… zal men niet minder overeenkomst kunnen vaststellen tussen dit en wat wij eerder aangetoond hebben.
Wij dienen verder – aangezien wij Christenen zijn – aan te stippen dat het een zeer voortreffelijke zaak is, dat onze schrijver, voor zover hij het heeft over wat de Heilige Schrift leert en onderwijst en wat met de gronden van de christelijke godsdienst overeenkomt, ook hier de goddelijkheid en de geloofwaardigheid van de Schrift en de waarheid van de christelijke godsdienst betoogt: en wel op die wijze dat wij er zeker van kunnen zijn dat noch jood, noch heiden, noch atheïst of wie dan ook in staat zal zijn deze mening onderuit te halen. Wat de zekerheid betreft, die op mirakels gevestigd is, wie zal daarvan zeggen dat zij onder de christenen bestaat? Omdat, als nu werd aangetoond, het hun aard is en vooral hun gewoonte, dat zij de waarheid van de leerstukken over de zaligheid begrijpen, en omdat de volstrekte en onwrikbare zekerheid een eigenschap is van de waarheid of van het ware verstandelijk begrijpen, en omdat bijgevolg dit begrijpen volstrekte zekerheid insluit. Want hoe is het mogelijk dat zij die de waarheid begrijpen, (bijvoorbeeld dat er een God is, of dat God echt bestaat, dat Gods zoon … |