CAPUT 3
1 Imperii cujuscunque status dicitur civilis; imperii autem integrum corpus civitas appellatur, et communia imperii negotia, quae ab ejus, qui imperium tenet, directione pendent, respublica. Deinde homines, quatenus ex jure civili omnibus civitatis commodis gaudent, cives appellamus, et subditos, quatenus civitatis institutis, seu legibus parere tenentur. Denique status civilis tria dari genera, nempe democraticum, aristocraticum et monarchicum, in articulo 17 capituli praecedentis diximus. Jam antequam de unoquoque seorsim agere incipiam, illa prius demonstrabo, quae ad statum civilem in genere pertinent; quorum ante omnia considerandum venit summum civitatis, seu summarum potestatum jus. |
HOOFDSTUK 3
1 Het bestel van elke staat wordt burgerlijk genoemd, het globale corpus van de staat evenwel staatsgemeenschap. De gemeenschappelijke handelingen van het staatsbestel die afhangen van het beleid van wie de leiding in handen heeft, heet gemenebest. Mensen die op basis van het burgerlijk recht van de staat alle voordelen van een gemeenschap genieten, zijn ‘burgers’ en ‘onderdanen’ als ze moeten gehoorzamen aan de staatsinstellingen of de wetten. In artikel 17 van het vorig hoofdstuk hebben we gezegd dat er drie soorten burgerbestellen bestaan, namelijk democratische, aristocratische en monarchale. Eer ik over elk van deze afzonderlijk begin te handelen, zal ik uitleggen wat kenmerkend is voor een burgerbestel in het algemeen. Voor alles dient gesproken over het hoogste recht van de staatsgemeenschap oftewel het recht van de hoogste macht. |
2 Ex art. 15 praeced. cap. patet imperii, seu summarum potestatum jus nihil esse praeter ipsum naturae jus, quod potentia, non quidem uniuscujusque, sed multitudinis, quae una veluti mente ducitur, determinatur, hoc est, quod sicuti unusquisque in statu naturali, sic etiam totius imperii corpus, et mens tantum juris habet, quantum potentia valet; atque adeo unusquisque civis, seu subditus tanto minus juris habet, quanto ipsa civitas ipso potentior est (vide art. 16 praeced. cap.), et consequenter unusquisque civis nihil jure agit, nec habet praeter id, quod communi civitatis decreto defendere potest.
|
2 Uit art. 15 van vorig hoofdstuk blijkt dat macht van de staat of het recht van de hoogste macht niets anders is dan het natuurrecht zelf, dat niet door eenieder afzonderlijk wordt bepaald maar wel door de volksmassa, als ware die aangestuurd door één enkele geest. Dat betekent, net als in de natuurtoestand, dat ook het hele corpus van de staat en zijn geest zoveel recht heeft als zijn macht reikt. Dus heeft elke burger of elke onderdaan des te minder recht naarmate de staat machtiger is (zie art. 16 van vorig hoofdstuk). Bijgevolg handelt geen burger naar het recht en beschikt die over geen recht dan dat wat hij door een algemeen besluit van de gemeenschap kan verdedigen.
|
3 Si civitas alicui concedat jus, et consequenter potestatem (nam alias per art. 12 praeced. cap. verba tantum dedit) vivendi ex suo ingenio, eo ipso suo jure cedit, et in eum transfert, cui talem potestatem dedit. Si autem duobus, aut pluribus hanc potestatem dedit, ut scilicet unusquisque ex suo ingenio vivat, eo ipso imperium divisit, et si denique unicuique civium hanc eandem potestatem dedit, eo ipso sese destruxit, nec manet amplius civitas, sed redeunt omnia ad statum naturalem, quae omnia ex praecedentibus manifestissima fiunt; atque adeo sequitur, nulla ratione posse concipi, quod unicuique civi ex civitatis instituto liceat ex suo ingenio vivere, et consequenter hoc jus naturale, quod scilicet unusquisque sui judex est, in statu civili necessario cessat. Dico expresse ex civitatis instituto; nam jus naturae uniuscujusque (si recte rem perpendamus) in statu civili non cessat. Homo namque tam in statu naturali, quam civili ex legibus suae naturae agit, suaeque utilitati consulit. Homo, inquam, in utroque statu spe, aut metu ducitur ad hoc, aut illud agendum, vel omittendum; sed praecipua inter utrumque statum differentia est, quod in statu civili omnes eadem metuant, et omnibus una, eademque securitatis sit causa, et vivendi ratio; quod sane judicandi facultatem uniuscujusque non tollit. Qui enim omnibus civitatis mandatis obtemperare constituit, sive ejus potentiam metuit, vel quia tranquillitatem amat, is profecto suae securitati, suaeque utilitati ex suo ingenio consulit.
|
3 Als een gemeenschap aan iemand een recht afstaat (want anders gaf hij niet meer dan woorden, volgens art. 12 van het vorig hoofdstuk) en dus de machtiging om te leven naar believen, dan staat zij daardoor zelf haar recht af en draagt ze dit over op wie zij die machtiging gaf. Verleent zij die macht aan twee of meer zodat ieder naar eigen goeddunken kan leven, dan verdeelt zij daardoor het staatsgezag. Geeft zij ten slotte die machtiging aan elke burger dan vernietigt de staat zichzelf. Er blijft dan geen gemeenschap meer over: alles keert terug naar de natuurtoestand. Dat alles blijkt meer dan duidelijk uit wat voorafgaat. Daaruit volgt dus dat er geen enkele reden kan worden bedacht om aan elke burger door een gemeenschapsbesluit toe te staan naar eigen goeddunken te leven. Immers zo houdt dan in een gemeenschap het natuurrecht op te bestaan omdat iedereen zijn eigen rechter is. Ik zeg uitdrukkelijk door een gemeenschapsbesluit want ieders natuurrecht (als we de zaak correct bekijken) verdwijnt in een gemeenschap niet. De mens handelt immers zowel in de natuurtoestand als in een gemeenschap op grond van de wetten van zijn natuur en heeft zijn voordeel op het oog. De mens, beweer ik, wordt in beide situaties door hoop en vrees aangezet om dit of dat te doen of na te laten. Maar het belangrijkste verschil tussen beide situaties is, dat in een burgerbestel iedereen hetzelfde vreest en voor allen slechts veiligheid één en dezelfde oorzaak en levensdoel is, wat volstrekt niet de oordeelsbevoegdheid van eenieder aantast. Wie beslist om aan alle besluiten van de gemeenschap te gehoorzamen, ofwel omdat hij haar macht vreest ofwel omdat hij gesteld is op rust, kiest naar eigen goeddunken voor eigen veiligheid en voordeel.
|
4 Praeterea concipere etiam non possumus, quod unicuique civi liceat civitatis decreta, seu jura interpretari. Nam si hoc unicuique liceret, eo ipso sui judex esset; quandoquidem unusquisque facta sua specie juris nullo negotio excusare, seu adornare posset, et consequenter ex suo ingenio vitam institueret, quod (per art. praec.) est absurdum.
|
4 Overigens kunnen we niet voorstellen dat het toegelaten zou zijn dat een burger de besluiten of wetten van een gemeenschap vrij kan interpreteren. Was dat eenieder toegestaan, dan zou iedereen zijn eigen rechter zijn en zijn daden in het licht van het eigen recht moeiteloos kunnen verontschuldigen of goedpraten, dus zijn leven naar believen inrichten, wat (op grond van vorig art.) absurd is.
|
5 Videmus itaque, unumquemque civem non sui, sed civitatis juris esse, cujus omnia mandata tenetur exequi, nec ullum habere jus decernendi, quid aequum, quid iniquum, quid pium, quidve impium sit; sed contra, quia imperii corpus una veluti mente duci debet, et consequenter civitatis voluntas pro omnium voluntate habenda est, id quod civitas justum, et bonum esse decernit, tanquam ab unoquoque decretum esse, censendum est; atque adeo, quamvis subditus civitatis decreta iniqua esse censeat, tenetur nihilominus eadem exequi.
|
5 We zien dus dat elke burger niet onder eigen recht ressorteert maar onder dat van de gemeenschap. Hij is gehouden alle geboden op te volgen en hij heeft geen enkel recht om te beslissen wat billijk is en wat onbillijk, wat vroom is en wat zondig. Integendeel, omdat een staat als door één geest moet worden geleid, moet bijgevolg de wil van de staat worden gehouden voor de wil van allen. Wat de staat als juist en goed afkondigt, moet worden geacht het besluit van eenieder te zijn. Zelfs als een onderdaan meent dat de besluiten van de gemeenschap onbillijk zijn, dan moet hij die nog naleven.
|
6 At objici potest, an non contra rationis dictamen est, se alterius judicio omnino subjicere, et consequenter, an status civilis rationi non repugnat; ex quo sequeretur statum civilem irrationalem esse, nec posse creari nisi ab hominibus ratione destitutis, at minime ab iis, qui ratione ducuntur. Sed quoniam ratio nihil contra naturam docet, non potest ergo sana ratio dictare, ut unusquisque sui juris maneat, quamdiu homines affectibus sunt obnoxii (per art. 15 praec. cap.), hoc est (per art. 5 cap. 1), ratio hoc posse fieri negat. Adde, quod ratio omnino docet pacem quaerere, quae quidem obtineri nequit, nisi communia civitatis jura inviolata serventur, atque adeo quo homo ratione magis ducitur, hoc est (per art. 11 praeced. cap.), quo magis liber est, eo constantius civitatis jura servabit, et summae potestatis, cujus subditus est, mandata exequetur. Ad quod accedit, quod status civilis naturaliter instituitur ad metum communem adimendum, et communes miserias propellendum, ac proinde id maxime intendit, quod unusquisque, qui ratione ducitur, in statu naturali conaretur, sed frustra (per art. 15 praeced. cap.): quapropter si homini, qui ratione ducitur, id aliquando ex civitatis mandato faciendum est, quod rationi repugnare novit, id damnum longe compensatur bono, quod ex ipso statu civili haurit: nam rationis etiam lex est, ut ex duobus malis minus eligatur, ac proinde concludere possumus, neminem quicquam contra suae rationis praescriptum agere, quatenus id agit, quod jure civitatis faciendum est: quod nobis facilius unusquisque concedet, postquam explicuerimus, quo usque civitatis potentia, et consequenter jus se extendit.
|
6 Men kan opwerpen: is het niet tegen het gebod van de rede zich volledig te onderwerpen aan de rechtsmacht van een ander? En bijgevolg: is een burgerbestel niet strijdig met de rede? Daaruit zou dan volgen dat een burgerbestel irrationeel is en alleen maar kan worden gecreëerd door lui die hun verstand kwijt zijn en allerminst door wie zich door de rede laten leiden. De rede leert evenwel niets dat tegen de natuur indruist: het gezond verstand kan dus niet dicteren dat eenieder maar zijn eigen meester moet blijven zolang als mensen aan hun affecten onderworpen zijn (volgens art. 15 van vorig hoofdstuk). Dat betekent derhalve, (volgens art. 5 van hoofdstuk 1) dat de rede belet dat iets dergelijks kan gebeuren. Voeg daar nog aan toe, dat de rede leert in ieder opzicht de vrede na te streven. Die vrede kan niet worden bereikt tenzij de algemene rechten van de gemeenschap ongeschonden worden gehandhaafd: namelijk waar de mens meer door de rede wordt geleid, d.w.z. waar hij meer vrij is en duurzaam de verordeningen in acht neemt van de gemeenschap en van de hoogste gezagsinstanties, waarvan hij onderdaan is. Daar komt nog bij dat een burgerbestel van nature in het leven wordt geroepen om gemeenschappelijke angst weg te nemen en om gemeenschappelijke rampen af te wenden. Het beoogt dus in de hoogste mate wat in de natuurtoestand iedereen probeert die aangestuurd wordt door de rede, vergeefs weliswaar (volgens art. 15 van vorig hoofdstuk). Als dus door een mens die door de rede wordt geleid iets moet worden uitgevoerd op grond van een verordening van de gemeenschap, waarvan hij weet dat het tegen de rede indruist, dan wordt dat nadeel veruit gecompenseerd door het goede dat uit een burgerbestel zelf wordt gepuurd: het is immers ook een wet van de rede dat uit twee kwaden het minste wordt gekozen. We kunnen dus besluiten dat niemand tegen het gebod van zijn rede handelt als hij doet wat moet worden gedaan op grond van de wetten van de gemeenschap. Dat zal ons iedereen makkelijk willen toegeven nadat we hebben uitgelegd tot waar de macht van de gemeenschap, en bijgevolg het recht, zich uitstrekt.
|
7 Nam considerandum primum venit, quod sicuti in statu naturali (per art. 11 praec. cap.) ille homo maxime potens, maximeque sui juris est, qui ratione ducitur, sic etiam illa civitas maxime erit potens, et maxime sui juris, quae ratione fundatur, et dirigitur. Nam civitatis jus potentia multitudinis, quae una veluti mente ducitur, determinatur. At haec animorum unio concipi nulla ratione posset, nisi civitas id ipsum maximes intendat, quod sana ratio omnibus hominibus utile esse docet.
|
7 Vooreerst moet worden overwogen dat, net als in de natuurtoestand (volgens art. 11 van vorig hoofdstuk), een mens maximaal over macht beschikt en maximaal meester is van zichzelf als die door rede wordt aangestuurd. Op dezelfde wijze is een gemeenschap maximaal machtig en maximaal meester over zichzelf als die op rede wordt gebaseerd en erdoor wordt bestuurd. Want het recht van de gemeenschap wordt bepaald door de macht van de volksmassa, als was die door één geest geleid. Die eensgezindheid der zielen kan helemaal niet worden gerealiseerd, tenzij de gemeenschap zelf maximaal inzet op wat het gezond verstand aanwijst als nuttig voor alle mensen.
|
8 Secundo venit etiam considerandum, quod subditi eatenus non sui, sed civitatis juris sint, quatenus ejus potentiam, seu minas metuunt, vel quatenus statum civilem amant (per art. 10 praec. cap.). Ex quo sequitur, quod ea omnia, ad quae agenda nemo praemiis, aut minis induci potest, ad jura civitatis non pertineant. Ex. gr. judicandi facultate nemo cedere potest: quibus enim praemiis, aut minis induci potest homo, ut credat, totum non esse sua parte majus, aut quod Deus non existat, aut quod corpus, quod videt finitum, Ens infinitum esse credat, et absolute ut aliquid contra id, quod sentit, vel cogitat, credat ? Sic etiam quibus praemiis, aut minis induci potest homo, ut amet, quem odit, vel ut odio habeat, quem amat? Atque huc etiam illa referenda sunt, a quibus humana natura ita abhorret, ut ipsa omni malo pejora habeat, ut quod homo testem contra se agat, ut se cruciet, ut parentes interficiat suos, ut mortem vitare non conetur, et similia, ad quae nemo praemiis, nec minis induci potest. Quod si tamen dicere velimus, civitatem jus, sive potestatem habere talia imperandi, id nullo alio sensu poterimus concipere, nisi quo quis diceret, hominem jure posse insanire, et delirare: quid enim aliud nisi delirium jus illud esset, cui nemo adstrictus esse potest? Atque hic de iis expresse loquor, quae juris civitatis esse nequeunt, et a quibus natura humana plerumque abhorret. Nam quod stultus, aut vesanus nullis praemiis, neque minis induci possit ad exequenda mandata, et quod unus, aut alter ex eo, quod huic, aut illi religioni addictus sit, imperii jura omni malo pejora judicat, jura tamen civitatis irrita non sunt, quandoquidem iisdem plerique cives continentur, ac proinde, quia ii, qui nihil timent, neque sperant, eatenus sui juris sunt (per art. 10 praec. cap.), sunt ergo (per art. 14 praec. cap.) imperii hostes, quos jure cohibere licet.
|
8 Ten tweede moet nu ook worden overwogen dat onderdanen niet meester zijn van zichzelf, maar ressorteren onder een gemeenschap als ze haar macht of bedreigingen vrezen, ofwel als ze gehecht zijn aan een burgerbestel (volgens art. 10 van vorig hoofdstuk). Daaruit volgt dat al wat niemand wil doen, noch door beloning noch onder bedreiging, niet tot het gemeenschapsrecht behoort. Voorbeeld: de mogelijkheid om te oordelen, kan niemand afstaan. Door welke beloningen of bedreigingen kan een mens worden aangezet te geloven dat een geheel niet groter is dan zijn deel? Of dat God niet bestaat? Of dat hij gelooft dat een lichaam dat hij ervaart als eindig een oneindige grootheid is? En, algemeen gesteld, dat hij iets zou geloven wat in strijd is met wat hij ervaart, of denkt en gelooft? Verder door welke beloningen of dreigementen kan een mens ertoe worden aangezet dat hij gaat houden van wie hij verafschuwt? Of dat hij gaat haten wie hij bemint? Daartoe dienen ook dingen gerekend die de menselijke natuur dermate verafschuwt dat ze nog erger zijn dan elk kwaad: bijvoorbeeld iemand die tegen zichzelf getuigt, die zichzelf pijnigt, die zijn ouders vermoordt, die zich niet inspant om de dood te vermijden en dergelijke dingen meer die noch door beloningen noch door bedreigingen kunnen bekomen worden. Willen we evenwel stellen dat de gemeenschap het recht of de macht bezit om dergelijke dingen te bevelen, dan kunnen we dat op geen andere wijze begrijpen dan door te stellen dat de mens volgens het recht gek of waanzinnig kan zijn: wat anders dan waanzin zou een dergelijk recht wel kunnen zijn? Ik spreek hier uitdrukkelijk over die dingen die niet tot het gemeenschapsrecht kunnen behoren en waaraan de menselijke natuur gewoonlijk een hekel heeft. Een dwaas of een waanzinnige kunnen niet door beloningen of bedreigingen worden aangespoord om verordeningen uit te voeren en wie een of andere religie belijdt kan oordelen dat de wetten van de gemeenschap nog slechter zijn dan elk kwaad, maar dat maakt de wetten van de gemeenschap niet ongeldig als die door de meerderheid van de mensen worden gerespecteerd. Zij die niets vrezen en niets hopen en dus meester zijn van zichzelf (volgens art. 10 van vorig hoofdstuk), zijn daarom (volgens art. 14 van vorig hoofdstuk) vijanden van het staatsbestel en mogen door het recht worden beteugeld.
|
9 Tertio denique considerandum venit, ad civitatis jus ea minus pertinere, quae plurimi indignantur. Nam certum est, homines naturae ductu in unum conspirare, vel propter communem metum, vel desiderio damnum aliquod commune ulciscendi; et, quia jus civitatis communi multitudinis potentia definitur, certum est, potentiam civitatis, et jus eatenus minui, quatenus ipsa causas praebet, ut plures in unum conspirent. Habet certe civitas quaedam sibi metuenda, et sicut unusquisque civis, sive homo in statu naturali, sic civitas eo minus sui juris est, quo majorem timendi causam habet. Atque haec de jure summarum potestatum in subditos; jam antequam de earundem in alios jure agam, solvenda videtur quaestio, quae de religione moveri solet.
|
9 Ten derde en ten slotte moet ook worden overwogen dat zaken die de meeste mensen niet dulden minder tot het gemeenschapsrecht behoren. Het staat immers vast dat mensen van nature eensgezind samenspannen als ze gedreven worden door gemeenschappelijke vrees ofwel door het verlangen om een of andere gemeenschappelijke ramp te wreken. Precies omdat het gemeenschapsrecht gedefinieerd werd als de algemene macht van de volksmassa, staat het vast dat macht en recht worden ondergraven als die zelf veroorzaken dat velen als één samenspannen. Een gemeenschap heeft zeker redenen om te vrezen voor zichzelf: wat geldt voor elke burger of voor een mens in de natuurtoestand, geldt ook voor een gemeenschap: ze is des te minder meester van zichzelf naarmate ze meer reden tot vrees heeft. Tot hier over het recht van de hoogste instanties over hun onderdanen. Voor ik het heb over hun rechten over anderen, lijkt het me aangewezen een vraag op te lossen die gewoonlijk over de religie opduikt.
|
10 Nam objici nobis potest, an status civilis, et subditorum obedientia, qualem in statu civili requiri ostendimus, non tollat religionem, qua Deum colere tenemur. Sed si rem ipsam perpendamus, nihil reperiemus, quod possit scrupulum injicere. Mens enim, quatenus ratione utitur, non summarum potestatum, sed sui juris est (per art. 11 cap praec.). Atque adeo vera Dei cognitio, et amor nullius imperio subjici potest, ut nec erga proximum charitas (per art. 8 hujus cap.); et si praeterea consideremus summum charitatis exercitium esse illud, quod ad pacem tuendam, et concordiam conciliandam fit, non dubitabimus, illum revera suo officio functum esse, qui unicuique tantum auxilii fert, quantum jura civitatis, hoc est, concordia, et tranquillitas concedunt. Ad externos cultus quod attinet, certum est, illos ad veram Dei cognitionem, et amorem, qui ex ea necessario sequitur, nihil prorsus juvare, nec nocere posse; atque adeo non tanti faciendi sunt, ut propter ipsos pax, et tranquillitas publica perturbari mereatur. Caeterum certum est, me jure naturae, hoc est (per art. 3 praec. cap.), ex divino decreto, non esse religionis vindicem; nam nulla mihi est, ut olim Christi discipulis potestas fuit, ejiciendi spiritus immundos et faciendi miracula, quae sane potestas adeo necessaria est ad propagandam religionem in locis, ubi interdicta est, ut sine ipsa non tantum oleum, et opera, ut ajunt, perdatur, sed plurimae insuper creentur molestiae, cujus rei funestissima exempla omnia viderunt saecula. Unusquisque igitur, ubicunque sit, Deum potest vera religione colere, sibique prospicere, quo viri privati officium est. Caeterum cura religionis propagandae Deo, vel summis potestatibus, quibus solis incumbit reipublicae habere curam, committenda est. Sed ad propositum revertor.
|
10 Want ons kan worden tegengeworpen: een burgerbestel en de gehoorzaamheid van onderdanen, die zoals we aantoonden vereist is in een burgerbestel, is die wel verzoenbaar met religie die ons oplegt God te vereren? Maar als we de zaak zelf nauwkeurig afwegen dan kunnen we niets vinden om er ook maar een grein tegen in te brengen. Want de geest die gebruik maakt van de rede, valt niet onder de bevoegdheid van de hoogste machtsinstanties maar is meester van zichzelf (volgens art. 11 van vorig hoofdstuk). De ware kennis van en liefde tot God kan dus aan geen staatsmacht worden ondergeschikt, evenmin als naastenliefde. Bedenken we verder: de uitoefening van de hoogste vorm van naastenliefde komt neer op het bewaren van vrede en het bevorderen van eendracht. We twijfelen er dan ook niet aan dat hij die iedereen zoveel helpt als de wetten van de gemeenschap inzake eendracht en veiligheid toestaan, zijn plicht vervult. Wat de uiterlijke vormen van de cultus betreft, staat het vast dat die geenszins de ware kennis van God en de liefde die er noodzakelijk uit voortspruit kan bevorderen of schaden. Er moet derhalve daartoe niets worden ondernomen dat de vrede of openbare rust op de tocht kan zetten. Voor het overige is het duidelijk dat ik zelf door het natuurrecht (volgens art. 3 van vorig hoofdstuk), d.i. op grond van goddelijke verordening, geen verdediger ben van religie. Ik beschik helemaal niet over macht, zoals eertijds de discipelen van Christus, om boze geesten uit te drijven, mirakels te verrichten, machten die nodig zijn om de religie te verspreiden op plekken waar dat niet mag en zonder dewelke alleen maar papier en inkt worden verspild, als ze zeggen en bovendien tal van problemen worden veroorzaakt waarvan de allerergste voorbeelden in alle eeuwen merkbaar zijn. Iedereen kan dus God oprecht vereren, waar hij ook is, en voor zichzelf zorgen, zoals het voor elke man plicht is. Verder moet de zorg om de religie te verspreiden worden opgedragen aan God of aan de hoogste machtsinstanties aan wie het alleen toekomt te zorgen voor de republiek. Maar ik keer terug naar mijn betoog.
|
11 Jure summarum potestatum in cives, et subditorum officio explicato, superest, ut earum jus in reliqua consideremus, quod jam ex dictis facile cognoscitur. Nam, quandoquidem (per art. 2 hujus cap.) jus summae potestatis nihil est praeter ipsum naturae jus, sequitur duo imperia ad invicem sese habere, ut duo homines in statu naturali, excepto hoc, quod civitas sibi cavere potest, ne ab alia opprimatur, quod homo in statu naturali non potest, nimirum qui quotidie somno, saepe morbo, aut animi aegritudine et tandem senectute gravatur, et praeter haec aliis incommodis est obnoxius, a quibus civitas securam se reddere potest.
|
11 De rechten van de hoogste machtsinstanties over burgers en de plichten van de onderdanen zijn nu uitgelegd. Er rest nog hun rechten over het overige te bekijken, wat makkelijk kan op basis van wat reeds werd gesteld. Want (volgens art. 2 van dit hoofdstuk) is het recht van de hoogste macht niets anders dan het natuurrecht zelf. Daaruit volgt dat twee staatsmachten zich wederzijds verhouden als twee mensen in de natuurtoestand, met dit verschil dat een gemeenschap er kan over waken dat ze niet door een andere wordt onderdrukt, wat een mens in de natuurtoestand niet kan: hij wordt immers te veel bezwaard door dagelijkse behoefte aan slaap, dikwijls door ziekte, of door depressie of door ouderdom. Behalve aan deze ongemakken is hij ook nog onderworpen aan andere waartegen een gemeenschap zich kan wapenen.
|
12 Civitas igitur eatenus sui juris est, quatenus sibi consulere, et cavere potest, ne ab alia opprimatur (per art. 9 et 15 praec. cap.), et (per art. 10 et 15 praec. cap.) eatenus alterius juris, quatenus alterius civitatis potentiam timet, vel quatenus ab ea impeditur, quo minus id, quod vult, exequatur, vel denique quatenus ipsius auxilio ad sui conservationem, vel incrementum indiget; nam dubitare nequaquam possumus, quin, si duae civitates invicem mutuum auxilium praestare volunt, ambae simul plus possint, et consequenter plus juris simul habeant, quam alterutra sola. Vide art. 13 cap. praec.
|
12 Een gemeenschap is dus soeverein als het zichzelf kan besturen en er kan over waken dat het wordt onderdrukt (volgens art. 9 en 15 van vorig hoofdstuk) en (volgens art. 10 en 15 van vorig hoofdstuk) bijgevolg niet soeverein als het de macht van een andere gemeenschap vreest of erdoor wordt verhinderd te doen wat het wil en ten slotte ook als het haar hulp nodig heeft voor haar voortbestaan of groei. Op geen enkele manier kunnen we eraan twijfelen dat twee staten die wederzijds elkaar hulp willen bieden, samen meer kunnen realiseren en bijgevolg meer rechten hebben dan ieder van hen afzonderlijk. Zie art. 13 van vorig hoofdstuk.
|
13 Haec autem clarius intelligi possunt, si consideremus, quod duae civitates natura hostes sunt: homines enim (per art. 14 praec. cap.) in statu naturali hostes sunt; qui igitur jus naturae extra civitatem retinent, hostes manent. Si itaque altera civitas alteri bellum inferre, et extrema adhibere media velit, quo eam sui juris faciat, id ei jure tentare licet, quandoquidem, ut bellum geratur, ei sufficit ejus rei habere voluntatem. At de pace nihil statuere potest, nisi connivente alterius civitatis voluntate. Ex quo sequitur jura belli uniuscujusque civitatis esse; pacis
autem non unius, sed duarum ad minimum civitatum esse jura, quae propterea confoederatae dicuntur. |
13 Dat alles kan makkelijker worden begrepen als we overwegen dat twee gemeenschappen van nature elkaars vijand zijn: mensen zijn immers (volgens art. 14 van vorig hoofdstuk) in de natuurtoestand elkaars vijand. Zij die buiten de gemeenschap het natuurrecht behouden, blijven vijanden. Als een gemeenschap aan een andere de oorlog wil verklaren en extreme middelen wil gebruiken om haar aan zich te onderwerpen, dan mag ze dit proberen op grond van haar rechten: om oorlog te voeren, volstaat het immers om de wil daartoe te hebben. Over vrede kan het niets beslissen tenzij met instemming van de andere gemeenschap. Daaruit volgt dat het recht op oorlog iedere gemeenschap toebehoort. Vrede is evenwel niet het recht van één maar minstens van twee gemeenschappen die om die reden bondgenoten worden genoemd.
|
14 Hoc foedus tamdiu fixum manet, quamdiu causa foederis pangendi, nempe metus damni, seu lucri spes in medio est; hac autem, aut illo civitatum alterutri adempto, manet ipsa sui juris (per art. 10 praec. cap.), et vinculum, quo civitates invicem adstrictae erant, sponte solvitur, ac proinde unicuique civitati jus integrum est solvendi foedus, quandocunque vult, nec dici potest, quod dolo, vel perfidia agat, propterea quod fidem solvit, simulatque metus, vel spei causa sublata est, quia haec conditio unicuique contrahentium aequalis fuit, ut scilicet quae prima extra metum esse posset, sui juris esset, eoque ex sui animi sententia uteretur, et praeterea quia nemo in futurum contrahit, nisi positis praecedentibus circumstantiis: his autem mutatis totius status etiam mutatur ratio, et hac de caus unaquaeque confoederatarum civitatum jus retinet sibi consulendi, et unaquaeque propterea, quantum potest, conatur extra metum, et consequenter sui juris esse, et impedire, quo minus altera potentior evadat. Si quae ergo civitas, se deceptam esse, queritur, ea sane non confoederatae civitatis fidem, sed suam tantummodo stultitiam damnare potest, quod scilicet salutem suam alteri, qui sui juris, et cui sui imperii salus summa lex est, crediderit.
|
14 De alliantie blijft zolang overend als de oorzaak voorhanden is om een bondgenootschap te sluiten, namelijk angst voor schade of hoop op winst. Is voor een van beide gemeenschappen het een of het ander verdwenen, dan blijft die soeverein (volgens art. 10 van vorig hoofdstuk) en verdwijnt vanzelf de band die de gemeenschappen wederzijds bond. Daarom beschikt elk van beide gemeenschappen over het volle recht om de alliantie te ontbinden, wanneer het wil. Er kan hier niet worden gezegd dat het dan handelt met list of kwade trouw, omdat het de belofte verbreekt zodra de oorzaak van vrees of hoop niet langer bestaat. De voorwaarde voor de contracterende partijen is immers gelijk gebleven: de eerste die zich ontdoet van vrees is soeverein en kan naar believen beslissingen nemen, vervolgens ook omdat niemand contracteert voor de toekomst, tenzij de voorafgaande omstandigheden blijven bestaan: als die veranderen dan verandert meteen ook de aard van de hele situatie. Om die reden behoudt elk van de verbonden gemeenschappen het recht maatregelen te nemen: ieder zal zoveel als het kan proberen om zonder vrees te zijn en bijgevolg soeverein te blijven en te beletten dat ze minder sterk wegkomt dan de ander. Als nu een gemeenschap er zich over beklaagt, bedrogen te zijn, dan kan dat niet worden toegerekend aan de belofte van een geallieerde maar aan eigen domheid: zij vertrouwde immers haar heil toe aan iemand die soeverein is en die zijn staatsmacht beschouwt als de opperste wet.
|
15 Civitatibus, quae una pacem contraxerunt, jus competit dirimendi quaestiones, quae moveri possunt de pacis conditionibus, seu legibus, quibus sibi invicem fidem adstrinxerunt, quandoquidem pacis jura non unius civitatis, sed contrahentium simul sunt (per art. 13 hujus cap.); quod si de iis convenire inter ipsas non possunt, eo ipso ad belli statum redeunt.
|
15 Gemeenschappen die samen vrede sloten valt het recht toe kwesties te beslechten die opduiken over vredesvoorwaarden of over wetten waarover ze elkaar wederzijds trouw beloofden. Die vredesrechten belangen immers niet één enkele gemeenschap aan maar alle verbonden samen (volgens art. 13 van dit hoofdstuk). Kunnen ze het onder elkaar niet eens worden, dan keren ze daardoor terug tot de staat van oorlog.
|
16 Quo plures civitates simul pacem contrahunt, eo unaquaeque reliquis minus timenda, sive unicuique minor est potestas bellum inferendi, sed eo magis pacis tenetur conditiones servare, hoc est (per art. 13 hujus cap.), eo minus sui juris est, sed eo magis communi confoederatorum voluntati sese accommodare tenetur.
|
16 Hoe meer gemeenschappen samen vrede sluiten, des te minder moet elk van hen worden gevreesd of heeft elk van hen minder macht om de oorlog te verklaren. Daardoor worden ze immers meer gehouden de vredesvoorwaarden te respecteren. Dat betekent ook (volgens art. 13 van dit hoofdstuk) dat ze minder soeverein zijn en dus meer verplicht zich te schikken naar de gemeenschappelijke wil van de bondgenoten.
|
17 Caeterum fides, quam sana ratio, et religio servandam docet, hic minime tollitur: nam nec ratio, nec Scriptura omnem datam fidem servare docet. Cui enim pollicitus sum, argentum ex. gr., quod mihi secreto servandum dedit, custodire, fidem praestare non teneor, simulac noverim, aut scire crediderim, furtum esse, quod mihi servandum dedit; sed rectius agam, si dem operam, ut suis restituatur. Sic etiam, si summa potestas aliquid alteri se facturam promisit, quod postea tempus, seu ratio docuit, aut docere videbatur communi subditorum saluti obesse, fidem sane solvere tenetur. Cum itaque Scriptura non nisi in genere doceat fidem servare, et casus singulares, qui excipiendi sunt, uniuscujusque judicio relinquat, nihil ergo docet, quod iis, quae modo ostendimus, repugnat.
|
17 Overigens leren het gezond verstand en de religie dat een belofte moet worden gehouden: hieraan wordt op geen enkele wijze getornd. Maar noch de rede, noch de Schrift leren dat een gegeven belofte in alle omstandigheden moet worden nagekomen. Bijvoorbeeld: als ik iemand heb beloofd geld veilig te bewaren, dan ben ik niet gehouden mijn belofte na te komen, zodra ik weet, of meen te weten, dat het gestolen geld is dat mij in bewaring werd gegeven. Ik handel beter als ik mij moeite geef om het geld aan de rechtmatige eigenaars te restitueren. Evenzo: als de hoogste machtsinstantie aan een andere beloofde iets te doen, dan mag ze de belofte zonder meer verbreken als de rede een tijd nadien uitwijst, of schijnt uit te wijzen, dat het de gemeenschappelijke belangen van de onderdanen niet dient.
De Schrift stelt alleen maar in algemene termen dat beloftes moeten worden nagekomen en in bijzondere gevallen, die een uitzondering vormen, laat het dat over aan ieders oordeel: ze leert dus niets dat in tegenspraak is met wat we net aantoonden. |
18 Sed ne toties opus sit sermonis filum interrumpere, et similes posthac objectiones solvere, monere volo, me haec omnia ex naturae humanae quomodocunque consideratae necessitate demonstrasse, nempe ex universali omnium hominum conatu sese conservandi, qui conatus omnibus hominibus inest, sive ignari, sivi sapientes sint, ac proinde quomodocunque homines, sive affectu, sive ratione duci considerentur, res eadem erit, quia demonstratio, ut diximus, universalis est.
|
18 Om niet al te vaak de draad van het gesprek te moeten afbreken en om gelijkaardige bezwaren nu al op te lossen, wil ik eraan herinneren dat ik alles aantoon op basis van de noodzakelijkheid van de menselijke natuur, hoe je die ook bekijkt:
namelijk uit de universele aandrift van alle mensen om zich te handhaven: die is alle mensen aangeboren, onwetenden én geleerden. Hoe ook mensen worden bekeken, gedreven door affecten of gedreven door rede, het komt op hetzelfde neer: de wijze van aantonen, als we al stelden, is universeel. |