Ca. 1660 was Spinoza een aankomende dertiger die al heel wat naarheid op zijn levensweg had ontmoet. Zijn vader was overleden in 1654, Spinoza’s zette met zijn broer het koopmansbedrijf van zijn overleden vader verder maar wist er niet veel van te bakken, en, klap op de vuurpijl, in 1656 werd hij uit de joods gemeenschap van Amsterdam gekieperd. Die had namelijk problemen met zijn gedrag én zijn ideeën. Over het eerste kan alleen gespeculeerd, over het tweede zijn we wat beter ingelicht: Spinoza liep niet in het gareel van de rabbijnen en verkondigde ideeën die ook voor de christelijke sektariërs in Amsterdam niet door de beugel konden. Spinoza werd uitgekreten voor een ongodist die geen geheim maakte van zijn onorthodoxe geloofsopvattingen.
Er was dus al flink geschud aan zijn ‘boom des levens’, … Het zal wel niemand verwonderen dat de jonge Spinoza in die omstandigheden de uitspraak van zijn inspirator René Descartes ter harte nam:
Quod vitae sectabor iter…? (wat ga ik van mijn leven bakken…?)
Penning op de herdenking van de 350ste sterfdag van Spinoza in 1927. Op de keerzijde is het huis van Spinoza afgebeeld.
(J.C.Wienecke - Museum Lakenhal - Leiden)
In die jaren woonde Spinoza in een bescheiden huisje in Rijnsburg, nabij Leiden. Hij probeerde brood op de plank te krijgen door het slijpen van lenzen. Na zijn dagtaak wijdde hij zich aan de studie van de filosofie. Hij gaf zelfs filosofieles aan een jongeman die in Rijnsburg bij hem inwoonde. Spinoza mag evenwel niet worden beschouwd als een hobby-filosoof die zomaar, na het werk, zich uit louter liefhebberij tot de filosofie wendde. Het ging om meer dan om een onschuldige passe-temps: zijn leven en streven tonen overduidelijk aan, dat hij uit innerlijke drang tot zichzelf inkeerde en aan het denken sloeg.
De laatste der Stoïcijnen Zo omstreeks 1660 voelde Spinoza een diepe existentiële behoefte om na te denken over zijn leven, God en de wereld met de expliciete bedoeling gelukkig(er) te worden. ‘Le but de Spinoza est le même que celui de tous les grands philosophes classiques: rechercher un bien absolu, infini, éternel.’ (1) In onze beschavingskring hielden ca. 300 v.C. in Griekenland en ver erbuiten verschillende filosofische scholen zich bezig met het zoeken naar een levenshouding die garant kon staan voor een gelukkig leven. De Stoa (door Zeno van Citium, rond die tijd gesticht in Athene) is er een van. Ik vermeld precies die school omdat Spinoza door de stoïcijnen sterk werd beïnvloed op het stuk van natuur- en godvisie en ook inzake ‘passiebeheersing’: men noemt hem wel eens de ‘laatste der stoïcijnen’. Het zal dan ook weinig verwondering baren dat in Spinoza’s eerste geschrift 'ideaal-begrippen' opduiken als het ware goede, het hoogste goed…
Geluksqueeste Het was dus, nemen wij aan, omtrent 1660, dat Spinoza de resultaten van zijn filosofische overpeinzingen aan het papier toevertrouwde. Vandaag wordt algemeen aanvaard dat het Tractaat over de emendering van hetverstand (TIE) Spinoza’s eerste geschrift is (2). Het eerste deel van dit onvoltooid werk, van paragraaf 1 tot paragraaf 19 (3) wordt beschouwd als een inleiding. Ruimer gesteld kunnen die paragrafen begrepen worden als een intro op de globale filosofische levensonderneming die Spinoza toen aanvatte. Spinoza spreekt de lezer persoonlijk aan: hij doet, in de eerste persoon, verslag over een specifieke ‘levenservaring’. De eerste woorden van het geschrift luiden: me Experientia docuit…, (ik heb uit de ervaring geleerd) De motor van Spinoza’s denken is blijkbaar een experientia, een levenservaring. Hoe rationeel hij ook naar vorm en inhoud filosofeert, voor Spinoza blijft ervaring belangrijk, met reserves die hij af en toe ook uitdrukkelijk formuleert. Wie de eerste paragrafen van het Traktaat over de verbetering van het verstand leest, ontmoet zoals gezegd, een man die uit nooddruft schrijft, een man door het leven beleerd, die resoluut maar weifelend op zoek gaat naar een weg om zijn geestelijke stabiliteit te herwinnen en (eeuwig?) te behouden, een man dus die een geluksqueeste begint die eerst eindigt met de laatste zin van de Ethica. Retorische truc Spinoza beklaagt zich in de inleidende paragrafen over de ijdelheid van ’s mensen zucht naar seksuele begeerte, rijkdom en eer en de gevaren die daarmee gepaard gaan. Wat hij, Spinoza, nodig heeft, is een betrouwbaar en onwankelbaar houvast, zo stevig dat het leven er duurzaam kan op worden gebouwd. Zijn inleiding past volkomen in de geest van de tijd en wel om meer dan één reden. Spinoza is een post-humanist die als andere auteurs van die tijd graag gebruik maakt van de literaire erfenis van de klassieke Oudheid. Zo heeft hij het in de begin van zijn eerste geschrift niet alleen over een bekend antiek thema maar gebruikt hij bovendien ook een beproefd literair-retorisch procedé, een niet al te opvallende vorm van een captatio benevolentiae: een retorische truc die wordt gebruikt om de welwillendheid en de aandacht van de lezer te verwerven. De auteur deelt bv. zijn onvrede mee over een of ander aspect van het leven en rechtvaardigt zo t.a.v. de lezer zijn tekst. Spinoza imiteert hier trouwens zijn leermeester Descartes die dit ook doet in zijn Discours de laméthode, die naar hij beweerde, zou geschreven zijn uit onvrede met een manke schooleducatie die hem niets dan schijnkennis en onzekerheden opleverde.
Breekbaarheid En er is ook nog dit: de geest van de inleiding is volkomen in overeenstemming met de levensstemming van de mensen in de 17de eeuw: ze zijn diep doordrongen van de ijdelheid en de breekbaarheid van het leven. Dat was een erfenis van het stoïcijnse humanisme van de 16de eeuw dat ook in de 17de eeuw nog sterk doorleeft in ontwikkelde én in volkse kringen. Dat gevoel van vergankelijkheid en breekbaarheid van alle aardse geluk wordt weerspiegeld zowel in de 17de eeuwse schilderkunst (het vanitas-genre) als in de toenmalige literatuur (het grafisch-literair genre van de emblemata). En ten slotte is er ook nog het woord Gods, het Bijbelboek Kohelet ( De Prediker) met de beroemde aanhef:
IJdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. (De Prediker, I,2, Statenvertaling).
Die woorden zetten de toon van dit (atheïstische) Bijbelboek en sluiten naadloos aan bij het algemeen eeuwgevoel van de mensen. Meteen ook een verklaring waarom De Prediker in de 17de eeuw erg populair was. Op grond van dit alles mag duidelijk zijn dat Spinoza’s experientia op clichématige wijze aan de lezer wordt gepresenteerd. Dat is evenwel geen reden om aan de authenticiteit van Spinoza’s levenservaring te twijfelen: de levensjaren tussen 1656 en 1660 waren voor d’ Espinoza, eerder ‘espinoza’, doornig. ____ (1) S. Zac, La morale de Spinoza, 1959, Paris, blz. 13. (2) De twee vroegste geschriften van Spinoza zijn het Tractatus de intellectus emendatione (TIE) gewoonlijk vertaald als Traktaat over de verbetering van het verstand en de Korte Verhandeling(…) (KV). Dit laatste geschrift is in het Nederlands gesteld en werd eerst in de 19de eeuw ontdekt. Wat de KV betreft is het lang niet zeker of het hier gaat om een in het Nederlands gesteld origineel van Spinoza, om een vertaling van een Latijns origineel of om samenvatting van een (verloren) tekst van B.D.S. (3) Ik gebruik in wat volgt de tekstindeling van C.H. Bruder in zijn editie van de TIE, gepubliceerd in Benedicti de Spinoza opera quae supersuntomnia, T.2, Leipzig, 1844.