Nr |
Axioma |
Axioma |
Toelichting |
1 |
Si in eodem subjecto duæ contrariæ actiones excitentur, debebit necessario vel in utraque vel in una sola mutatio fieri, donec desinant contrariæ esse. |
Als in hetzelfde subject twee tegengestelde handelingen worden opgewekt, dan zal noodzakelijkerwijs ofwel in beide ofwel in één enkele een verandering optreden, tot ze ophouden tegengesteld te zijn. |
P Twee tegengestelde acties in een en hetzelfde subject veroorzaakt noodzakelijk een verandering in ofwel beide ofwel een van beide, zodat de tegenstelling ophoudt. T1 Deze stelling poneert in algemene termen de eenheid van actie:
Twee mogelijkheden tot opheffing van de tegenstelling:
Noteer. 1 Het gaat hier over een tegenstrijdigheid (in wezen een strijd): affecten kunnen daardoor de overhand behalen, afgezwakt worden of vernietigd. 2 Die strijd is onafwendbaar, gebeurt noodzakelijkerwijs op grond van eeuwige, onveranderlijke natuurwetten. T3 Toegepast op het menselijk subject: tegenstrijdige gevoelens in de ziel zullen uiteindelijk evolueren tot één enkel dominerend sentiment. Noteer. 1 Dit deel bevat slechts twee axioma’s. Ze vullen de definities en de axioma’s van het vierde deel van de Ethica aan. 2 In dit axioma gaat het over de gedetermineerde verandering van acties in geval van tegenstrijdigheden. 3 Beide axioma’s worden slechts éénmaal gebruikt: het eerste in stelling 7 (bewijs), het tweede in stelling 8 (scholium). |
2 |
Effectus potentia definitur potentia ipsius causæ quatenus ejus essentia per ipsius causæ essentiam explicatur vel definitur. Patet hoc axioma ex propositione 7 partis III. |
De kracht van een effect wordt gedefinieerd door de kracht van zijn oorzaak, voor zover zijn essentie door de essentie van die oorzaak wordt verklaard of gedefinieerd. Dit axioma blijkt duidelijk uit stelling 7 van deel 3. |
P De kracht van een gevolg wordt bepaald door de kracht van zijn oorzaak, voor zo ver de essentie van dat gevolg bepaald wordt door de essentie van die oorzaak. T1 De sterkte van een effect is recht evenredig met de sterkte van zijn oorzaak, op voorwaarde dat er een oorzakelijk verband bestaat (= verklaring of bepaling) tussen de essentie van het gevolg en de essentie van zijn oorzaak. T2 In dit axioma gaat het over de gedetermineerde kracht (de sterkte) van effecten die uitsluitend te begrijpen zijn via hun oorzaken. T3 Die kracht kan ALTIJD worden bepaald omdat in de natuur (= in de totaliteit van het Al) ALLES een oorzaak heeft (PVR-regel). Noteer. 1 Spinoza stelt expliciet dat dit axioma volgt uit stelling 7 van deel 3: deze stelling gaat over de conatus, het voortbestaan van dingen, wat de essentie van de dingen uitmaakt. 2 Het axioma leert ook dat de kracht van de oorzaak doorleeft in het gevolg. 3 De kracht van een effect kan alleen maar worden begrepen uit de kracht van zijn oorzaak (via het causaal verband). |
Nr |
Propositio |
Stelling |
Toelichting |
1 |
Prout cogitationes rerumque ideæ ordinantur et concatenantur in mente, ita corporis affectiones seu rerum imagines ad amussim ordinantur et concatenantur in corpore. |
Net als gedachten en ideeën van dingen geordend en gekoppeld worden in de geest, zo worden affecten van het lichaam of voorstellingen van dingen nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam. |
P Zoals gedachten en ideeën in de geest geordend en gekoppeld worden, zo worden ook de lichaamsaffecten nauwkeurig in het lichaam geordend en aan elkaar gekoppeld. T1 Deze stelling trekt een parallel tussen de mechaniek van de gedachten van de mens en de mechaniek van zijn lichaamsaffecten: op dezelfde wijze worden die nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam. Pro memoria. Lichaam en geest zijn voor Spinoza één en hetzelfde ding, bekeken vanuit twee verschillende oogpunten: namelijk vanuit het attribuut uitgebreidheid en vanuit het attribuut geest van de substantie. Noteer. 1 De stelling komt als eerste. Dat bewijst het belang ervan voor de onderbouwing van de gedachten in dit vijfde deel. 2 Affecten van het lichaam worden in deze stelling gedefinieerd als voorstellingen van dingen. |
2 |
Si animi commotionem seu affectum a causæ externæ cogitatione amoveamus et aliis jungamus cogitationibus, tum amor seu odium erga causam externam, ut et animi fluctuationes quæ ex his affectibus oriuntur, destruentur. |
Zo we een gemoedscommotie of een affect scheiden van de gedachte aan de externe oorzaak en ze verbinden met andere gedachten, dan zal liefde of haat jegens die externe oorzaak samen met de gemoeds-schommelingen die uit deze effecten ontstaan, vernietigd worden. |
P Door een affect te scheiden van de gedachte aan haar externe oorzaak en dat affect tevens te verbinden met andere gedachten, vernietigen we liefde of haat jegens die externe oorzaak benevens ook de gemoedschommelingen die eruit ontstaan. T1 Spinoza poneert hier een affect-remedie (een remedia mentis): de ‘scheidings-verbindingsregel’. T2 Deze regel omvat twee stappen:
wie beide stappen zet, zal het affect haat of liefde, verbonden met de externe oorzaak ervan, vernietigen. Noteer. 1 De leefregel wordt in absolute termen geformuleerd:
3 Die absolute formulering strookt niet met wat de ervaring leert. |
3 |
Affectus qui passio est, desinit esse passio, simulatque ejus claram et distinctam formamus ideam. |
Een affect die een passie is, houdt op een passie te zijn zodra we van haar een helder en onderscheiden idee vormen. |
P Een affect-passie is niet langer een passie als we een helder en onderscheiden idee over haar vormen. T1 Tweede praktische affecten-remedie: een passie wordt uitgeschakeld als we een klaar en onderscheiden idee over die passie hebben gevormd: de rede verdrijft de verbeelding die de moeder is van het affect. T2 Passieve affecten houden op passief te zijn wanneer we er :
Affecten kunnen actief of passief zijn (d.w.z. een passie) zijn. Noteer. De uitdrukking helder en onderscheiden (‘claire et distincte’) is ontleend aan Descartes:
|
4 |
Nulla est corporis affectio, cujus aliquem clarum et distinctum non possumus formare conceptum. |
Geen enkel affect van het lichaam bestaat er, waarvan we ons niet enigszins een helder en onderscheiden idee kunnen vormen. |
P Alle affecten, zonder enige uitzondering, die het lichaam betreffen kunnen, in meerdere of in mindere mate helder en onderscheiden worden begrepen. T1 Over alle affecten die het lichaam kunnen aandoen kan door de geest een helder en onderscheiden concept worden gevormd. T2 Maar, let wel, het betreft een ‘enigszins’ (aliquem) helder en onderscheiden concept, dat in deze context niet tot op de bodem dient uitgespit. Noteer. 1 Deze stelling, die in feite het karakter heeft van een axioma, poneert impliciet een absoluut vertrouwen in de kracht van de geest. 2 Wat helder en onderscheiden gekend is, wordt ook naar waarheid gekend. 3 Helder en wel onderscheiden impliceert het kennen van de oorzaak. |
5 |
Affectus erga rem, quam simpliciter et non ut necessariam neque ut possibilem neque ut contingentem imaginamur, cæteris paribus, omnium est maximus. |
Het affect voor een ding dat we ons gewoon voorstellen en niet als noodzakelijk, noch als mogelijk, noch als toevallig, is bij gelijkblijvende omstandigheden van alle het sterkste. |
P Het allersterkste affect is het affect dat we ons zondermeer voorstellen en bij gelijkblijvende omstandigheden, niet als noodzakelijk, mogelijk of toevallig. T1 ...dat we ons gewoon voorstellen... (... quam simpliciter...): d.w.z. dat we het ding als ‘vrij’ voorstellen, niet gebonden aan de algemene natuurwetten en zonder enig verband met andere dingen. T2 Uit deze stelling kan worden besloten dat de sterkste affecten worden veroorzaakt door onze verbeelding (= eerste kensoort) die de dingen niet adequaat begrijpt, d.w.z. niet begrijpt als noodzakelijk en wetmatig. T3 Deze stelling geldt slechts als de omstandigheden (= de context) waarbinnen zich die affecten voordoen, gelijk blijft. Noteer. 1 De geest kan dingen die ons affecteren op een dubbele wijze benaderen:
3 Onze verbeelding kan via de rede worden gemilderd zodat de kracht van de affecten wordt verzwakt (zie volgende stelling). |
6 |
Quatenus mens res omnes ut necessarias intelligit, eatenus majorem in affectus potentiam habet, seu minus ab iisdem patitur. |
In de mate dat de geest alle dingen als noodzakelijk begrijpt, heeft hij meer macht op affecten of hoe minder hij eronder lijdt. |
P Hoe meer de geest de dingen begrijpt als noodzakelijk (en wetmatig), hoe meer macht heeft hij op de affecten en hoe minder hij eronder lijdt. T1 De geest die de dingen beschouwt als noodzakelijk genereert een dubbel heilzaam effect :
1 De natuur en al wat er deel van uitmaakt functioneert op grond van eeuwige, onveranderlijke wetten. 2 De geest beschikt over de mogelijkheid om van alle dingen een (nabije) oorzaak vaststellen. |
7 |
Affectus, qui ex ratione oriuntur vel excitantur, si ratio temporis habeatur, potentiores sunt iis qui ad res singulares referuntur, quas ut absentes contemplamur. |
Affecten, die uit de rede ontstaan of opgewekt worden, zijn, gelet op de tijd, sterker dan diegene die betrekking hebben op bijzondere dingen, die we als afwezig beschouwen. |
P Affecten die uit de rede ontstaan, rekening houdend met de tijd, zijn sterker dan affecten die betrekking hebben op individuele dingen die we beschouwen als afwezig. T1 Affecten die de rede als oorzaak hebben zijn krachtiger (sterker én duurzamer in de tijd) dan affecten die veroorzaakt worden door dingen die we ons als afwezig voorstellen. T2 Affecten van het lichaam die door de rede ontstaan of opgewekt worden (in onszelf), zullen dus een sterker en duurzamer effect hebben, dan affecten die veroorzaakt worden door dingen die we als afwezig beschouwen, geen actualiteit hebben, d.w.z. niet present zijn. Noteer. Affecten kunnen dus:
|
8 |
Quo affectus aliquis a pluribus causis simul concurrentibus excitatur, eo major est. |
Naarmate een of ander affect door meerdere samenlopende oorzaken gelijktijdig wordt opgewekt, des te sterker is het. |
P De kracht van een affect neemt toe met het kwantum van haar gelijktijdige oorzaken. T1 Affecten kunnen wat hun oorzaak betreft, monocausaal, bi-causaal of multi-causaal zijn. T2 De kracht van een affect is recht evenredig met het aantal gelijktijdig samenlopende oorzaken. Noteer. 1 Voorwaarden tot meer kracht zijn: én meer dan één oorzaak, én gelijktijdigheid. 2 De stelling kwantificeert de band tussen affect en het aantal oorzaken. 3 Zie stelling 2: het betreft hier de omgekeerde situatie. |
9 |
Affectus, qui ad plures et diversas causas refertur, quas mens cum ipso affectu simul contemplatur, minus noxius est, et minus per ipsum patimur, et erga unamquamque causam minus afficimur, quam alius æque magnus affectus, qui ad unam solam vel pauciores causas refertur. |
Een affect dat betrekking heeft op meerdere en verschillende oorzaken die de geest samen met het affect zelf beschouwt, is minder schadelijk en we lijden er minder onder, en worden door elk van de oorzaken minder geaffecteerd, dan een ander even krachtig affect, dat betrekking heeft op één enkel of aan minder oorzaken. |
P Een affect dat meerdere, verschillende oorzaken heeft die door de geest samen met dat affect worden beschouwd, is minder schadelijk, veroorzaakt minder lijden en we worden door elk van die oorzaken minder geraakt (aangedaan) dan een even krachtig affect dat betrekking heeft op één enkel of op minder oorzaken. T1 Deze stelling vergelijkt de kracht van affecten gerelateerd aan het kwantum oorzaken. T2 Een multi-causaal affect, met differente oorzaken die door de geest samen worden onderzocht:
Noteer. 1 De schade en het lijden veroorzaakt door affecten (van gelijke kracht) is dus een functie van de kwantiteit van de oorzaken van het affect. 2 Door rationele analyse van de samenlopende oorzaken kan de geest de gevolgen van een affect milderen (naar schade en lijden). 3 Deze stelling bevat ook een affect-remedie: beschouw (d.w.z. analyseer rationeel) het affect samen met zijn diverse oorzaken om het te verzwakken. |
10 |
Quamdiu affectibus, qui nostræ naturæ sunt contrarii, non conflictamur tamdiu potestatem habemus ordinandi et concatenandi corporis affectiones secundum ordinem ad intellectum. |
Zolang we door affecten, aan onze natuur tegengesteld, niet in de war worden gebracht, zolang beschikken we over macht om de affecten van het lichaam te ordenen en te verbinden volgens de orde van het intellect. |
Zolang affecten die aan onze natuur tegengesteld zijn, ons geestelijk niet in verwarring brengen, beschikken we over de mogelijkheid om lichaamsaffecten te ordenen en te koppelen overeenkomstig de orde van het intellect. T1 ...door affecten aan onze natuur tegengesteld (affectibus nostrae naturae sunt contrarii)...: affecten kunnen met onze natuur in overeenstemming zijn of eraan tegengesteld: dit laatste is het geval wanneer affecten onze conatus (onze bestaanskracht) aantasten. ...te ordenen en te verbinden volgens de orde van het intellect (ordinandi et concatenandi)...: dit is het natuurlijk vermogen om logisch te ordenen en om de naaste oorzaken van dingen en gebeurtenissen te achterhalen. T2 Dergelijke affecten, in strijd met onze natuur, kunnen:
T3 Affecten van het type T2 b) verlenen ons kracht om ze te ordenen en met elkaar te verbinden volgens de orde van het verstand. Die rationeel tot stand gekomen ordening is door schadelijke passies moeilijker te overwinnen. Noteer. 1 Ook deze stelling bevat alweer een affect-remedie in casu een remedie voor een stabiele geest: die kan de rede gebruiken om het affect te ordenen (bv. ontstaan en evolutie in de tijd) en te verbinden (bv. naaste oorzaak, gevolgen) volgens de regels van het intellect. 2 Zie het scholium bij deze stelling: Spinoza formuleert hierin een aantal voorlopige leefregels om de strijd met de affecten aan te gaan. |
11 |
Quo imago aliqua ad plures res refertur, eo frequentior seu sæpius viget et mentem magis occupat. |
Des te meer een of andere voorstelling aan meerdere dingen refereert, des te frequenter of des te vaker kracht bezit ze en occupeert ze meer de geest. |
P Als een voorstelling in verband kan worden gebracht met meerdere dingen, dan zal die des te krachtiger zijn en des te meer de geest bezetten. T1 Een voorstelling (imago) kan een band tonen met één of meerdere dingen die zich BUITEN ONS bevinden. T2 Een voorstelling of een beeld (imago) verbonden met meerdere dingen:
T3 Meer verbanden versterken evident de kracht van de voorstelling. Het aantal verbanden is dus recht evenredig met de kracht waarmee de voorstelling zich aan ons opdringt. Pro memoria. Dingen (presente, afwezige of toekomstige) genereren voorstellingen. Dat gebeurt o.a. door het ‘herinneringsmechanisme’. |
12 |
Rerum imagines facilius imaginibus, quæ ad res referuntur, quas clare et distincte intelligimus, junguntur quam aliis. |
Voorstellingen van dingen verbinden zich makkelijker met voorstellingen die refereren aan dingen die we helder en onderscheiden begrijpen, dan met andere. |
P Voorstellingen van dingen koppelen zich makkelijker aan andere voorstellingen van dingen die we helder en onderscheiden begrijpen. T1 Voorstellingen van dingen:
T2 Voorstellingen koppelen zich makkelijker met voorstellingen van type T1 b). Heldere en duidelijke voorstellingen haken zich immers beter vast in de geest dan vage en verwarde. Noteer 1 Voorstellingen van type 1 a) zijn voorstellingen die door fantasie (eerste kenwijze) worden gegenereerd. 2 Voorstellingen van type 1 b) zijn voorstellingen die door de rede of de intuïtie (tweede en derde kenwijze)) worden voortgebracht. |
13 |
Quo imago aliqua pluribus aliis juncta est, (eo) sæpius viget. |
Naarmate een voorstelling met meer andere verbonden is, bezit ze des te meer kracht. |
P Hoe meer voorstellingen met andere verbonden zijn, hoe sterker ze zijn. T1 Er bestaan twee types van voorstellingen:
T2 Enkelvoudig-autonome voorstellingen zijn dus zwakker dan voorstellingen die met andere worden samengevoegd. Noteer. 1 Kettingvoorstellingen zullen in de geest evident steviger verankerd worden: ze zijn talrijker en sorteren daarom meer effecten. 2 Omdat die voorstellingen met vele andere verbonden zijn via associatie of herinnering, zullen ze ook vaker in de geest opduiken. 3 In stelling 11 gaat het over verbanden tussen voorstellingen, niet over koppeling van voorstellingen. |
14 |
Mens efficere potest, ut omnes corporis affectiones seu rerum imagines ad Dei ideam referantur. |
De geest is in staat om alle aandoeningen van het lichaam of voorstellingen van dingen op de idee van God te betrekken. |
P Alle aandoeningen van het lichaam, anders gezegd, alle voorstellingen van dingen, kunnen door de geest worden gerelateerd aan de idee van God. T1 ... of voorstellingen van dingen... (... seu rerum imagines): affecten zijn voorstellingen van dingen die zich BUITEN ONS bevinden en die onze verbeelding stofferen. Die beelden verwekken verbeeldingskennis (= inadequate kennis ), bron van affecten. T2 De geest beschikt dus over de natuurlijke mogelijkheid om zonder enige uitzondering alle aandoeningen van het lichaam (die voorstellingen zijn van dingen) te verbinden met de idee van God. T3 De geest bouwt via gemeenschappelijke kenmerken van dingen rationele kennis op die de basis vormt voor het inzicht in de verbondenheid van God met alle dingen én hun voorstellingen. Noteer. 1 Deze stelling laat geen uitzondering toe en illustreert Spinoza’s vertrouwen in het rationele vermogen van de mens. 2 Het is één ding om de geponeerde mogelijkheid te benutten, maar een ander om die vaardigheid duurzaam te integreren in de persoonlijkheid. |
15 |
Qui se suosque affectus clare et distincte intelligit, Deum amat et eo magis, quo se suosque affectus magis intelligit. |
Wie zichzelf en zijn affecten helder en onderscheiden begrijpt, bemint God en dit des te meer naarmate hij zichzelf en zijn affecten meer begrijpt. |
P Het helder en onderscheiden begrijpen van zichzelf en zijn affecten is een liefdesdaad tot God, die groter wordt naarmate de kennis toeneemt. T1 De mens is in staat zichzelf én zijn affecten:
T2 Dat soort kennis verwekt noodzakelijk het affect blijdschap met God als oorzaak. T3 De maat van dit kennen (intelligere) is recht evenredig met de maat van de liefde tot God. Noteer. 1 Het adequaat begrijpen van zichzelf en zijn affecten:
|
16 |
Hic erga Deum amor mentem maxime occupare debet. |
Deze liefde tot God moet de geest maximaal occuperen. |
P De liefde tot God moet de geest zoveel mogelijk in beslag nemen. T1 Deze liefde tot God... (Hic erga Deum amor...): jegens God, omdat het een affect is met God als voorwerp. T2 Er moet worden naar gestreefd:
Noteer. 1 Spinoza formuleert in deze stelling in feite een opdracht. 2 Het doel van Spinoza’s ethiek, is het verwerven van ‘gelukzaligheid’ (beatitudo). Dit einddoel is moeilijk te bereiken en vraagt een bijzondere en volgehouden inspanning om diens filosofie in de praktijk te brengen. 3 De liefde tot God impliceert invoeging in de eeuwige, noodzakelijke orde van de natuur en genereert daardoor de (Spinozistische) vrijheid van de mens. 4 Spinoza geeft voor het ‘maximaal occuperen’, vermeld in deze stelling, geen praktisch advies. |
17 |
Deus expers est passionum, nec ullo lætitiæ aut tristitiæ affectu afficitur. |
God is vrij van passies en wordt door geen enkel affect van blijdschap of verdriet geaffecteerd |
P God is ‘affectloos’ en kan niet door blijdschap of verdriet worden aangedaan. T1 God, de substantie, de natuur kan niet worden aangedaan door iets extern aan zichzelf, kan dus niet worden aangedaan door een passio als blijdschap of verdriet. T2 God die in alle eeuwigheid gelijk blijft aan zichzelf en constant perfect is, kan geen overgang ervaren van een kleinere naar grotere perfectie (blijdschap) of van grotere naar kleinere (droefheid). Noteer. 1 De voorstelling van God als een transcendent antropomorf wezen kan licht aanleiding geven tot het toedichten van ‘goddelijke gevoelens’. 2 Deze voorstelling zet mensen ertoe aan om gebeden tot God te richten, hem blijheid toe te dichten voor goede daden, toorn voor slechte. |
18 |
Nemo potest Deum odio habere. |
Niemand kan God haten. |
P Niemand kan God haat toedragen. T1 Mensenhaat jegens God is onmogelijk omdat wie een adequaat idee van God bezit, actief is en geen externe invloed van dingen ondergaat, dus niet passief is en bijgevolg geen haat kan genereren. T2 Het affect haat:
|
19 |
Qui Deum amat, conari non potest, ut Deus ipsum contra amet. |
Wie God bemint kan niet proberen dat God hem zelf ook bemint. |
P Wie God bemint, kan niet pogen wederliefde te krijgen van God. T1 ... kan niet proberen ... (... conari non potest...): de stelling geeft aan dat hier een ‘onmogelijkheid’ in het spel is. T2 Wederliefde is ontologisch onmogelijk in de relatie substantie-eindige modus: wederliefde veronderstelt liefde tussen gelijke dingen, wat hier niet het geval is (herlees St. 33 van deel 3). Noteer. 1 In een transcendente antropologische visie van God kan makkelijk worden verondersteld (= verbeeld) dat wederliefde, net als tussen mensen, denkbaar is. 2 In een immanente visie op God is dubbelsporige liefde (= liefde én wederliefde) niet zinvol: God of de substantie kent geen affecten en kan een menselijk liefdesaffect dus niet beantwoorden met enig affect. 3 De boekreligies proberen door handelingen of religieuze rituelen goddelijke wederliefde te solliciteren: voor Spinoza een vorm van bijgeloof. |
20 |
Hic erga Deum amor neque invidiæ neque zelotypiæ affectu inquinari potest, sed eo magis fovetur, quo plures homines eodem amoris vinculo cum Deo junctos imaginamur. |
Deze liefde tot God kan niet door een affect van afgunst of jaloezie worden bezoedeld, maar wordt des te meer bevorderd, naarmate we ons inbeelden dat meer mensen door dezelfde liefdesband met God verbonden zijn. |
P De liefde tot God kan niet worden aangetast door afgunst en jaloezie en wordt bevorderd door onze verbeelding dat vele andere mensen die liefdesband delen. T1 Liefde jegens God (erga Deum) is een blijdschapspassie (secundaire passie met God als voorwerp) en als dusdanig vrij van afgunst en jaloezie die droefheidspassies zijn. T2 Liefde tot God is, net als liefde tot mensen, een dynamisch affect: het kan worden aangezwengeld. Dat gebeurt wanneer mensen zich inbeelden dat ze die liefdesband delen met tal van anderen. Noteer. 1 Deze stelling onderlijnt het verschil in kwaliteit tussen liefde tot mensen en liefde van mensen tot God. 2 Dit affect heeft een sociale dimensie. Deze stelling toont aan hoe belangrijk Spinoza een ‘sociale dimensie’ tussen mensen acht. 3 Het gevoel van liefde tot God is liefde tot een ‘eeuwige zaak’, met specifieke kenmerken. Alle andere liefde geldt eindige dingen. 4 Iemands gevoelens van afgunst en jaloezie richten zich op eindige dingen, waarvan het bezit door anderen als problematisch en (vaak) als ondeelbaar kan worden ervaren. 5 Het gevoel van liefde tot God, eeuwige zaak, kan probleemloos en zonder uitzondering worden gedeeld door alle mensen. |
21 |
Mens nihil imaginari potest, neque rerum præteritarum recordari, nisi durante corpore. |
De geest kan zich niets verbeelden en evenmin zich voorbije dingen herinneren, tenzij zolang het lichaam bestaat. |
P Verbeelding en herinnering van de geest zijn slechts mogelijk zolang het lichaam bestaat. T1 De geest:
Pro memoria. Eerdere stellingen:
1 Affecten die het lichaam ‘aandoen’, genereren in de geest ideeën (met het bewustzijn ervan). 2 Verbeelding en herinnering behoren beide tot de eerste (niet adequate) kenwijze, de verbeelding. |
22 |
In Deo tamen datur necessario idea, quæ hujus et illius corporis humani essentiam sub æternitatis specie exprimit. |
In God evenwel bestaat er noodzakelijk een idee die van dit of dat menselijk lichaam de essentie vanuit het blikpunt van de eeuwigheid uitdrukt. |
P Evenwel is het noodzakelijk dat er in God een idee bestaat die de essentie uitdrukt, bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, van dit of dat menselijk lichaam. T1 ... van dit of dat ... (... quae hujus et illius...): deze uitdrukking wijst erop dat hier de idee van de essentie wordt bedoeld van een concreet, particulier lichaam. T2 ... vanuit het blikpunt van de eeuwigheid... ( ... sub specie aeternitatis ...): dingen kunnen worden bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, of vanuit het blikpunt van de realiteit (sub specie realitatis). T3 ... de idee van dit of dat (… corporis humani essentiam … : de essentie van het menselijk lichaam staat tegenover het actueel zijn van een concreet bestaand lichaam. T4 In God bestaat er noodzakelijk een idee:
Noteer. Van al wat er concreet bestaat, ooit bestond of in de toekomst nog zal bestaan, is er, inclusief met alle particuliere kentrekken, een idee in God. |
23 |
Mens humana non potest cum corpore absolute destrui, sed ejus aliquid remanet, quod æternum est. |
De menselijke geest kan niet volledig met het lichaam worden vernietigd, maar iets van haar blijft over dat eeuwig is. |
P De menselijke geest kan niet helemaal worden vernietigd als het lichaam afsterft: iets van haar dat eeuwig is, blijft over. T1 ... kan niet volledig ... (... non potest ...): Spinoza drukt deze bewering zeer stellig uit: het kán niet anders dan dat het zó is (een noodzakelijke natuurwet). T2 Bij vernietiging (= dood) blijft ‘iets’ over van die menselijke geest. Noteer. 1 Deze stelling is apert in tegenspraak met st. 13 van het tweede deel, waarin gesteld wordt dat lichaam en geest één zijn. 2 Spinoza-interpreten menen dat de contradictie kan worden opgeheven via een scholastieke duale opvatting over de ziel: de dood van het lichaam vernietigt (1) de ‘persoonlijke ziel’ (= al wat tijdens het leven door de ziel werd verworven), maar (2) ‘de eeuwige ziel’, deel van de geest van de substantie, blijft verder bestaan (= het ‘iets’ van de stelling). 3 Deze stelling suggereert een vorm van bestaan na de dood… een idee die mensheid altijd al heeft geïntrigeerd, kennelijk ook Spinoza... |
24 |
Quo magis res singulares intelligimus, eo magis Deum intelligimus. |
Hoe meer we individuele dingen begrijpen, hoe meer we God begrijpen. |
P Hoe meer we ons inspannen om individuele dingen te begrijpen, hoe meer we God begrijpen. T1 Dingen zijn modi van de substantie. Hoe grondiger die modi gekend, hoe meer we de substantie of God begrijpen. T2 Het kennen van individuele dingen (res singulares) omvat zowel het empirisch-natuurkundig kennen (via de rede) als het kennen van de essentie van de dingen (via intuïtie). Noteer. 1 Deze en volgende stellingen handelen over de intuïtieve kennis (scientia intuitiva). Die wordt in het tweede deel van de Ethica, die over epistemologie gaat, slechts even aangeraakt. Spinoza koos ervoor om deze kenwijze in het vijfde deel op te nemen, omdat die daarin van direct belang is voor zijn uiteenzetting, meer bepaald voor het verwerven van gelukzaligheid (beatitudo). 2 Deze stelling impliceert dat dingen gradueel, d.w.z. in mindere of meerdere mate, kunnen worden begrepen. 3 Deze stelling slaat op dingen en is een pendant van stelling 14, die meer specifiek betrekking heeft op geest en lichaam van het ‘menselijk ding’. |
25 |
Summus mentis conatus, summaque virtus est res intelligere tertio cognitionis genere. |
De hoogste conatus van de geest en de hoogste deugd is de dingen begrijpen volgens de derde kenwijze. |
P De hoogste trap van geestelijke conatus en de hoogste trap van deugd is de dingen begrijpen via de derde kenwijze, de intuïtie. T1 De derde kenwijze, d.w.z. het intuïtieve kennen, is de hoogste trap van geestelijke conatus én tevens de hoogste trap van deugd omdat ze leidt tot kennis van de essentie van de dingen (zoals vervat in God) en daarom ook tot kennis van God. T2 Zowel de conatus van de geest als die van het lichaam zijn voor Spinoza gekoppeld aan de deugd. Wie zijn conatus realiseert én optimaliseert, optimaliseert én realiseert zijn deugd. De hoogste trap van geestelijk begrijpen én dus ook de hoogste deugd is het begrijpen van de substantie, God of de natuur via de derde kenwijze. Noteer. 1 De geestelijke conatus is niets anders dan geestelijke begeerte om de dingen te begrijpen. 2 De geestelijk conatus kan dingen met verschillende diepgang (of intensiteit) begrijpen. 3 Dingen begrijpen kan via drie kenwijzen: verbeelding, ratio en intuïtie. Alleen het intuïtieve kennen biedt een weg naar het hoogste kennen (de essentie der dingen én God) en dus ook naar de hoogste deugd. |
26 |
Quo mens aptior est ad res tertio cognitionis genere intelligendum, eo magis cupit res eodem hoc cognitionis genere intelligere. |
Hoe meer de geest geschikt is om dingen door de derde kenwijze te begrijpen, hoe meer hij verlangt dingen door deze kenwijze te begrijpen. |
P Hoe meer de geest in staat is om dingen intuïtief te begrijpen, hoe meer die verlangt om dingen via deze kenwijze te begrijpen. T1 De derde kenwijze is de intuïtie (scientia intuitiva). De geest beschikt over een gedetermineerde potentiële ‘geschiktheid’, (een mogelijkheid) om dingen te begrijpen via de derde kenwijze. T2 Hoe meer de geest geschikt is tot intuïtief begrijpen, des te meer begrijpen we die gedetermineerdheid en het groeiend verlangen om dingen te begrijpen via deze kenwijze. Noteer. 1 De potentiële geschiktheid van de geest tot kennen via intuïtie impliceert dat die geschiktheid ofwel latent is ofwel min of meer actief. 2 De geest kan evenwel door een (niet zo makkelijk) gradueel leerproces geschikt worden gemaakt om dingen te kennen via de hoogste kenwijze. 3 De derde kenwijze, de intuïtie, genereert (automatisch) in de geest verlangen (conatus) naar meer kennis. |
27 |
Ex hoc tertio cognitionis genere summa, quæ dari potest, mentis acquiescentia oritur. |
Uit deze derde kenwijze ontstaat de grootst mogelijke rust van de geest. |
P Intuïtief kennen leidt tot de hoogste trap van geestelijke rust. T1 Acquiescentia: meer dan één vertaling is mogelijk. Het begrip kan het best worden benaderd als een vorm van geestelijke tevredenheid met God, zichzelf én met de wereld. Daardoor ontstaat zielsrust die bijdraagt tot menselijke ‘welstand’ (cf. titel van de K.V.) T2 Intuïtief kennen, is de toegangspoort tot het kennen van de essentie van alle dingen in God (of de substantie), voert naar meer blijdschap met zichzelf als oorzaak en zo tot de grootst mogelijke geestelijke rust. Noteer. 1 Geestelijk evenwicht, d.w.z. het vermijden of bestrijden van psychische labiliteit (fluctuationes animae) zijn een belangrijk objectief van Spinoza’s levensleer. 2 De derde kenwijze is de hoogste trap van kennen en doet de kenner duurzaam (= blijvend) beseffen dat alles een band heeft met alles, ook met zichzelf en finaal uitmondt en rust in de substantie, de ultieme realiteit. |
28 |
Conatus seu cupiditas cognoscendi res tertio cognitionis genere oriri non potest ex primo, at quidem ex secundo cognitionis genere. |
De conatus of de begeerte om dingen te kennen door de derde kenwijze kan niet ontstaan uit de eerste, maar alleen uit de tweede kenwijze. |
P Begeerte tot intuïtieve kennis ontstaat uitsluitend uit de tweede kenwijze, d.w.z. uit de rede. T1 De eerste kensoort, de verbeelding, is vaag en verward (inadequaat) en bovendien een kenwijze die zich richt op particuliere dingen en niet in staat is om hogere kennis op te bouwen (o.a. over gemeenschappelijke eigenschappen van dingen). T2 De tweede kensoort, de rede, is een adequate kenwijze maar heeft niettemin een belangrijke beperking: deze kensoort is niet in staat door te dringen tot ware kennis over het wezen van de dingen. Rede-kennis bouwt adequate kennis op over hun naaste oorzaak en ontdekt hun gemeenschappelijke kenmerken, maar leidt ook tot het inzicht dat de rede op zich niet bij machte is om door te dringen tot de ultieme bestaansgrond (God of de substantie) van alle modi in het AL en hun innerlijke samenhang. T3 De derde kensoort is een adequate kenwijze die de geest in staat stelt om adequate kennis te verwerven over de essentie van de dingen. Noteer. 1 Spinoza’s drie kensoorten vormen een ‘kennistrap’ waarvan elke trap onontbeerlijk is omdat die voert naar het hoogste kenniveau. 2 Waarom is de derde kenwijze de hoogste vorm van kennen? Alleen de derde kensoort, het intuïtieve kennen, de ‘schouwende kenwijze’ leidt naar kennis van het wezen van de dingen en van de eenheid van het AL. 3 Het behoort tot de essentie van deze kenwijze dat zij de begeerte (conatus) in zich bergt om meer en steeds meer te kennen (zie st. 26). |
29 |
Quicquid mens sub specie æternitatis intelligit, id ex eo non intelligit, quod corporis præsentem actualem existentiam concipit, sed ex eo, quod corporis essentiam concipit sub specie æternitatis. |
Al wat de geest vanuit het blikpunt van de eeuwigheid begrijpt, dat begrijpt hij niet omdat hij van een lichaam de actuele aanwezige existentie beschouwt, maar daardoor dat hij de essentie van een lichaam beschouwt vanuit het blikpunt van de eeuwigheid. |
P Als de geest iets begrijpt vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, dan begrijpt hij dit niet doordat hij de actueel aanwezige existentie van een lichaam beschouwt, maar wel daardoor dat hij de essentie van het lichaam begrijpt vanuit het blikpunt van de eeuwigheid. T1 De beschouwing van de geest kan zich richten:
T2 Het begrijpen uit het blikpunt van de eeuwigheid wordt dus NIET gegenereerd door het beschouwen van de actueel aanwezige existentie van een lichaam, maar WEL door het beschouwen van de essentie van een lichaam als eeuwig. T3 ‘Begrijpen’ vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, stelt in staat de essentie van de dingen te begrijpen en inzicht te verwerven omtrent de band tussen de essentie van dingen met de oergrond van de natuur (= God of de substantie). |
30 |
Mens nostra, quatenus se et corpus sub æternitatis specie cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessario habet, scitque se in Deo esse et per Deum concipi. |
Onze geest, voor zover die zichzelf en een lichaam vanuit het blikpunt van de eeuwigheid kent, heeft voor zover noodzakelijk kennis van God en weet dat hij in God is en uit God wordt begrepen. |
P Als onze geest vanuit het blikpunt van de eeuwigheid zichzelf en zijn lichaam kent, dan kent hij noodzakelijk ook God met het besef dat hij in God vervat is en uit hem wordt begrepen. T1 Onze geest kan zichzelf en zijn lichaam kennen los van alle concrete realiteit. T2 Die wijze van kennen, via de scientia intuitiva, is een kennen vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, d.w.z. vanuit God, wiens existentie de essentie insluit, en dus in essentie eeuwigheid is. T3 Zichzelf en zijn lichaam kennen vanuit dit eeuwigheidsblikpunt impliceert daarom noodzakelijk ook kennis van God of de substantie. T4 Dit kennen gaat gepaard met een weten (een besef) dat geest én lichaam IN God of de substantie zijn en eruit begrepen worden. Noteer. 1 Dat begrijpen impliceert het kennen van de plek van zichzelf (naar geest en lichaam) in het geheel van de natuur en van het causaal verband tussen beide en de substantie (= God of de natuur). 2 Via intuïtie dingen kennen (ook de menselijke modus!) vanuit het blikpunt van de eeuwigheid is de toegangspoort tot de kennis van God en het kennen van de eigen plek in de kosmos. 3 Intuïtieve kennis overstijgt exact wetenschappelijke kennis die louter een empirische kennis is, en daarom NIET leidt naar kennis van het diepere wezen, de essentie, van de dingen. 4 Fysisch (empirisch) kennen via de rede, vanuit het blikpunt van kwantiteit en tijd (sub specie quantitatis et temporis) wordt via intuïtief ‘meta-fysisch’ kennen vanuit het blikpunt van de eeuwigheid (sub specie aeternitatis). |
31 |
Tertium cognitionis genus pendet a mente tanquam a formali causa, quatenus mens ipsa æterna est. |
De derde kenwijze hangt af van de geest, als van een formele oorzaak, voor zover de geest zelf eeuwig is. |
P De geest is de formele oorzaak van de derde kenwijze, in zoverre de geest zelf eeuwig is. T1 …als een formele oorzaak (...tamquam a formali causa…): de vormoorzaak (causa formalis) is in de vier-oorzakenleer van Aristoteles de derde oorzaak. De vormoorzaak geeft antwoord op de vraag waartoe iets dient of gemaakt is. T2 ...hangt af van de geest... (pendet a mente...): de geest kan worden gezien als de adequate en formele oorzaak van de derde kenwijze omdat haar oorzaak IN de geest ligt en dus geen externe oorzaak heeft. T3 ...voor zover de geest zelf eeuwig is... (...quatenus mens ipsa aeterna...): d.w.z. voor zover onze geest beschouwd wordt als een modus van het attribuut geest van de substantie en zo participeert in de eeuwigheid ervan. T4 De derde kenwijze en de geest, in zover eeuwig, zijn aan elkaar gekoppeld als oorzaak en gevolg. De geest, in zover eeuwig, fungeert als een brug naar de derde kenwijze, die ons toelaat om de dingen te begrijpen vanuit de eeuwigheid van God of de substantie. |
32 |
Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo delectamur, et quidem concomitante idea Dei tanquam causa. |
Al wat we kennen door de derde kenwijze geeft ons vreugde, en wel samen met het besef van God als oorzaak. |
P Al wat we door intuïtie kennen bezorgt ons vreugde samen met de idee van God als oorzaak. T1 Die kenvreugde gaat gepaard met het bewustzijn (het besef) dat God er de oorzaak van is. T2 Kenvreugde is een ‘geestelijke’ blijdschap, een gevoel van blijheid dat ontstaat door het verwerven van inzichtelijke kennis over het verband tussen zichzelf en het AL (de substantie). Noteer. Kenvreugde is voor Spinoza een vorm van blijdschap (laetitia) en een primaire passie die, in dit geval, de geest tot grotere volmaaktheid brengt (E III, St.11, schol.). |
33 |
Amor Dei intellectualis, qui ex tertio cognitionis genere oritur, est æternus. |
De intellectuele liefde tot God die uit de derde kenwijze ontstaat, is eeuwig. |
P De intellectuele liefde jegens God ontstaat uit de derde kenwijze en is eeuwig. T1 De intellectuele liefde tot God... (Amor Dei intellectualis Dei...): uit de context blijkt dat de genitief in Amor Dei geen genitivus subjectivus is, die verwijst naar God als bron van liefde (als subject) maar wel een genitivus objectivus, die verwijst naar God tot wie de liefde zich richt (als object). T2 De derde kenwijze is dus een bron van intellectuele liefde jegens God, een vorm van liefde die tot de kennende geest behoort, d.w.z. erdoor wordt gegenereerd en erin haar effect ontplooit. T3 Deze soort liefde is eeuwig omdat ze, niet als andere affecten, geen begin en einde heeft en gericht is op een eeuwig voorwerp. Noteer. Verstandelijke liefde tot God (= de substantie) wordt geboren uit een duurzaam intuïtief inzicht in:
|
34 |
Mens non nisi durante corpore obnoxia est affectibus, qui ad passiones referuntur. |
De geest is alleen tijdens de duur van het lichaam blootgesteld aan affecten die passies zijn. |
P Passie-affecten van de geest zijn uitsluitend mogelijk zolang het lichaam bestaat. T1 ...tijdens de duur van het lichaam... (... nisi durante corpore...): zolang het lichaam duurt of bestaat. Het lichaam is een eindige modus die deel heeft aan de attributen geest en uitgebreidheid van de substantie. T2 De geest is dus uitsluitend blootgesteld aan passieve affecten (‘lijdingen’) zolang het lichaam bestaat, d.w.z. zolang het lichaam leeft. Noteer. Deze stelling is evident: voor Spinoza zijn lichaam en geest één (monisme): affecten werken bijgevolg alleen in op de geest zolang het lichaam bestaat. |
35 |
Deus se ipsum amore intellectuali infinito amat. |
God bemint zichzelf met een oneindige intellectuele liefde. |
P God bemint zichzelf met een intellectuele liefde die oneindig is. T1 God kent zichzelf als oorzaak van al wat bestaat, bestond en zal bestaan en schept in dit kennen een oneindig geestelijk genoegen. T2 Die liefde tot zichzelf is een oneindige verstandelijke liefde. Noteer. 1 Het betreft hier een godsliefde die, als oneindige intellectuele geestelijke liefde, inherent is aan het oneindige attribuut geest van de substantie. 2 Deze intellectuele liefde mag niet worden beschouwd als een goddelijk affect: God is immers vrij van affecten (zie st. 17). |
36 |
Mentis amor intellectualis erga Deum est ipse Dei amor, quo Deus se ipsum amat, non quatenus infinitus est, sed quatenus per essentiam humanæ mentis, sub specie æternitatis consideratam, explicari potest, hoc est, mentis erga Deum amor intellectualis pars est infiniti amoris, quo Deus se ipsum amat. |
De intellectuele liefde van de geest tot God is de liefde zelf van God waarmee God zichzelf bemint, niet voor zover hij oneindig is, maar voor zover hij via de essentie van de menselijke geest, beschouwd vanuit het oogpunt van de eeuwigheid, uitgelegd kan worden; dat is: de intellectuele liefde van de geest tot God is een deel van de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint. |
P De intellectuele liefde jegens God is niets anders dan de liefde van God tot zichzelf, niet als oneindig wezen, maar voor zo ver hij kan worden verklaard via de essentie van de menselijke geest, bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid. T1 …de intellectuele liefde van de geest tot God (... mentis erga Deum amor): de verstandelijke liefde van de geest tot God is een partitie (een deel) van de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint. T2 De verstandelijke liefde van de geest tot God wordt geïdentificeerd met de verstandelijke Godsliefde waarmee God zichzelf bemint. Twee bemerkingen evenwel:
Noteer. 1 Gods oneindige geest kent zichzelf als oorzaak van alle modi in het Al en put daaruit oneindige liefde (= vreugde met zichzelf als oorzaak). 2 De verstandelijke liefde van de mens tot God is in elke mens als potentie (als mogelijkheid) aanwezig. 3 In de natuur (het Al), bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, is ‘Godsliefde’ één oneindig geheel. |
37 |
Nihil in natura datur quod huic amori intellectuali sit contrarium, sive quod ipsum possit tollere. |
Niets in de natuur wordt gegeven, dat met die intellectuele liefde strijdig is, of dat die kan opheffen. |
P In de natuur bestaat er niets dat met deze intellectuele liefde in strijd is of die kan uitschakelen. T1 Niets in de natuur... (...Nihil in natura datur...): er is in de natuur, als eerder gesteld, geen oorzaak voor de intellectuele liefde tot God te vinden; er is bijgevolg evenmin een oorzaak die haar kan aantasten of vernietigen. T2 Die liefde tot God volgt noodzakelijk uit de natuur van de geest voor zover die zelf beschouwd wordt als een eeuwige waarheid door de natuur van God (de substantie) die zelf ook eeuwig is. Noteer. 1 De verstandelijke liefde tot God is dus:
|
38 |
Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere mens intelligit, eo minus ipsa ab affectibus, qui mali sunt, patitur, et mortem minus timet. |
Hoe meer dingen via de tweede en derde kenwijze de geest begrijpt, des te minder lijdt hij zelf onder affecten die slecht zijn en des te minder vreest hij de dood. |
P Hoe meer onze geest kennis opbouwt via de twee de derde kenwijze des te minder is hij vatbaar voor passie-affecten en des te minder vreest hij de dood. T1 Adequate kennisverwerving is een middel om onze passies in te tomen: rede (tweede kenwijze) en intuïtie (derde kenwijze) beschermen tegen slechte affecten omdat ze ons de oorsprong en de oorzaken van de affecten onthullen en zo middelen aanreiken om ‘affecten die slecht zijn’ in te tomen. T2 Adequate kennisverwerving (rationele analyse en intuïtief schouwen) is bovendien een middel om onze (natuurlijke) vrees voor de dood te verminderen:
Noteer. De rede ontmaskert de religieuze opvattingen over hel en hellestraffen (medeoorzaken van vrees voor de dood) als verbeeldingskennis (fantasie). |
39 |
Qui corpus ad plurima aptum habet, is mentem habet, cujus maxima pars est æterna. |
Wie een lichaam heeft dat tot veel in staat is, die heeft een geest waarvan het grootste deel eeuwig is. |
P Wie een lichaam bezit dat veel aankan, bezit ook een geest waarvan het grootste deel eeuwig is. T1 ...tot veel in staat... (ad plurima apta...): individuele lichamen verschillen in hun mogelijkheden: ze zijn soms tot niet erg veel in staat maar soms toch wel tot zeer veel. T2 Wie een lichaam heeft dat tot veel in staat is, beschikt over veel adequate ideeën en participeert daardoor aan het oneindig verstand van de substantie. Noteer. 1 De geschiktheid van lichamen zijn deels een natuurlijk gegeven, deels een mogelijkheid van het individu. 2 Het vergroten van de geesteskracht komt neer op het verwerven van meer adequate ideeën en die hebben alle een (ultieme) band met het oneindig attribuut geest van de substantie. 3 Het vergroten van de geesteskracht verloopt parallel met het vergroten van de kracht ( en de geschiktheid) van het lichaam, immers de geest is idee van het lichaam. |
40 |
Quo unaquæque res plus perfectionis habet, eo magis agit et minus patitur, et contra quo magis agit, eo perfectior est. |
Hoe meer perfectie elk ding heeft, des te meer handelt het en des te minder lijdt het; en omgekeerd hoe meer het handelt des te perfecter is het. |
P Hoe perfecter een ding, hoe meer het handelt en des te minder het lijdt; hoe meer een ding handelt, hoe perfecter het is en des te minder het lijdt. T1 Deze stelling koppelt perfectie aan handelen/lijden en finaal ook aan de realiteit d.w.z. aan al wat is. T2 Dingen, bekeken in de realiteit en in hun soort (dus niet vanuit het blikpunt van de eeuwigheid), zijn niet altijd even perfect. T3 De perfectie van een ding is recht evenredig met de kracht van zijn handelen:
Pro memoria. 1 Dingen kunnen, als meermaals werd beklemtoond, bekeken worden vanuit twee blikpunten:
3 ‘perfectioneren’, ‘lijden’ en ‘handelen’ zijn gerelateerd aan de (Spinozistische) vrijheid:
|
41 |
Quamvis nesciremus mentem nostram æternam esse, pietatem tamen et religionem, et absolute omnia quæ ad animositatem et generositatem referri ostendimus in quarta parte, prima haberemus. |
Ook al zouden we niet weten dat onze geest eeuwig is, dan zouden we toch vroomheid en religiositeit en absoluut alles wat we in het vierde deel hebben uiteengezet over vastberadenheid en generositeit primordiaal achten. |
P Ook al beseffen we niet dat onze geest eeuwig is dan nóg blijven vroomheid, religiositeit en al wat werd gesteld in het vierde deel over vastberadenheid en generositeit van het hoogste belang. T1 Ook al zouden we niet weten... (Quamvis nesciremus...): quamvis, is een restrictief voegwoord (conjunctio restrictivus + conjunctivus). Letterlijk vertaald: hoewel we niet weten dat... Dit levert een tegenspraak op met wat Spinoza eerder beweerde over de ‘eeuwigheid van de geest’. Daarom wordt door vertalers (welwillend) aan het voegwoord een grammaticaal onjuiste ‘dubitatieve’ waarde toegekend: ‘zelfs al zouden we niet weten’ (= maar we weten het wel!). T2 Vroomheid en religie blijven primordiaal voor het bewaren van de sociale vrede in de samenleving: dit is de collectieve dimensie van dat hoge belang. T3 Vastberadenheid en generositeit blijven ook van belang in de individuele sociale betrekkingen: dit is de individuele dimensie van dat hoge belang. Noteer. Zielskracht en generositeit zijn de enige twee actieve passies die Spinoza vermeld (zie E, III, st. 59 schol.). |
42 |
Beatitudo non est virtutis præmium sed ipsa virtus; nec eadem gaudemus, quia libidines coercemus, sed contra, quia eadem gaudemus, ideo libidines coercere possumus. |
Gelukzaligheid is niet een beloning voor de deugd, maar de deugd zelf, evenmin genieten we haar omdat we driften intomen, maar omgekeerd, omdat we ze genieten kunnen we driften intomen. |
P Gelukzaligheid is niet het loon van deugd maar de deugd zelve; gelukzaligheid genieten we niet door het intomen van driften, eerder omgekeerd, we kunnen die intomen omdat we gelukzaligheid genieten. T1 Gelukzaligheid is de deugd zelf en het middel (een werktuig) tot intomen van driften. T2 Het bedwingen van driften leidt niet tot gelukzaligheid maar het genieten van gelukzaligheid is de sleutel tot het intomen van driften. T3 Gelukzaligheid is een potentiële toestand van de geest en geen beloning voor een voorbeeldig (= deugdzaam leven), zoals in het christendom de hemelse gelukzaligheid het loon is van een christelijk deugdzaam leven. Noteer. 1 Gelukzaligheid is voor Spinoza het hoogste geluk, dat opgewekt wordt door de derde kensoort die leidt naar kennis van God die intellectuele liefde genereert. 2 Het begrip gelukzaligheid (beatitudo) impliceert voor Spinoza :
|