteer, dat ik hier met ‘reeks van oorzaken’ en ‘reële zijnden‘ niet doel op de reeks van particuliere veranderende dingen, maar alleen over de reeks van vaste en eeuwige dingen. De onvolkomenheid van de menselijke geest laat niet toe de reeks van veranderende particuliere dingen op het spoor te komen, zowel omwille van hun ontelbare hoeveelheid als omwille van het oneindig aantal omstandigheden verbonden met een en hetzelfde ding, en die er elk oorzaak van kunnen zijn dat ze al of niet bestaan. Hun bestaan houdt immers op generlei wijze verband met hun essentie, of zoals we al eerder zegden, het is geen eeuwige waarheid.
|
101 Verumenimvero neque etiam opus est, ut earum seriem intelligamus; siquidem rerum singularium mutabilium essentiae non sunt depromendae ab earum serie sive ordine existendim, cum hic nihil aliud nobis praebeat praeter denominationes extrinsecas, relationes, aut ad summum circumstantias; quae omnia longe absunt ab intima essentia rerum. Haec vero tantum est petenda a fixis atque aeternis rebus, et simul a legibus in iis rebus, tamquam in suis veris codicibus inscriptis, secundum quas omnia singularia et fiunt et ordinantur; imo haec mutabilia singularia adeo intime atque essentialiter (ut sic dicam) ab iis fixis pendent, ut sine iis nec esse, nec concipi possint. Unde haec fixa et aeterna, quamvis sint singularia, tamen ob eorum ubique praesentiam ac latissimam potentiam erunt nobis tamquam universalia sive genera definitionum rerum singularium mutabilium, et causae proximae omnium rerum.
|
101 Voorwaar, het is niet nodig om hun reeks te kennen. De essentie van dingen die veranderlijk zijn, kan immers niet gepuurd worden uit hun reeks (of hun volgorde) van bestaan, want dat levert ons niets anders op dan uitwendige beschrijvingen, relaties of hooguit omstandigheden. Dat alles staat wel ver af van de fundamentele essentie der dingen. Die kan alleen maar worden bereikt door vaste en eeuwige dingen samen met de wetmatigheden erin geïnscribeerd als hun ware codes, en die er oorzaak van zijn dat alles bestaat en geordend is. Immers, al die veranderlijke particuliere dingen zijn diep en op essentiële wijze verbonden, als ik al zei, met die vaste en eeuwige dingen, dermate dat ze niet bestaan of gedacht kunnen worden zonder hen. Daaruit volgt dat vaste en eeuwige dingen, hoewel ze ook particulier zijn, omwille van hun alomtegenwoordigheid en de omvang van hun kracht, ons voorkomen als algemene begrippen, oftewel soortbepalingen van particuliere dingen en als naaste oorzaak van alle dingen.
|
102 Sed cum hoc ita sit, non parum difficultatis videtur subesse, ut ad horum singularium cognitionem pervenire possimus; nam omnia simul concipere res est longe supra humani intellectus vires. Ordo autem, ut unum ante aliud intelligatur, uti diximus, non est petendus ab eorum existendi serie, neque etiam a rebus aeternis. Ibi enim omnia haec sunt simul natura. Unde alia auxilia necessario sunt quaerenda praeter illa, quibus utimur ad res aeternas earumque leges intelligendum; attamen non est huius loci ea tradere, neque etiam opus est, nisi postquam rerum aeternarum earumque infallibilium legum sufficientem acquisiverimus cognitionem, sensuumque nostrorum natura nobis innotuerit.
|
102 Als dat alles zo in elkaar zit, dan lijkt het erg moeilijk om kennis te verwerven van particuliere dingen. Al die dingen in een klap begrijpen, overstijgt ver de krachten van het menselijk intellect. De volgorde om de ene voor het andere te begrijpen, zoals we al stelden, moet niet worden gezocht in de reeks van hun bestaan en al evenmin in eeuwige dingen, want daarin bestaat alles van nature gelijktijdig. We moeten dus andere hulpmiddelen zoeken dan diegene die we inzetten om eeuwige dingen en hun wetmatigheden te begrijpen. Het is hier niet het moment om het daarover te hebben. Dat is ook niet nodig voordat we voldoende kennis hebben opgestoken over die eeuwige dingen en hun onfeilbare wetmatigheden en de aard van onze zintuigen duidelijk zal zijn.
|
103 Antequam ad rerum singularium cognitionem accingamur, tempus erit, ut ea auxilia tradamus, quae omnia eo tendent, ut nostris sensibus sciamus uti, et experimenta certis legibus et ordine facere, quae sufficient ad rem, quae inquiritur, determinandam, ut tandem ex iis concludamus, secundum quasnam rerum aeternarum leges facta sit, et intima eius natura nobis innotescat, ut suo loco ostendam. Hic, ut ad propositum revertar, tantum enitar tradere, quae videntur necessaria, ut ad cognitionem rerum aeternarum pervenire possimus, earumque definitiones formemus conditionibus supra traditis.
|
103 Vooraleer we ons opmaken om kennis te nemen van particuliere dingen, zal er tijd zijn om het te hebben over de hulpmiddelen die er alle toe strekken dat we onze zintuigen weten te gebruiken en om, middels zekere regels en met orde, ervaring te verwerven die voldoende is om het ding dat we onderzoeken te bepalen. Dat zal ons uiteindelijk toelaten te besluiten uit welke wetten, inherent aan eeuwige dingen, het bestaat en zal de intieme natuur ervan ons bekend worden. Op de passende plek zal ik dat aantonen. Hier, om weer te keren naar mij uiteenzetting, zal ik alleen trachten uiteen te zetten wat nodig lijkt om ons toe te laten tot de kennis van eeuwige dingen te komen en om die te definiëren volgens de eerder vermelde voorwaarden.
|
104 Quod ut fiat, revocandum in memoriam id, quod supra diximus, nempe quod, ubi mens ad aliquam cogitationem attendit, ut ipsam perpendat, bonoque ordine ex ea deducat quae legitime sunt deducenda, si ea falsa fuerit, falsitatem deteget; sin autem vera, tum feliciter perget sine ulla interruptione res veras inde deducere ; hoc, inquam, ad nostram rem requiritur. Nam ex nullo alio fundamento cogitationes nostrae determinari queunt.
|
104 Daartoe moeten we ons herinneren wat boven gezegd werd. Namelijk dat de geest die zich op een of andere gedachte toelegt, die nauwkeurig moet afwegen en er in de juiste volgorde uit afleiden wat er correct uit af te leiden valt. Is ze onwaar, dan zal die onwaarheid worden ontdekt, is ze evenwel waar dan zal hij met succes, zonder onderbreking, vorderen en zo ware dingen op het spoor komen. Ik beweer dat dat nodig is voor onze zaak, want onze gedachten kunnen op geen enkel ander fundament bepaald worden.
|
105 Si igitur rem omnium primam investigare velimus, necesse est dari aliquod fundamentum, quod nostras cogitationes eo dirigat. Deinde quia methodus est ipsa cognitio reflexiva, hoc fundamentum, quod nostras cogitationes dirigere debet, nullum aliud potest esse, quam cognitio eius, quod formam veritatis constituit, et cognitio intellectus eiusque proprietatum et virium. Hac enim acquisita fundamentum habebimus, a quo nostras cogitationes deducemus, et viam, qua intellectus, prout eius fert capacitas, pervenire poterit ad rerum aeternarum cognitionem, habita nimirum ratione virium intellectus.
|
105 Als we dus het eerste van alle dingen willen onderzoeken, dan moet er een of ander fundament gelegd, om onze gedachten die richting uit te sturen. Omdat de methode zelf reflexieve kennis is, zal dat fundament dus onze gedachten moeten leiden en zal het niets anders kunnen zijn dan kennis van de vormelijkheid van de waarheid en ook kennis van de eigenschappen en krachten van het verstand. Als we dat fundament zullen hebben verworven, kunnen we onze gedachten daaruit deduceren en ligt voor het verstand, binnen zijn mogelijkheden, de weg open naar kennis van eeuwige dingen, daarbij ook rekening houdend met de krachten van het verstand.
|
XV DE VIRIBUS INTELLECTUS EIUSQUE PROPRIETATIBUS106 Quod si vero ad naturam cogitationis pertineat veras formare ideas, ut in prima parte ostensum, hic iam inquirendum, quid per vires et potentiam intellectus intelligamus. Quoniam vero praecipua nostrae methodi pars est, vires intellectus eiusque naturam optime intelligere, cogimur necessario (per ea, quae in hac secunda parte methodi tradidi), haec deducere ex ipsa cogitationis, et intellectus definitione.
|
XV DE KRACHT VAN HET VERSTAND EN ZIJN EIGENSCHAPPEN106 Als het zo is dat het tot de natuur van het denken behoort ware ideeën te vormen, als aangetoond in het eerste deel, dan dient hier onderzocht wat we verstaan onder krachten en het vermogen van het verstand. Gezien het belangrijkste deel van onze methode erin bestaat de krachten van het verstand en zijn natuur grondig te verstaan, kunnen we niet anders (gelet op wat ik in het eerste deel van de methode vertelde) dan dat afleiden uit het denken zelf en de definitie van het verstand.
|
107 Sed hucusque nullas regulas inveniendi definitiones habuimus, et quia eas tradere non possumus, nisi cognita natura sive definitione intellectus eiusque potentia, hinc sequitur, quod vel definitio intellectus per se debet esse clara, vel nihil intelligere possumus. Illa tamen per se absolute clara non est. Attamen quia eius proprietates, ut omnia, quae ex intellectu habemus, clare et distincte percipi nequeunt, nisi cognita earum natura; ergo definitio intellectus per se innotescet, si ad eius proprietates, quas clare et distincte intelligimus, attendamus. Intellectus igitur proprietates hic enumeremus easque perpendamus, deque nostris innatis instrumentis agere incipiamus.
|
107 Maar tot nu toe hebben we geen regels om definities te vinden en omdat we die niet kunnen uiteenzetten tenzij de natuur of de definitie van het verstand gekend is alsmede zijn vermogen, volgt daaruit dat ofwel de definitie van het verstand op zich helder moet zijn ofwel dat we niets kunnen begrijpen. Maar die definitie (van het verstand) op zich is niet op absolute wijze helder. Zijn eigenschappen zijn evenwel, net als alles wat we door het verstand kennen, niet helder en onderscheiden te verstaan, tenzij hun natuur gekend is, daarom zal ook de definitie van het verstand vanzelf duidelijk worden, als we letten op haar eigenschappen die we klaar en onderscheiden begrijpen. Laten we daarom de eigenschappen van het verstand hier opsommen en onderzoeken en laten we beginnen met onze aangeboren instrumenten.
|
108 Intellectus proprietates, quas praecipue notavi et clare intelligo, hae sunt.
|
108 De eigenschappen van het verstand, die me vooral opvallen en die ik helder inzie, zijn de volgende:
|
109 Reliqua, quae ad cogitationem referuntur, ut amor, laetitia etc. nihil moror; nam nec ad nostrum institutum praesens faciunt, nec etiam possunt concipi, nisi percepto intellectu. Nam perceptione omnino sublata ea omnia tolluntur.
|
109 Ik blijf niet stil staan bij al het overige dat betrekking heeft op het denken, zoals liefde, blijdschap enz. Zij dragen niets bij tot ons huidig onderwerp, ze kunnen zelfs niet begrepen worden tenzij gepercipieerd door het verstand. Denk de perceptie in haar geheel weg en weg is ook al het overige.
|
110 Ideae falsae et fictae nihil positivum habent (ut abunde ostendimus), per quod falsae aut fictae dicuntur ; sed ex solo defectu cognitionis ut tales considerantur. Ideae ergo falsae et fictae, quatenus tales, nihil nos de essentia cogitationis docere possunt; sed haec petenda ex modo recensitis proprietatibus positivis, hoc est, iam aliquid commune statuendum est, ex quo hae proprietates necessario sequantur, sive quo dato hae necessario dentur, et quo sublato haec omnia tollantur.
Reliqua desiderantur. |
110 Onware en fictieve ideeën hebben niets positiefs (zoals ik al ten overvloede aantoonde), om die onwaar of fictief te noemen. Als ze zo genoemd worden, is dat alleen omwille van gebrekkige kennis. Onware en fictieve ideeën kunnen ons dus als zodanig niets bijbrengen over de essentie van het denken. Dat moet gezocht worden in de zonet opgesomde positieve eigenschappen. Het komt erop neer dat een gemeenschappelijk principe moet vastgesteld worden waaruit die eigenschappen noodzakelijk volgen, ofwel iets dat gegeven is waaruit die eigenschappen op noodzakelijke wijze ontstaan, en als het opgeheven wordt ze allemaal verdwijnen.
De rest moeten we helaas missen... |