De geschiedenis van het joodse volk is een aaneenschakeling van schitterende culturele momenten en van peilloze ellende en rampen. De Shoa tijdens de Tweede Wereldoorlog is er een extreem voorbeeld van. Ik richt de kijker op het Iberische schiereiland en de joodse geschiedenis in dat gebied, meer bepaald in de eeuw die zich uitstrekt tussen 1391 en 1492. Het eerste jaartal duidt op een felle anti-joodse opstoot in Sevilla, de tweede op de verovering van Granada op de moriscos.
De joden noemen Spanje sefarad een woord waarmee het westen aangeduid wordt. De joden die afkomstig zijn uit Spanje worden daarom sefardim genoemd. Zo onderscheiden ze zich van de askenazim, joden die hun roots hebben in Centraal- en Oost-Europa. Alleen al de klank van het woord sefarad stemt menig joodse mens nog steeds weemoedig. En daar is een goede reden voor: in al Andalus kwam de joodse cultuur in de latere Middeleeuwen materieel zowel als intellectueel tot hoge bloei. Moslims en joden bouwden in Andalusië met respect voor elkaars eigenheid een schitterende cultuur op. Spanje wordt door joodse mensen precies daarom en terecht wel eens omschreven als een diamant aan de Joodse kroon. Maar niets blijft duren. Het was de Reconquista (ca. 800-1492), de oorlog die christenen eeuwenlang voerden om Spanje weer te heroveren voor het christendom, die op termijn een eind zou stellen aan die joods-moorse beschaving in Andaloesië. De geschiedenis van de Iberische marranen is een belangrijke episode in de vervolgingsgeschiedenis van de joden in Europa, die in overwegende mate een christelijke aangelegenheid was. De bloeiende cultuur van al Andalus beleefde tussen 1391 en 1492 haar neergang. Viijf scharnierdata dienen vermeld.
1391: in dat jaar braken in Sevilla heftige anti-joodse rellen uit en werden vele joodse mensen omgebracht. Die onlusten waren het resultaat van een decennia lange incubatietijd en de anti-joodse drijverijen van de Dominicaan Vicente Ferrer. Als gevolg van deze zware onlusten meende de overheid dat het haar taak was, niet die van het volk, om de openbare orde te handhaven: de joden waren voortaan een overheidszorg.
1469: Ferdinand II van Aragon trad in het huwelijk met Isabella van Castilië. Die vorsten, die Spanje finaal onder hun scepter zullen verenigen, werden los Reyes Catholicos genoemd.
1478: Ferdinand en Catharina waren beide vurige Rooms-katholieken, die oprecht de mening waren toegedaan dat het enige ware geloof dat van Christus was. Om de zuiverheid van het geloof te handhaven, verkregen ze in 1478 van de paus de toelating om in Spanje een inquisitie op te richten, die ze trouwens zelf presideerden.
1492: Ferdinand en Isabella voltooiden de Reconquista. Dat gebeurde in 1492 door de verovering van Granada, het laatste Moorse bolwerk in Spanje. De territoriale unificatie wensten zij te bekronen met een religieuze unificatie. De helft van die taak was omzeggens al voltooid: de ketterse moriscos waren zo goed als uitgeschakeld. Het was nu zaak een definitieve oplossing te vinden voor de uitschakeling van de talrijke joodse gemeenschappen die Spanje binnen zijn grenzen telde. Dat was een bijzonder delicate zaak: omdat de Spaanse joden een flink deel van de toenmalige economische macht in handen hadden, kwam hun uitschakeling ook neer op het snijden in eigen vlees. Maar Ferdinand en Isabella hadden geen oog voor die economische consequentie. Voor hen primeerde het Ware Geloof en dat moest zonder pardon aan alle onderdanen worden opgelegd.
31 maart 1492: Ferdinand en Isabella vaardigden in het Alhambra in Granada een edict uit dat de joden voor een verscheurende keuze stelde: zich bekeren tot het christendom en in Spanje blijven, ofwel vasthouden aan hun voorvaderlijk geloof en het koninkrijk verlaten binnen de termijn van drie maanden. Dat was een onmogelijk korte termijn, té kort om alle materiële en financiële regelingen te treffen die nodig waren om te kunnen vertrekken. De legisten die voor dat koninklijk edict verantwoordelijk waren wisten dat maar al te goed maar creëerden zo kansen om de kroon en zichzelf te verrijken met achtergelaten joods bezit. Door die maatregel verlieten joden massaal Spanje. De uittocht betekende voor het Spaanse Koninkrijk niet alleen een brain drain, maar ook een economische en financiële aderlating.
Marranen
Een minderheid van de joden koos ervoor om te blijven en zich te laten dopen. Zij die in Spanje bleven werden conversos of nuevos Christianos genoemd, in het Latijn novi Christiani.
Op het eerste gezicht klinkt dit weliswaar neutraal, maar in werkelijk was het een discriminerende benaming die welbewust een onderscheid maakte tussen betrouwbare oude christenen en nieuwe (niet geheel te vertrouwen) nieuwe christenen. De objectiviteit gebiedt mij te erkennen, dat in vele gevallen dat wantrouwen gerechtvaardigd was. Vele nieuwe bekeerden waren opportunisten die hun Spaanse have en goed wilden behouden en slechts voor de schijn de doop accepteerden. De meest bekende en meest verspreide naam voor een christelijke jood was marraan. Dat woord zou ‘varken’ betekenen. De etymologie van het woord is evenwel onzeker. Vast staat dat het geen fraaie betekenis had. Het wantrouwen van de oude christenen t.a.v. de nieuwe bracht mee dat de bekeerlingen scherp in de gaten werden gehouden. Judaïserende marranen leefden voortdurend in gevaar en verzonnen allerlei trucjes om hun ware aard te verbergen. Wie toch tegen de lamp liep kon eindigen op de brandstapel. Vele marranen namen de wijk naar Portugal waar aanvankelijk geen inquisitie bestond. Portugal maakte overigens graag gebruik van de intellectuele en economische voordelen die deze inwijking met zich meebracht. Maar uiteindelijk keerde ook in dat land het tij. Manuel I die naar de hand dong van Isabella, dochter van de Katholieke Vorsten, wijzigde zijn matig-tolerante houding t.a.v. de Portugese joden om zijn toekomstige schoonouders ter wille te zijn. Ook in Portugal werd in 1547 de inquisitie ingevoerd en ook ingezet om afvallige christelijke joden op te sporen en te berechten. Ze waren nog niet aan het eind van hun miserie: in 1585 werd Portugal met Spanje verenigd onder Filips II, een vorst die wij Vlamingen maar al te goed kennen als een bijna pathologisch kettervervolger. Er kwam alweer een joodse emigratie op gang: de ‘marranenmigratie’ die van de 15de eeuw tot in de 17de eeuw haar beslag kreeg. In die periode vestigden zich vele joden in Frankrijk, Italië, Noord-Afrika en in het Ottomaanse Rijk. Op het einde van de 16de eeuw kregen de sefardim ook Amsterdam in het vizier. Overigens had onze Karel V al in 1537 de joden vestigingsrecht toegestaan in de Nederlanden.
Amsterdam in de 17de eeuw: een magneet voor joden
Het nieuwe Jeruzalem In de 16de-17de eeuw oefende Amsterdam op joden in het algemeen en marranen in het bijzonder een grote aantrekkingskracht uit. Daar waren goede redenen voor:
Spanje, kampioen van het intolerante Rooms-katholicisme, was zowel voor joden als voor de Hollanders een gemeenschappelijke tegenstander.
De Verenigde Republiek schreef gewetensvrijheid hoog in het vaandel en had daaromtrent in Europa een goede roep.
In de Noordelijke Nederlanden dat al decennia lang zijn onafhankelijkheid op Spanje bevocht, groeide met succes een handelsrepubliek die beschikte over de grootste stapelmarkt van Europa. Toekomstmogelijkheden voor joden, kooplieden bij uitnemendheid, waren er legio.
Amsterdam beschikte over economische instrumenten die uniek waren in Europa: een wisselbank en een handelsbeurs: instellingen die wel leken toegesneden op de eeuwenlange traditionele joodse geldhandel.
ca. 1600 verspreidden verbaasde reizigers positieve berichten over het politieke en commerciële experiment dat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden waren.