Pierre Bayle (1647-1706) wordt, naar een oude traditie, ‘le Philosophe de Rotterdam’ genoemd omdat hij er leefde, er bijna 26 jaar werkte en er ook de laatste adem uitblies (1). Ook in Amsterdam was er in hetzelfde tijdsgewricht een filosoof aan de slag en niet de eerste de beste: Benedictus de Spinoza (1632-1677), een jongere tijdgenoot van Pierre die hem 29 jaar overleefde. Die staat niet bekend als le philosophe d’Amsterdam maar wij maken dat hic et nunc goed en sieren hem met de titel ‘de Filosoof van Amsterdam’. Pierre Bayle werd geboren op 18 december 1647 in le Carla-le-Comte (nu Carla-Bayle, ca. 700 inwoners), een bastide, een kleine versterkte stad, in het zuid-Franse departement Arriège, pays des Cathares: (…), ce village fortifié du Carla, avec ses remparts baignés de soleil d’ ou l’on découvre un paysage géométrique de sobres collines devant la grande Muraille des Pyrénées (2). ![]() Calvinist of katholiek? Hij werd er geboren in het gezin van een Calvinistische dominee die het niet breed had en waarover de geschiedenis niet veel weet te vertellen. Pierre begon zijn studies in 1666 aan de protestantse Academie van Puylaurens. Omdat hij naar beter onderwijs uitkeek, ging hij in 1669 les volgen in het Jezuïetencollege van Toulouse. Daar bekeerde hij zich warempel tot het katholicisme wat tot spanningen leidde met zijn familie, maar na 17 maanden werd hij weer Calvinist. De Franse wet bestrafte deze vorm van renegatie met verbanning. Hij week daarom uit naar Genève waar hij verder studeerde. Na zijn studies bekleedde hij posten als huisleraar in Genève en in Parijs. Na een felle strijd slaagde hij erin om in 1675 een leerstoel in de filosofie aan de protestantse Academie van Sedan in de wacht te slepen. Hij doceerde er zes jaar tot Lodewijk XIV in 1681 die Academie opdoekte. Bayle besefte dat hij als calvinist in Frankrijk weinig of geen toekomst had en besloot te emigreren. Hij kwam nog in hetzelfde jaar in Rotterdam terecht. Via contacten en voorspraak werd hij samen met de theoloog Pierre Jurieu, een collega van hem in Sedan, hoogleraar aan de daar nieuw opgerichte Illustere School. Beiden raakten na enige tijd om politieke redenen in onmin. Bayle verloor het pleit en werd in 1693 ontslagen, zodat hij voortaan van zijn pen moest leven. In die publieke twist kozen de meesten de kant van Pierre Bayle, als we tenminste geloof mogen hechten aan volgende flutverzen van Voltaire: Par le fougueux Jurieu, Bayle persécuté Toen Spinoza in 1677 overleed was hij als geleerde filosoof ruim bekend. Van Bayle was toen nog geen sprake. Toen die zich eind december 1681 als vierendertigjarige in Rotterdam vestigde, was hij nog steeds een nobele onbekende die nog geen letter had gepubliceerd. Maar toen Bayle in 1706 overleed, was hij een Europese bekendheid geworden al twijfelden velen aan zijn calvinistische orthodoxie. Getaande faam Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw taande de faam van Bayle, terwijl die van Spinoza na 1677 gestaag bleef stijgen: vandaag de dag wordt hij wereldwijd gelezen en bestudeerd. Pierre Bayle is goeddeels uit de belangstelling verdwenen. Geheel ten onrechte. Intellectuele nieuwsgierigheid zat Pierre Bayle in het bloed: lezen, studeren, schrijven en publiceren, dat vulde zijn leven. Hij voerde een drukke correspondentie (bijna 1800 brieven!), hield veertig jaar een dagboek bij, publiceerde boeken, vulde een éénmanstijdschrift en ontwikkelde zich tot een lexicograaf met Europese bekendheid. Caroline Louise Thijssen-Schoutte (1904-1961), erudiete kenner van Hollands Gouden eeuw, schreef in dit verband: ‘Sommige schrijvers komt men nader als men, ook na eeuwen, de plaatsen bezoekt waar zij geleefd en gewerkt hebben, een bedevaart onderneemt naar hun geboorteplaats, mijmert bij hun graf, wandelt langs de wegen waarlangs zij gegaan moeten zijn, daarbij in verbeelding alle moderne toevoegsels wegdenkend. Ten opzichte van Bayle geldt dit weinig of niet: het enige beeld, dat zich met grote pertinentie aan de lezer van zijn geschriften en aan de gebruiker van zijn dictionaire opdringt, is dat van het stoffig studeervertrek, met in de hoek een bed, de wanden vol boekenkasten, overal paperassen en de tengere man, bijna steeds aan zijn werktafel, lezend en schrijvend, zich in de zomer niet latende afleiden, wanneer door het geopend raam het gerol van een sleperskar, het gelach of geruzie van ravottende kinderen ofwel de schreeuw van een meeuw naar binnen dringt; in de winter, 's ochtends vroeg bij de olielamp, overdag een verstrooide blik naar buiten met de dankbare gedachte, dat niets hem verplicht uit te gaan sinds hem verboden werd college te geven en tot laat in de avond of diep in de nacht weer bij de olielamp achter het gesloten gordijn. Bezoek ontvangt Bayle op zijn vrijgezellenkamer met gemengde gevoelens: het levendig discours - en meestal is voor de bezoeker, balling als Bayle, het Frans de moedertaal, al verraadt soms het accent, waarmede de bezoeker Frans spreekt, de Nederlander of Engelsman - verkwikt wel maar vermoeit ook de gastheer, die bovendien soms met zorg er aan denkt hoe zijn dagprogramma in de war wordt gestuurd. Want de dagtaak, die hij zich gesteld had, was reeds overladen met artikelen en brieven, die nodig geschreven, drukproeven die gecorrigeerd dienden te worden; dit alles ziet hij zich pêle mêle voorgeschoteld: „II est bien malaise que pendant que les imprimeurs travaillent sans discontinuation, l'auteur sufise à ces trois choses, à faire la revision de deux gros volumes in folio, à les augmenter de plus d'un tiers, & a corriger les épreuves", verzuchtte Bayle de zevende december 1701, toen hij het voorbericht schreef voor de tweede druk van zijn gigantische onderneming, een werk, dat ver uitgroeide boven wat het in eerste aanleg bedoelde te zijn: een supplement op Moréri's woordenboek, dat wemelde van fouten. Maar dat was het gewone lot van alle geschriften, die Bayle op touw zette, ver uit te gaan boven de eerste opzet (4). Het feit dat hij en Spinoza hun vrijgezellenleven doorbrachten op een huurkamer mag niet tot de conclusie leiden dat zij beiden ivorentoren-geleerden waren, verre van. Ze stonden met twee voeten op de grond en hadden zich geenszins van de wereld afgekeerd: beide mannen waren bij de tijd en à la page en volgden met interesse alle maatschappelijke ontwikkelingen. Zo had Pierre Bayle een fijne neus voor maatschappelijke trends en literaire modes. ![]() Lezers waren in de 17de eeuw gek op literaire revues en naslagwerken. In die eeuw ontstonden de eerste geleerde tijdschriften die zich tot een breed publiek richtten om de ontdekkingen van de nieuwe wetenschap meer bekendheid te geven. Dat leek Bayle wel wat: hij wilde zelf ook zo'n blad uitgeven… In een brief aan een Amsterdamse vriend schrijft hij dat nogal wat kennissen (ook in Parijs) hem daarover positief advies gaven: ‘Ils m’ont dit, qu’il faut tenir un milieu entre les Nouvelles de Gazette et les Nouvelles de pure science, afin que les Cavaliers et les Dames, et en général mille personnes qui lisent et qui ont de l’esprit, sans être Savans, se divertissent à la lecture de nos Nouvelles.’ (5) Hij sloot met de Amsterdamse uitgever Henri Desbordes (+1722) een contract om zelf ook een revue uit te geven: van 1684 tot 1687 verscheen zijn maandblad Nouvelles de la République des Lettres, een éénmansblad dat hij zelf vol schreef. Zijn initiatief had succes en Bayle werd al snel in Europa bekend als ‘een man met een mening’. ![]() Naslagwerken bij de vleet De 17de eeuw was de eeuw van de naslagwerken en dictionnaires. Ook dat was niet aan de aandacht van Bayle ontsnapt. Hij had vooral belangstelling voor het woordenboek van de jong gestorven Franse priester Moréri (1643-1680) dat in 1674 was verschenen (6). Moréris werk kende een overweldigend succes en werd tussen 1674 (één deel) en 1759 (10 delen!) wel een twintigtal keer herdrukt. Het woordenboek werd vertaald in het Engels, het Duits, het Nederlands en het Spaans. Maar het wemelde van de fouten! Bayle wilde ook een dictionnaire uitgeven en daarin tevens de fouten van Moréri corrigeren. Zo kwam dus, als eerder verteld door Thijssen-Schoutte, zijn magnum opus de Dictionaire (sic) historique et critique tot stand, waarvan de eerste editie werd gepubliceerd in 1697. Ook dit woordenboek groeide uit tot een volumineus werk van uiteindelijk 4 folio-delen en bijna 4000 blz. (7). Zijn DHC werd inderdaad een succes: er kwamen niet minder dan 12 edities op de markt waarvan de laatste dateert van 1830. Het boekwerk werd over heel Europa (en tot in Rusland) verspreid en gelezen. Het bevat erg vooruitstrevende gedachten en kan daarom worden beschouwd als een voorloper van de Encyclopedie van Diderot-d’Alembert. ![]() Het belang van de Dictionaire situeert zich op meer dan één niveau. Het mag omwille van taal een stijl tot de Franse literatuur worden gerekend en beneemt er naar inhoud, vorm en typografie een unieke plek. Het is een erg belangrijke historische bron die ons ook in een zeventigtal artikels informeert over tal van aspecten van Hollands Gouden Eeuw en het bevat tevens primaire biografische informatie over Pierre Bayle zelf. Het is bovendien een werk dat ook tot de filosofie kan worden gerekend omdat de artikels vaak getuigen van de filosofische opvattingen van de auteur alsook van die van zijn 17de eeuwse tijdgenoten. Niet alle edities van de DHC zijn cultuurhistorisch even belangrijk. Op de eerste plek komt, uiteraard, de editio princeps van 1697, uitgegeven in twee delen in folio. De editie van 1720 presenteert zich als de derde, maar is in feite de vierde. Die verscheen 14 jaar na het overlijden van de auteur en bevat voor het eerst ook zijn nagelaten aanvullingen, wat die editie dus bijzonder maakt. Typografisch is die uitgave ook een meesterwerk: de artikels volgen voor het eerst elkaar op, onmiddellijk na de opmerkingen van het vorige artikel en zijn gevat in meesterlijke bladspiegels. De vierde editie van 1730, in feite de vijfde wordt algemeen beschouwd als definitief. Stapstenen naar de Verlichting Wie Spinoza bestudeert, komt al snel terecht in het vaarwater van Pierre Bayle. Die ontwikkelde een blijvende, wat geïrriteerde, interesse in Spinoza. Beide zagen mekaar nooit in levende lijve maar uit Bayles correspondentie weten we dat hij al omstreeks 1670 kennis maakte met Spinoza’s Theologisch-politiek traktaat en dat hij zich een exemplaar aanschafte van Spinoza’s Opera Posthuma (1677). In de eerste editie van de DHC (1697) schreef Bayle een lang artikel over leven en leer van de ‘Filosoof van Amsterdam’. Het behoort tot de ‘vroege biografieën’ van Spinoza (8). Het Spinoza-artikel van de DHC werd al binnen het jaar in het Nederlands vertaald. Als Spinoza in de 18de-19de eeuw een ruimere Europese bekendheid verwierf, dan was dit mede dank zij de DHC: zo leerde bijvoorbeeld Catharina II van Rusland Spinoza beter kennen via de Dictionaire van Bayle die in haar bibliotheek stond. De vele herdrukken van dat woordenboek hebben ervoor gezorgd dat het beeld dat hij construeerde van Spinoza’s leven en werk ook vandaag nog in het collectief geheugen van tal van Europeanen verder leeft… Spinoza en Bayle zijn belangrijke stapstenen op weg naar de Verlichting en daarom ook historisch van groot belang. In vorige eeuw werd het ‘voorlopersaspect’ van Bayle al te veel benadrukt ten koste van een fundamentele studie van zijn literaire en filosofische betekenis in en voor zijn tijd. Bij de herdenking in 1959 van de 250ste verjaardag van Bayles overlijden werd gepleit voor een herwaardering en zelfs voor een herontdekking van deze gigant. Voor zover ik kon nagaan, een pleidooi met maar matig succes. Begin 21ste eeuw schreef Jonathan Israël (Princeton University) een even erudiet als omvangrijk historisch meesterwerk over de Verlichting. In een van de delen wordt Spinoza neergezet als wegbereider van de zogeheten Radicale Verlichting (9). Het is een goed onderbouwde historische interpretatie die in niets afbreuk doet aan de eigenheid van leven en werk van onze filosoof, maar door vakgenoten van Israël wel werd bekritiseerd. Nog steeds wordt de DHC niet op zijn volle waarde geschat, maar laat er geen twijfel over bestaan, Bayles Dictionaire is een absoluut meesterwerk: in zijn tijd bijzonder historisch-kritisch en ongelofelijk erudiet: een letterenmonument dat werd gerealiseerd door een man met een tomeloze werkkracht die zijn ‘curiosité’ (intellectuele nieuwsgierigheid) liet prevaleren op de vreugden van het leven. De dood van Bayle In de winter van 1706, op 28 december te 9 uur s’ morgens stierf Pierre Bayle in de leeftijd van 59 jaar, 1 maand en 10 dagen. De omstandigheden van zijn overlijden doen denken aan die van de Filosoof van Amsterdam: net als Spinoza overleed Bayle op een koude wintermorgen, eenzaam in een huurkamer, en net als Spinoza aan de gevolgen van een longaandoening. Hij werd begraven in een massagraf in de Waalse kerk van Rotterdam: speelde bij deze treurige en armoedige teraardebestelling zijn calvinistische heterodoxie of zijn financiële situatie een rol? ![]() In 1922 werd die kerk gesloopt en de mensen die er tussen 1635 en 1833 begraven lagen, werden bijgezet even buiten Rotterdam op de Algemene Begraafplaats van Crooswijk, aan de linkeroever van de Rotte. Een grafsteen met Franse tekst (het betrof immers een ‘Waalse’ Kerk) herinnert aan die knekelverhuis. Pierre Bayle wordt op die stele nominatim vernoemd samen met die andere Pierre, Piere Jurieu, jawel zijn aartsvijand en samen met nog een derde, Geeraert Brandt, die de eer van de eerste plek kreeg (11). Voor de smalle calvinisten aan de Rotte kon er voor Bayle anno 1922 blijkbaar nog steeds niets meer af… Een gemiste kans om le Philosophe de Rotterdam de eer te bewijzen die hem toekomt. Lezend in DHC: Jamais sans Paroles Van mijn kant kan ik Pierre Bayle niet beter honoreren dan door het citeren van de lovende woorden waarmee Hubert Bost zijn Bayle biografie besluit: ‘Essayiste, polémiste, journaliste, historien, philosophe, homme de lettres, savant, érudit, critique… tout cela lui convient. Mais, avant tout, homme libre et penseur libre (10). Er zijn zo van die dagen dat ik mij graag verlies in de tekstoceaan van Bayles Dictionaire historique et critique, en ik prijs mij dan gelukkig dat ik dat kan doen in een goed bewaard exemplaar van de originele derde editie van 1720. Noten (1) ) Desiderius Erasmus (1466-1536) werd weliswaar in Rotterdam geboren maar woonde er maar enkele jaren. Dat belette overigens niet dat hij wel eens naar zichzelf verwees als ‘Erasmus van Rotterdam’. (2) Paul Dibon, Redécouverte de Bayle, blz. VII, in Pierre Bayle, le philosophe de Rotterdam, études et documents, Amsterdam, 1959. (3) Voltaire, IIIème Discours de l’Homme. De l’envie, v. 73-76, geciteerd in E. Labrousse, Notes sur Bayle, Paris, 1987, p. 95. (4) C.L. Thijssen-Schoutte, De filosoof van Rotterdam: Pierre Bayle, 1959, blz. 227-253. Dit artikel werd geschreven n.a.v. de herdenking van de 250ste verjaardag van Bayles overlijden. Het is te lezen op het net zonder enige verwijzing naar de bron van het artikel: https://rjb.x-cago.com//GARJB/1956/12/19561231/GARJB-19561231-0251/story.pdf (5) Brief geciteerd in H.C. Hazewinkel, Pierre Bayle à Rotterdam, in Paul Dibbon, o.c., blz. 28. (6) Louis Moréri, Grand Dictionnaire historique, ou la mélange curieux de l’ histoire sacrée et profane, Lyon, 1674. (7) Pierre Bayle, Dictionaire historique et critique, derde editie, Rotterdam, 1720, in f°. Ik gebruik deze editie, in werkelijkheid de vierde, ‘geredigeerd’ door Prosper Marchand en in Rotterdam uitgegeven door Michel Bohm. De opmerkingen hebben hun definitieve orde. (8) Zie op deze site: Vroege Biografen. (9) Jonathan I. Israel, Radicale Verlichting, Franeker, derde druk 2010, 944 blz. (10) Hubert Bost, Piere Bayle, Paris, 2006, blz., 519. (11) Als eerste wordt Geeraert Brandt (1626-1685) vermeld. Hij was een in Amsterdam geboren calvinistisch predikant en literator. Hij schreef een even bekende als verdienstelijke biografie over admiraal de Ruyter in opdracht van diens zoon, postuum gepubliceerd in 1687. Bayle staat op de tweede plek en Jurieu is hekkensluiter. Antwoord op “Een tot nog toe onbekend portret van Spinoza”door Rindert JagersmaGeruchten deden al de ronde, maar het is mooi eindelijk het ‘nieuwe portret van Spinoza’ - in 2016 gepresenteerd op de TEFAF [The European Fine Art Fair in Maastricht] - te aanschouwen. Om direct te beginnen, ik geef gelijk toe dat het inderdaad lijkt op de latere portretten van Spinoza. Maar dat is logisch, zoals onze andere grote, inmiddels overleden, filosoof zou zeggen. Anders was de claim dat we te maken hadden met een portret van Spinoza lastig houdbaar. Van een man met steil rood haar en een brede neus (al stond er nog op de achterkant van het portret in contemporaine hand geschreven dat dit Spinoza was) gelooft niemand dat we met Spinoza te maken hebben. Het klinkt ridiculiserend, maar zo is het niet bedoeld. Ook ik wil dat de geportretteerde man Spinoza is. Ik vroeg me alleen af of gelijkenis genoeg is voor toeschrijving. Op zijn blog rondom Spinoza bracht Stan Verdult [†] de primeur en publiceerde voor het eerst openlijk (online) de eerste bevindingen rondom dit portret geschilderd door Barend Graat. De claim dat we hier onbetwistbaar met Spinoza te maken hebben, behoefde naast de zichtbare gelijkenis wel extra onderbouwing. Die kwam er eveneens via het Spinoza-blog, waarop ook een conceptversie van een artikel, geschreven door Constant Vecht en Anna Koldeweij, openbaar werd gemaakt om hiermee de benodigde bewijslast te presenteren en de claim hard te maken dat we te maken hebben met Spinoza. Zijn deze bevindingen dusdanig sterk dat we nu kunnen stellen dat we vrijwel zeker met Spinoza (en niet met iemand anders!) te maken hebben? Dit artikel kon mijn twijfel niet wegnemen en het viel me op het artikel gevuld was met teveel speculatie en suggestieve opmerkingen. Alinea’s waren gevuld met speculatie voortkomende uit speculatie, zodat ik me begon af te vragen wat er overeind zou blijven als het artikel gestript zou worden - vandaar deze reactie.(1) Ik beperk me in dit stuk dan ook tot de informatie verstrekt door Koldeweij en Vecht in hun (concept-)artikel Een tot nog toe onbekend portret van Benedictus de Spinoza.(2) Laten we beginnen met hun conclusie “De filosoof op het schilderij van Barend Graat is, zoals hierboven uiteengezet, op grond van biometrisch onderzoek hoogstwaarschijnlijk dezelfde persoon als de Spinoza van Wolfenbüttel en die op de gravure uit de Opera Posthuma. Bovendien heeft de geportretteerde op alle drie de kunstwerken een loensend oog, hetgeen bijna niet op toeval kan berusten. Graat en Spinoza bewogen zich, zo werd hierboven tevens aangetoond, in dezelfde netwerken in het zeventiende-eeuwse Amsterdam en Leiden. De iconografie binnen het schilderij is een verwijzing naar een beoefenaar van de wijsbegeerte. En op grond van de infrarood opnames door Martin Bijl en de vergelijking met andere handtekeningen van Graat hoeft er niet aan te worden getwijfeld dat het doek een origineel werk is van de schilder. Kortom, de treffende gelijkenis tussen het portret door Graat en de twee algemeen geaccepteerde beeltenissen van Spinoza, zoals wetenschappelijk bevestigd door twee gerenommeerde forensische instituten, de netwerkanalyse, de iconografie, en het schildertechnisch onderzoek, hebben naar onze overtuiging tezamen voldoende bewijskracht voor de stelling dat de filosoof van Barend Graat geen ander kan zijn dan Benedictus de Spinoza.”(3) Het portret wordt dus toegeschreven op basis van: a) gelijkenis in biometrie (hoogstwaarschijnlijk), waarbij het loensende oog: ‘bijna niet op toeval kan berusten’.; b) hetzelfde netwerk; c) iconografie op het schilderij; d) schildertechnisch onderzoek. Op basis hiervan was de conclusie van Koldeweij en Vecht “dat de filosoof van Barend Graat geen ander kan zijn dan Benedictus de Spinoza”.(4) Zegt dat wat over Spinoza? Om met het laatste punt beginnen (uiteengezet op pagina 5): uit een infrarood opname blijkt dat het werk een origineel werk is, met mogelijk meerdere schildersessies. Ik zie geen reden om te twijfelen aan de uitkomst van dit onderzoek. Het onderzoek wijst aan dat het werk in 1666 is vervaardigd. De auteurs geven argumenten op basis van de stijl van Graat, infrarood opname en bijbehorend schildertechnisch onderzoek overtuigende redenen.(5)(6) Wat we hieruit kunnen aannemen is dat er tijdens het vervaardigen van het schilderij in jaar 1666 door de geportretteerde is geposeerd. Zegt dat wat over Spinoza? Nee. Wel geeft het aan dat, mochten we het jaartal van vervaardiging weten, we weten hoe de geportretteerde er op dat moment uitzag. Dit is nuttig omdat we dan een inschatting kunnen maken hoe oud de geportretteerde ongeveer was, aangezien er dus geposeerd is. Spinoza was op dat moment 33/34 jaar oud - “een leeftijd die overeenkomt met de levensfase van de geportretteerde” aldus de auteurs.(7) Ik ben zelf erg slecht met het schatten van leeftijden op zeventiende-eeuwse schilderijen en neem dit graag aan. (Overigens is er al gediscussieerd over de gevoelens van Spinoza over het wel of niet willen laten portretteren van zichzelf.(8) Dat er twijfel is over deze stelling, is genoeg om dit aspect (voor nu) te laten vallen. Daarbij kan er dan nooit meer een portret (waarvoor hij geposeerd zou hebben) aan Spinoza worden toegeschreven. Terecht gaan Koldeweij en Vecht dan ook in op de opmerking van Colerus dat er een tekenboekje bestaat van Spinoza met een zelfportret als Masaniello. Dat Koldeweij en Vecht daarna ook ingaan op het feit dat Spinoza een portret in huis had, heeft verder niets te maken met de toeschrijving en de auteurs geven dit ook toe.(9)) Conclusie op basis van punt d): In 1666 poseerde er een leeftijdsgenoot van Spinoza voor een portret. Het is tevens het hoogst haalbare uit het schildertechnisch onderzoek voor de identificatie en hiermee is een belangrijke punt voor de toeschrijving gemaakt - immers mochten de jaren te veel uit elkaar liggen, werd het toeschrijven een stuk lastiger. Namedropping en voortbouwende speculatie Dan is er de kwestie over de vraag wie de vervaardiger is van het werk. Koldeweij en Vecht maken aannemelijk dat dit Barend Graat is, al gaat om onduidelijke redenen Graat-expert, Margreet van der Hut, niet in op deze vraag.(10) Ik ben geen kunsthistoricus en ga niet in op dit kunsthistorische aspect. Voor mij is de vraag of Graat wel of niet de vervaardiger is minder relevant dan de vraag of Spinoza is afgebeeld. Hoewel… uiteraard kán de naam van de kunstenaar door middel van netwerkanalyse de identificatie van de geportretteerde helpen. Om deze redenen volg ik Koldeweij en Vecht in hun opvatting dat Graat de vervaardiger is. Graat was rond 1666 inderdaad actief in Amsterdam en Spinoza bezocht deze stad nog.(11) In theorie kan Graat dus Spinoza hebben geportretteerd; het zou een stuk lastiger zijn geweest als Graat bijvoorbeeld in deze periode jarenlang in Italië zat. Koldeweij en Vecht gaan ook in op de mogelijke opdrachtgever door het nagaan van eerdere bezitters van het schilderij. Helaas liep het spoor om de vorige eigenaren van het werk na te gaan al heel snel vast: in 1982.(12) Jammer, hier lag eventueel een belangrijk spoor om meer te weten te komen over het schilderij. Koldeweij en Vecht vervallen dan echter in de speculatieve vraag wie de opdrachtgever van het werk kon zijn. Ze gaan er hierbij overigens geheel van uit dat het om Spinoza gaat en schrijven: “Voor de hand liggend zou zijn dat Spinoza zelf de opdrachtgever voor dit portret was of een van zijn vrienden of bewonderaars.”(13) Als er sprake was van het afbeelden van Spinoza hebben ze hier natuurlijk absoluut groot gelijk - wie anders dan Spinoza of zijn vrienden/bewonderaars zou een opdrachtgever zijn? Ze gaan door in namedropping en voortbouwende speculatie. Wie zou dan de opdrachtgever kunnen zijn? Een lijst van vrienden - de zogeheten Spinoza-kring - volgt: Van den Enden, Rieuwertsz, Jelles, Balling, Meijer, de broers Koerbagh, Bouwmeester, De Vries, Glazemaker, Schuller en Van Gent. Op een uitzondering na, zijn er van hen geen inventarissen bekend. Terecht geven de auteurs aan, dat (mochten in dergelijke inventarissen schilderijen vermeld staan) we al blij mogen zijn met een algemene beschrijving in de trant van ‘portret van een man’.(14) Daarbij zou een dergelijke vermelding van een Spinoza-portret wel eerder zijn opgemerkt door onderzoekers, zoals ze schrijven.(15) Eerlijk vervolgden de auteurs dan ook: “Het onderzoek naar een Spinoza-portret bij de intimi van de filosoof leverde helaas niets tastbaars op.” Het opnemen van dergelijke uitgebreide speculatie was dan ook nodeloos en voedde enkel en alleen maar de suggestie dat we met Spinoza te maken hadden. Een connectie met Spinoza? Koldeweij en Vecht vervolgen: “Bij gebrek aan archivaal bewijs leunen we dus in hoge mate op de gezichtsvergelijking.” Volgens Norbert Molenkoop en Tom van der Molen komt het vaker voor dat men portretten toeschrijft op basis van gezichtsvergelijking en zij leverden als bewijs een lijst “van bekende portretten uit museumcollecties, waarvan de identificatie uitsluitend berust op de gelijkenis met andere portretten, waarvan de naam van de geportretteerde en de herkomst wel honderd procent vaststaan.” (De bijgeleverde lijst ontbrak in het digitale artikel). Ik twijfel niet aan deze expertise, maar het gegeven dat iemand erop lijkt en men in het verleden op basis van gezichtsvergelijking portretten heeft geïdentificeerd, betekent niet dan we nu op basis van gelijkenis zomaar moeten aannemen dat we met Spinoza te maken hebben. Dat de geportretteerde op het Graat-portret lijkt op Spinoza was al duidelijk, maar over de gelijkenis later meer. Van belang is dan dat er enige connectie tussen maker en geportretteerde is. Koldeweij en Vecht: “Met betrekking tot Graat en Spinoza is dit zonder meer het geval: zij maakten deel uit van enkele gemeenschappelijke netwerken. Men zou hierbij van ‘circumstantial evidence’ kunnen spreken.”(16) Vervolgens tonen de onderzoekers onomstotelijk aan dat Graat bekend was met de Leidse familie De La Court - die weer (naast vriendschappelijk en intellectueel ook via huwelijk) banden had met mannen uit de kring rondom Spinoza. Petronella de la Court (de dochter van de nicht van Pieter) werd namelijk “een van Graats belangrijkere opdrachtgevers”(17) Een connectie met Spinoza is, in hun eigen woorden, “echter niet aan te tonen.”(18) Een lange voortzettende poging om de Amsterdamse toneelwereld en regentenkringen te koppelen aan Graat en Spinoza doet afbreuk aan de eerdere (zeer interessante) Graat-De la Court-Spinoza-connectie.(19) Met veel vrienden in de artistieke kringen valt er vanzelf wel een connectie te maken met een schilder. (Hetzelfde geldt voor de alinea dat Graat portretopdrachten uit regentenkringen kreeg.) Men besluit: “Hoe dit ook zij, er is een reële kans dat Graat Spinoza’s leermeester Franciscus van den Enden en zijn goede vrienden Lodewijk Meijer en Jacob Vallan in de Amsterdamse toneelwereld heeft leren kennen.”.(20) ‘Reële kans’ dat ze elkaar hebben leren kennen en dat daaruit een opdracht is gegeven, is in het Amsterdam van deze periode veel te vaag. In het Amsterdam van de jaren zestig en zeventig van de zeventiende eeuw zijn het kleine stappen binnen de intellectuele, artistieke en politieke kringen. Het maakte de connectie Graat-Spinoza in ieder geval niet onmogelijk - al hadden we dit al geconcludeerd op basis van het gegeven dat ze beiden in deze periode leefden en in Amsterdam waren/konden zijn. Maar we hebben dus te maken met een reële kans dat een mogelijke opdrachtgever de (mogelijke) schilder heeft leren kennen. Er lijkt een reden te zijn dat Koldeweij en Vecht de connectie met regenten (vooral met de familie Deutz) en Graat hebben opgenomen. Ooit heeft er onterecht in een veilingcatalogus gestaan dat een door Graat vervaardigd portret Johan de Witt moet voorstellen. Tussen de beide schilderijen zijn overeenkomsten te vinden in de geschilderde achtergronden en periode. Daarnaast is een portret van De Witt gemaakt door Graat een leuke bijkomstige Spinoza-connectie. Dat we met De Witt van doen hebben, is echter allesbehalve zeker. Sterker nog: Koldeweij en Vecht wijzen er zelf al op “dat de gelijkenis tussen dit portret en andere De Witt-portretten niet overtuigt” en dat ook Graat-biografe Van der Hut negatief was over de gelijkenis.(21) Toch gebruiken de auteurs anderhalf van de tien pagina’s om de link met de vermeende De Witt te leggen (ze hadden dan hier ook wel nog de link met De Witt, De la Court en Spinoza kunnen benadrukken) waarbij ze eindigen met de opmerking dat het “zeer twijfelachtig” is of het hier om De Witt gaat.(22) Ook op andere plekken duikt de naam De Witt op als mogelijke link met Graat en Spinoza. Enerzijds lijken de auteurs duidelijk te willen maken dat het vermeende De Witt-portret wel Johan de Witt is, anderzijds zeggen ze dat dit zelfs “zeer twijfelachtig” is en nergens komen ze met bewijzen dat het wel De Witt is. Bij een dusdanige beoordeling behoort er niet zoveel nadruk te worden gelegd op De Witt. Het opnemen van het portret van de vermeende De Witt is hiermee suggestief. Tot zover punt b, waarin we kunnen concluderen dat de bekende kunstverzamelaar Petronella de la Court een belangrijk opdrachtgever was van de schilder Graat. Noch boeken, noch lenzen! Ik heb punt c overgeslagen: de iconografie (p. 4-5). Volgens Koldeweij en Vecht houdt die “welhaast zeker verband” met Spinoza. Voor we daar naar kijken: eerst de vraag; wat voor attributen zou je verwachten bij een portret van Spinoza? Lenzen? Spinoza hield zich in 1666 bezig met lenzen slijpen en stond bekend om de kwaliteit.(23) Verwijzingen naar filosofie? Boeken? Iets waarmee zeventiende-eeuwse (jonge) intellectuelen zich graag lieten afbeelden? Wat zien we op het portret afgezien van de afgebeelde man? Een Italiaans ogend decor met marmer, zuilen, een (symbolisch) standbeeld en een blanco stuk papier onder de hand van de man. De achtergrond toont een on-Hollands berglandschap, Italiaans ogende architectuur, een grote ronde koepel, een tempelachtig gebouw en op de achtergrond in de heuvels een dorpje of ruïnes. Een classicistische setting is niet uniek te noemen (niet voor de zeventiende eeuw en ook niet voor Graat.(24) Maar laten we alles nagaan. Over het gebouw op de achtergrond schrijven Koldeweij en Vecht dat het volgens hen “lijkt”(25) op het Pantheon in Rome. Vervolgens zetten ze een stuk uiteen over de symboliek van het gebouw, de visie van de op dat moment pas twintigjarige Leibniz op het Pantheon en Van den Ende die Spinoza in de klassieken had geschoold. Het gebouw en de koepel lijken echter niet op het Pantheon en haar koepel. Het kan uiteraard dichterlijke vrijheid zijn van een schilder die nooit Rome heeft bezocht, maar dan blijf je bezig met toeschrijven. Ook de mij bekende prenten uit de zeventiende eeuw van het Pantheon (die Graat dan mogelijk als voorbeeld kan hebben gebruikt bij gebrek aan eigen ervaring) beelden de koepel anders af. Zoals Rik Wassenaar in een commentaar op het Spinoza-blog ook al aangaf, lijkt dit afgebeelde gebouw, in tegenstelling tot het ronde Pantheon, ovaal - maar is het waarschijnlijker dat het uiteen is getrokken rond de zuilen.(26) Zolang de afgebeelde gebouwen niet duidelijk te koppelen zijn aan bestaande bouwwerken, moeten we aannemen dat we hier te maken hebben met fantasiegebouwen.(27) De symboliek van het Pantheon valt wat mij betreft dan ook af. Het is mooi dat het Pantheon (“waar in de zeventiende eeuw de grote geesten werden vereerd”)(28) symbool kan staan voor een aantal aan Spinoza te linken zaken, maar aangezien we niet met dit gebouw te maken hebben, ongefundeerd. Resteert mij niets anders dan veilig te kunnen stellen dat de geportretteerde is afgebeeld in een classicistische setting. Een classicistische setting koppelen aan Spinoza’s scholing in de klassieken is inwisselbaar voor vele anderen geportretteerden in deze periode - ook binnen het oeuvre van Graat, zoals Koldeweij en Vecht zelf stelden. Eén attribuut heb ik overgeslagen tot het laatst. Het duidelijk aanwezige standbeeld - Verita(s) als allegorie op de waarheid - kan daarentegen wel een link zijn met filosofie - en dus mogelijk een link met Spinoza.(29) Koldeweij en Vecht: “Graat wilde met het gebruik van Ripa’s Allegorie van de Waarheid hoogstwaarschijnlijk tot uitdrukking brengen dat de geportretteerde een denker was.”(30) Maar waar je op een portret van Spinoza boeken verwacht, eventueel een verwijzing naar lenzen of de stad Amsterdam, zien we niets daarvan. Gelijkenis? Oordeel zelf! Dan het belangrijkste punt, expres bewaard voor het laatst: de gelijkenis tussen het bekende portret van Spinoza (namelijk de kopergravure - zoals die te vinden is in exemplaren van de Opera posthuma/Nagelate schriften en waarvan we aannemen dat dit een betrouwbare weergave is van Spinoza - en het Wolfenbüttel-portret). Vergelijk de gravure, Wolfenbüttel- en Graat-portretten en oordeel zelf hoe nauw de gelijkenis is. Op het Graat-portret zien we een man die lijkt op de kopergravure; de grote ogen met hun wenkbrauwen, het lange Zuid-Europese gezicht, de halflange bos donkere krullen, en (geheel passend en bijzonder!) het al door een ooggetuige beschreven smalle snorretje. De kopergravure en het Wolfenbüttel-portret missen deze snor en het is dus een element dat we kennen uit een primaire bron en hier (in 1666) terug komt. Ja, het portret lijkt op Spinoza. De gelijkenis is duidelijk, dit wees op studie van het Nederlands Forensisch Instituut (en second opinion) onafhankelijk uit. Het NFI gaf aan dat “het veel waarschijnlijker is dat het om een en dezelfde persoon gaat, dan dat het niet om een en dezelfde persoon gaat.”.(31) Volgens de auteurs het hoogst haalbare voor vergelijking tussen de geschilderde (gegraveerde) portretten vanwege leeftijdsverschil en het verschil in de kijkrichting en de stand van de hoofd.(32) Desondanks deze obstakels waren “tien essentiële, goed zichtbare gezichtsonderdelen (…)volledig overeenkomstig”.(33) Een geweldige score uiteraard. De uitkomst van dit rapport poogt het veelal subjectieve element inzake gelijkenis weg te nemen, maar de vraag die ik al eerder stelde, duikt weer op: is dit genoeg? Koldeweij en Vecht gaan de mist in met hun overtuiging dat Spinoza’s uiterlijk niet alledaags zou zijn in de Republiek: “Ter toevoeging kan nog worden gewezen op het feit dat Spinoza geen alledaags gezicht had met zijn zwart krullende haardos, zware wenkbrauwen en dito oogleden. Zeker in het 17e-eeuwse Nederland liepen er niet zoveel mediterrane types rond.”(34) De suggestie die gewekt wordt, is dat er weinig Portugese joden waren. In de door hen ook aangehaalde biografie van Steven Nadler valt te lezen dat in 1670 rabbi Aboab een verzoek indiende tot bouw van een nieuwe synagoge met genoeg ruimte voor de groeiende bevolking: op dat moment meer dan 2.500.(35) Waarbij ik direct opmerk dat ze er als vanzelfsprekend lang niet allemaal uit zullen hebben gezien als Spinoza - leeftijd en geslacht brengen dit aantal al flink omlaag - of zich hebben laten portretteren. Wel wil ik nog de kanttekening plaatsen dat de Portugese joden betrekkelijk rijk waren(36) (voorwaarde voor vervaardigen van portretten). Stellen dus dat er amper mannen waren met een Zuid-Europees uiterlijk is niet houdbaar. (Dan gaan we er overigens ook nog van uit dat de geportretteerde een Amsterdammer is, wat ook niet bewezen is.) Vermeende gelijkenissen Dat er meer mensen zijn met een uiterlijk als Spinoza laten ook de schilderijen zien die door de eeuwen onterecht zijn toegeschreven als het portret van de filosoof, in het overzicht van Ekkart.(37) Ekkart schreef in dit boek dat de “ervaring van de portret-iconografie heeft echter geleerd dat vermeende gelijkenis één van de slechtste raadgevers is bij het benoemen van voorgestelde personen op portretten en dat gelijkenis slechts een argument kan zijn indien het wordt gecombineerd met andere, meer objectieve argumenten.”(38) Punten van criteria die Ekkart aanhaalde voor toeschrijving van zijn datering (in dit geval: check), of het “mogelijk of waarschijnlijk is dat de maker van een portret en de vermeende voorgestelde elkaar hebben ontmoet” en attributen die wijzen op identificatie.(39)
Wat zeggen de ogen? Het Zuid-Europese uiterlijk, haar, gezichtsvorm en de snor - maar het meest sprekende, en de reden waarom de beeltenis aan Spinoza is toegeschreven, zijn de ogen. Laten we daar bij stilstaan. Volgens Koldeweij en Vecht zijn overeenkomsten tussen Spinoza en de geportretteerde man de “enigszins loensende blik” een “lichtelijk lui rechteroog” en beiden zijn in gedachten verzonken.(44) Dit laatste is door Ekkart een “nog gevaarlijker soort van argument” en “dusdanig subjectief, dat we er geen waarde aan mogen hechten” genoemd bij identificatie van het Spinoza-portret.(45) Het Graat-portret heeft volgens Koldeweij en Vecht “precies dezelfde afwijkende blik als de wat oudere Spinoza op de kopergravure en op de Duitse kopie, hetgeen een ongelooflijk opmerkelijk gegeven is. Graats portret zou op deze grond dan ook best als direct of indirect voorbeeld kunnen hebben gediend voor de ets en de kopie. Maar of dit nu waar is of niet, die opvallende blik was in ieder geval een gezichtskenmerk van Spinoza, waar geen enkele portrettist omheen kon.” Verder schreven Koldeweij en Vecht: “Een ander uniek oog-gerelateerd kenmerk, dat zowel op Graats portret als op de kopergravure voorkomt, mag evenmin onvermeld blijven, al gaat het om een detail. Dat betreft het zogenoemde oogkasvet boven het rechterooglid van de door Graat geportretteerde. (Bij de kopergravure gaat het om het linkerooglid, daar een gravure de omkering is van een tekening en de kopie, zoals gesteld, naar de gravure lijkt te zijn vervaardigd.) Deze vetophoping is veel minder manifest op het schilderij te Wolfenbüttel. Dat zou goed verklaard kunnen worden uit de enigszins ‘clichématige en geïdealiseerde uitvoering’ (Ekkart) van deze Duitse kopie. Afrondend: De beide oog-gerelateerde kenmerken maken het ons inziens vrijwel onontkoombaar dat we in alle drie de gevallen met één en dezelfde persoon van doen hebben.”(46) Oordeel zelf: (47) Ik ben erg benieuwd naar wat het NFI zou zeggen als ze ook een vergelijking zouden maken met de portretten van Van Anraedt en Van Hoogstraten (en andere gelijkende portretten ooit geïdentificeerd als Spinoza), gewoon als steekproef van twee portretten die niet Spinoza zijn, maar er wel op lijken om te testen welke uitslag hier uitkomt. De conclusie Als we alles op een rij zetten: Het portret werd dus toegeschreven op basis van: a) gelijkenis in biometrie (hoogstwaarschijnlijk), waarbij het loensende oog: ‘bijna niet op toeval kan berusten’; b) hetzelfde netwerk; c) iconografie op het schilderij; d) schildertechnisch onderzoek . Wat weten we na het (concept-)artikel van Koldeweij en Vecht? In 1666 poseerde er een leeftijdsgenoot van Spinoza voor een portret, geschilderd door Barend Graat (punt d). Een van Graats opdrachtgevers was de bekende kunstverzamelaar Petronella de la Court (punt b). Het aanwezige attribuut (Veritas als allegorie op de waarheid) kan een link zijn met filosofie (punt c). De man lijkt sprekend op Spinoza zoals we hem kennen van de gravure en het Wolfenbüttel-portret, iets wat twee forensische onderzoekbureaus ook vaststelden. De grootste wijziging, de kleine snor komt overeen met een schriftelijke bron van acht jaar eerder (1658) (punt a). Dit zijn de bevindingen die Koldeweij en Vecht aanvoeren voor de stelling dat we met Spinoza te maken hebben die, mijns inziens, overeind blijven. De rest niet. Is dit genoeg? De grote vraag is: is dit genoeg om te claimen dat we met Spinoza van doen hebben? Dat de man op Spinoza lijkt, staat buiten kijf. Immers, zonder gelijkenis was het portret nooit aangemerkt als mogelijk-Spinoza en was de discussie nooit op gang gekomen. De vraag die behandeld wordt is mijns inziens dan ook verkeerd. Niet: Hoe kunnen we portret koppelen aan Spinoza, maar: Waarom is dit Spinoza en niet een tijdgenoot die op hem lijkt? Tot slot: het gaat mij er hier niet om of het een werk van Graat is. Dat neem ik, in navolging van Koldeweij en Vecht, aan. Maar in online gepubliceerde correspondentie tussen Verdult en Vecht las ik: “Serieuze tegenargumenten ben ik eerlijk gezegd nog niet tegengekomen. Moet ik dan echt verfmonstertjes gaan nemen uit de werken van Barend Graat uit de jaren zestig, om mijn gelijk te bewijzen?” De wetenschapper in mij schreeuwt: ‘Ja!’ ‘Natuurlijk!’ - Als er twijfel is en dit bewijs kan helpen bij het wegnemen van die twijfel, dan uiteraard. Als het NFI al is ingeschakeld om te concluderen dat de geportretteerden op elkaar lijken, dan kunnen verfmonsters ook helpen. Zeker als de Spinoza-portretkenner Ekkart twijfelt aan de datering. Zeker als de Graat-expert Van der Hut twijfelt.(48) Stel dat het portret twaalf jaar later is geschilderd, verliest het de claim dat het portret tijdens het leven is geschilderd. Twaalf jaar eerder en Spinoza is dan 22 jaar oud. Elk hard bewijsmateriaal is broodnodig We hebben immers niet zomaar te maken met een zeventiende-eeuwse figuur, maar het gaat om één van de grootste filosofen die ooit geleefd heeft.(49) Koldeweij en Vecht speuren naar eigen zeggen “verder naar mogelijk nog op te delven archiefstukken. Maar ook als deze er niet meer zijn, houden wij onze conclusie staande dat alles erop duidt (van forensisch onderzoek, tot iconografie, tot technisch onderzoek, tot netwerkanalyse) dat we met het enige bij zijn leven vervaardigde portret van Spinoza van doen hebben.”(50) Ik laat me graag overtuigen door meer of ander bewijsmateriaal. Het is oneerlijk om direct evidence te verlangen. Met een goed onderzochte schilder als Graat is het namelijk niet reëel te denken dat er binnenkort een brief opduikt waarin hij schreef een portret van de jonge filosoof te hebben gemaakt. Daarbij zou een vermelding van Spinoza - in welk archiefstuk dan ook - wel genoteerd zijn. We moeten het dus wel hebben van circumstantial evidence. Nogmaals, hoe geweldig zou het zijn als we een tijdens zijn leven vervaardigd portret zouden hebben van Spinoza - en zelfs een waarvoor hij geposeerd zou hebben! Maar momenteel ben ik op basis van de door Koldeweij en Vecht gepresenteerde bewijsmateriaal en bevindingen sceptisch. Mocht er ander bewijsmateriaal op tafel komen, dan zal dat de zaak uiteraard veranderen. Als dat overtuigend genoeg is zal niemand ontkennen dat dit een gigantische ontdekking is. Voetnoten 1 De reactie is mede ontstaan door de opmerking van Verdult dat het conceptartikel reacties zou uitlokken (“Wellicht lokt het deskundige reacties uit.”) en van Vecht dat hij nog geen serieuze tegenargumenten was tegengekomen. Verdult, Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij 2 Anna Koldeweij en Constant Vecht ‘Een tot nog toe onbekend portret van Benedictus de Spinoza.’ Zoals aangegeven is dit een conceptversie, maar ik neem dat de basis en bewijsmateriaal min of meer overeenkomt met de definitieve versie die moet aantonen waarom we te doen hebben met een portret van Spinoza. Daarnaast haal ik de blogposts van Verdult en daarop staande verwijzingen en reacties aan. Stan Verdult: 17-03-2016: Spinoza op de TEFAF 19-03-2016: Hoe kon Spinoza 'een onbekende man' worden? 19-03-2016: Heeft Spinoza geposeerd voor dit schilderij? Waarom niet? 20-03-2016: Het gaat hier toch in hoge mate van waarschijnlijkheid om Spinoza? 20-03-2016: Spinoza niet zomaar als persoon afgebeeld, maar als filosoof 22-03-2016: Eric Schliesser sceptisch over het 'Graat-Spinoza'-portret 24-03-2016: O, mochten 'stomme' schilderijen toch kunnen spreken… 31-03-2016: Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij… 01-04-2016: Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij… Eric Schliesser: 22.03.2016: It may look like Spinoza, but it's (probably) not. 23.03.2016: Is it really Spinoza? (Part II) 3 Koldeweij en Vecht, p. 10 4 Koldeweij en Vecht, p. 10 5 Koldeweij en Vecht, p. 4-5 6 Verdult, Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij 7 Koldeweij en Vecht, p. 1 8 Zie aangehaalde blogs van Verdult en Schliesser onder voetnoot 2. 9 Koldeweij en Vecht, p. 5-6 10 Verdult, Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij… Verdult, Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij 11 Koldeweij en Vecht, p. 2 12 Koldeweij en Vecht, p. 5 13 Koldeweij en Vecht, p. 5 14 Koldeweij en Vecht, p. 6 15 Koldeweij en Vecht, p. 6 16 Koldeweij en Vecht, p. 7 17 Koldeweij en Vecht, p. 7 18 Koldeweij en Vecht, p. 8 19 Koldeweij en Vecht, p. 8 Graat portretteerde vier ‘tonelisten’, maakte een illustratie en kende Jan Vos. 20 Koldeweij en Vecht, p. 8 21 Koldeweij en Vecht, p. 9 22 Koldeweij en Vecht, p. 9 Ze wijzen nog op hetzelfde jaar van vervaardiging en “het qua compositie en stoffering (zuilen, tafel, stenen beeld) paralellen vertoont”. Over de uniekheid van de compositie en stoffering heb ik mijn twijfels. Interessanter is het standbeeld “van de Atheense redenaar Demostenes” bij de vermeende-De Witt 23 Van Bunge, et al. The Bloomsbury Companion to Spinoza, p. 22 24 ook het eerder aangehaalde vermeende De Wittportret kent een Italiaans ogende setting 25 Koldeweij en Vecht, p. 4 26 Reactie op: Verdult, Spinoza niet zomaar als persoon afgebeeld, maar als filosoof 27 Reactie op: Verdult, Spinoza niet zomaar als persoon afgebeeld, maar als filosoof 28 Koldeweij en Vecht, p. 4 29 Koldeweij en Vecht, p. 4 30 Koldeweij en Vecht, p. 4 De koppeling tussen de zon in haar hand en de waarheid aan het licht brengen niet voorbehouden aan zeventiende-eeuwse vrijdenkers, zoals Koldeweij en Vecht zelf ook aangeven. Ik mis dan wel de koppeling tussen opkomende zonlicht op de achtergrond en de rijzende filosofische ster Spinoza. 31 Koldeweij en Vecht, p. 2 32 Koldeweij en Vecht, p. 2 33 Koldeweij en Vecht, p. 2 De bekeken punten waren: “jukbeen; vorm van neus, kin en ogen; plooiing tussen onderlip en kin; mondhoek; onderlip; neusvleugels; haarlijn; neusgootje; overgang neus-voorhoofd; wenkbrauw”. p. Koldeweij en Vecht, p. 2 34 Koldeweij en Vecht, p. 2 35 Nadler, Spinoza a life, p. 149 Afgezien van de bezoekers 36 Nadler, Spinoza a life, p. 21 37 Ekkart, De steen vliegt 38 Ekkart, De steen vliegt, p. 131 39 Ekkart, De steen vliegt, p. 131 40 https://rkd.nl/explore/images/249079 41 Ekkart, De steen vliegt, p. 132. Vermoedelijke leerling 1640-1645. Vertrok daarna naar Bremen. 42 Ekkart heeft het over een portret “in het bezit van de oud-katholieke gemeente in Leiden [dat] onmogelijk een beeltenis van de ongehuwde Spinoza kan zijn, aangezien het vergezeld gaat van een tegenhanger, waarop de echtgenote van de afgebeelde persoon is weergegeven”. (Ik heb zonder verder onderzoek geen idee of hiermee hetzelfde werk wordt bedoeld). Ditzelfde gold voor een portret door Rembrandt van een man met grote ogen, krullend haar en een lens in zijn hand: http://www.metmuseum.org/art/collection/search/437399 Ekkart, De steen vliegt, p. 134. 43 Die in dat jaar trouwde met Dirk Kerckring 44 Koldeweij en Vecht, p. 2-3 45 Ekkart, De steen vliegt, p. 131 46 Koldeweij en Vecht, p. 3 47 Afbeelding Wulfhagen: Wikimedia Afbeelding Wolfenbüttel: Wikimedia Afbeelding Van Anraedt: Rijksstudio Afbeelding Graat: spinoza.blogse.nl Afbeelding Gravure: spinoza.blogse.nl Afbeelding Hoogstraten: spinoza.blogse.nl 48 Verdult, Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij… ‘of twijfelde’, ik ben niet op de hoogte van hun opvattingen hierover op dit moment 49 Daarbij is het aantal boeken over Spinoza dat jaarlijks verschijnt in alle talen amper bij te houden en denk dan alleen al aan alle boekomslagen met beeltenissen van ‘Spinoza’ waarvan allang is bewezen dat het niet om Spinoza gaat, maar waarbij de uitgever of vormgever te makkelijk voor dat portret koos. 50 Verdult, Repliek op Kaddisj voor een "Graat-Spinoza"-schilderij… Op deze bladzijden is Karel D’huyvetters (1946) te gast. Hij stelt zichzelf aan u voor:
Uitstekend latinist In het kader van mijn Spinoza-activiteiten leerde ik Karel kennen als een merkwaardig man. In zijn leefruimte, omringd door boeken, worden zijn dagen jaar in jaar uit gevuld met studeren, schrijven en vertalen. Reeds in de middelbare school was hij een uitstekend latinist en, wat zeldzamer is, in het later leven verleerde hij het Latijn niet, wel integendeel: door zelfstudie verdiepte hij zijn schoolkennis tot een niveau dat velen hem mogen benijden. Die kennis stelde hem in staat om Spinoza’s geschriften, overwegend in het Latijn gesteld, in de originele taal te lezen en te bestuderen. Zijn enthousiasme voor Spinoza’s leer maakte van hem al snel een gedreven Spinozavertaler. De kroon op dit noeste vertaalwerk werd in 2016 gezet. In dat jaar richtte hij zijn eigen uitgeverij Coriarius op met de bedoeling zonder winstoogmerken zijn vertaalwerk uit te geven om verder gestalte te geven aan zijn ideaal om het gedachtegoed van Spinoza in Vlaanderen meer bekend te maken. Met genoegen publiceren wij hieronder een tekst van Karel ‘D’ huyvetters waarin hij uitlegt hoe hij het Spinozabegrip ideatum begrijpt. Meer teksten van Karel D’huyvetters leest men op spinoza-in-vlaanderen.weebly.com IdeatumIdea vera debet cum suo ideato convenire. Men zal tevergeefs zoeken naar het lemma ideatum in een Latijns woordenboek. We kennen vanzelfsprekend de geladen term idea, al was het maar omwille van Plato. En dat is ook de oorsprong van het Latijnse woord idea: het is afgeleid van het Griekse idea, en dat is verwant met het werkwoord idein, weten, kennen, zien. Een idea is iets dat gekend is, iets dat we weten; maar ook iets dat we zien, waarnemen; iets waarvan we vaststellen dat het er is, en hoe het is en wat het is. In het klassieke Latijn wordt idea uitsluitend gebruikt om Plato’s idea te ‘vertalen’: het is een leenwoord. Waar komt ideatum dan vandaan? Het ziet eruit als een voltooid deelwoord van een werkwoord ideare, maar ook dat bestaat niet in het klassieke Latijn. Ideatum en ideare zijn filosofische termen die in het post-klassiek Latijn gevormd zijn op het Latijnse substantief idea, dat ontleend was aan Plato’s Grieks. Ideare betekent dan denken, weten of kennen, zich ideeën vormen. Ideatum is dan datgene wat gedacht, geweten of gekend wordt. Wij nemen bijvoorbeeld een paard waar. Het paard is het voorwerp of object van onze waarneming. Het idee dat we daarvan vormen op grond van onze ervaring en onze opvoeding, is specifiek voor een dergelijk ‘paard’, en dat idee drukken we uit met een naam, in ons geval ‘paard’, die we kunnen gebruiken in onze communicatie met anderen en die ook voor onszelf die betekenis heeft. In andere talen is het een gans ander woord, dat op een andere, eigen manier tot stand gekomen is. We hebben dus een idee, uitgedrukt in de benaming ‘paard’, en dat is verbonden met een zaak die we waarnemen en identificeren als een paard. Het paard in de werkelijkheid is iets anders dan het idee dat we ervan hebben: het idee is een activiteit van een kennend wezen, het is een denkactiviteit van een persoon, waarbij de hersenen en de zintuigen de belangrijkste rol spelen, maar waarbij heel het lichaam betrokken is. We hebben dus enerzijds een voorwerp of object, in dit geval een paard, en anderzijds een persoon met een idee van dat object, namelijk een idee van een paard. Maar wat is dan een ideatum in dat schema? Idee en Ideatum Grammaticaal is ideatum datgene wat gedacht wordt. Maar dat is een dubbelzinnige uitdrukking. Wat we kennen, is een paard. Dus is een paard datgene wat gekend wordt. In dat geval is het paard, het object buiten ons, datgene waarvan we een idee hebben en dus het ideatum, datgene waarvan een idee het idee is. Maar men kan ook stellen dat wat we kennen het idee is dat we ons vormen van een paard. In dat geval is het idee dat we ons vormen van het paard het ideatum. Het is het paard zoals dat aanwezig gesteld wordt in ons gemoed, het tot een idee verwerkt object. Dat kan inderdaad ook de betekenis zijn van ideatum, een object dat tot een idee gemaakt is. Deze laatste mogelijkheid lijkt echter tautologisch. We hebben namelijk al een benaming voor wat we denken over iets, voor het begrip dat we vormen in ons gemoed, namelijk ‘idee’. We hebben dan geen nood aan een tweede term met een identieke betekenis. Idee en ideatum zijn in dat geval twee elkaar overlappende termen voor dezelfde zaak. Dat is alleen maar verwarrend. Hoe kunnen we nog stellen dat een waar idee moet overeenstemmen met zijn ideatum, als idee en ideatum een en dezelfde zaak zijn? Laten we het dus bij de eerste mogelijkheid houden: het paard is het ideatum, datgene waarover gedacht wordt, datgene waarvan we een idee hebben. We kunnen ideatum dan zien als een adjectief bij objectum: het objectum ideatum is het voorwerp waarvan we een idee hebben, waarvan er een idee is. Dat is ook de manier waarop ideatum in de filosofie gewoonlijk gebruikt wordt: het is datgene waarvan een idee het idee is, het ‘ge-idee-eerde’. Zintuiglijke indrukken Maar daarop kunnen we nog dieper ingaan. Ons een idee vormen is immers een complex proces. We gaan er in ons voorbeeld van uit dat de waarnemer al weet wat een paard is, omdat dat concept al eerder toegevoegd is aan de kennis van die persoon, door eerdere ervaringen en door de opvoeding. Wanneer wij dan een paard waarnemen, is er een zintuiglijke waarneming door de ogen, de reukzin, het gehoor, de tastzin, eventueel zelfs de smaak… Het is een synesthesie van indrukken die ertoe leidt dat wij het object van onze waarneming identificeren als een paard. Enerzijds is er dus het paard dat we waarnemen met onze zintuigen. Met onze zintuigen nemen we externe zaken waar en die prikkels worden als signalen doorgestuurd naar onze hersenen, waar ze tegemoet getreden en opgevangen en verwerkt worden aan de hand van elementen die daar al aanwezig zijn en die toelaten die indrukken om te zetten in een concrete identificatie: het is een paard. We weten al dat er paarden bestaan, we kennen de essentiële kenmerken van paarden, we hebben al een idee van wat een paard is, en dat laat ons toe dit externe object te herkennen als een paard. Ons gemoed Wat we dus waarnemen is niet zozeer een ongedifferentieerde massa, maar een specifiek object of voorwerp met eigen materiële kenmerken zoals afmetingen, gewicht, kleur, geur, en dat zich op een bepaalde manier verplaatst, in een bepaalde context en onder bepaalde omstandigheden enzovoort. Een paard, elk paard is een vorm die de natuur op een bepaald ogenblik aanneemt. Die vorm is geen alleenstaand feit, maar een element in het geheel van de natuur, waarvan wij, die zelf ook een onderdeel van die natuur zijn, op dat moment een deel waarnemen, namelijk dat paard in de omgeving waarin we ons bevinden. En die omgeving is op haar beurt een deel van een veel ruimere omgeving, waarvan we ons in mindere of meerdere mate bewust zijn. Ook het idee dat wij al hebben van een paard is complex en ingebed in een ruimer geheel van verwante ideeën en in de rijke totaliteit van ons gemoed. Wanneer we dan een paard waarnemen, nemen we het paard waar in zijn omgeving, en ook in onze gedachten neemt dat idee van dat paard samen met al onze andere ideeën een plaats in in het geheel van onze kennis, onze ervaring, ons verstand, onze emoties, kortom in ons gemoed. 'Brute' objecten Het paard is op zich niets anders dan een tijdelijke configuratie van identieke subatomaire partikels, net zoals wijzelf trouwens. Maar dat is niet wat wij waarnemen. Wij zijn in staat om de specifieke vorm waar te nemen die deze partikels op dat moment aannemen en die een betekenis te geven voor onszelf aan de hand van wat wij al weten en voelen. Dat laat ons toe een onderscheid te maken tussen ‘brute’ objecten, namelijk de zaken als louter tijdelijke configuraties van elementaire partikels, als zuivere massa of energie, en de zaken zoals ze aan ons voorkomen. In het eerste geval kunnen we dan spreken van objecten of voorwerpen zonder meer, zonder nadere beschrijving. Dat zijn de zaken zoals ze in zichzelf zijn in de natuur, louter beschouwd onder het aspect van de uitgebreidheid, de materie, de massa, zonder dat daar een waarnemer aan te pas komt. In die abstracte betekenis zijn die objecten geen objecta ideata voor ons als menselijke waarnemers, aangezien we er ons geen idee van vormen. Wanneer er echter een ontmoeting plaatsvindt tussen een waarnemer en een object, en die waarnemer de specifieke vorm beschouwt die deze partikels op elk ogenblik aannemen, stellen we vast dat die vorm niet chaotisch is, maar dat die gekenmerkt wordt door een vaste ordening, en beantwoordt aan algemene en universele natuurwetten en aan specifieke wetmatigheden die eigen zijn aan bepaalde zaken, en waarmee we vertrouwd zijn. Van vaag beeld tot essentie In dat laatste geval spreken we niet meer van ongedefinieerde objecten, maar van objecten die specifieke kenmerken hebben, die waarneembaar zijn en die begrijpelijk zijn. Men kan er met andere woorden een zinvol idee van hebben. Dat idee kan worden gevormd in een denkende waarnemer zoals een mens. Dat zal dan een min of meer juist of adequaat idee zijn: een peuter zal wel snel een paard leren herkennen, maar weet in feite weinig van wat een paard is, zodat een vergissing mogelijk is: een ezel, een muildier en misschien ook een zebra of een rendier zal dan ook ‘paajdje’ zijn, tot het onderscheid duidelijk wordt. En een dierenarts weet nog onbeschrijflijk veel meer over een paard. Zo komen we tot wat de essentie van een paard is, wat zijn eigen aard of ‘natuur’ is, tot een definitie van het paard-zijn. Dat kunnen we ook het idee van het paard noemen, en dat idee heeft gradaties van accuraatheid. Er is het hele vage idee van de peuter en van iemand die nog nooit een paard gezien heeft in de werkelijkheid of op afbeeldingen. En er is de veelheid van kennis die aanwezig is in een expert of een liefhebber van paarden. Maar we kunnen nog een stap verder zetten: aangezien de realiteit van een paard volledig begrijpelijk is, volledig onder de niet-chaotische natuur valt, volledig beantwoordt aan alle natuurwetten, is er ook zoiets als een absoluut accuraat of adequaat idee van een paard en zelfs van elk paard. Ook al is er niemand die alles weet wat er van paarden geweten kan worden en is zelfs de geaccumuleerde wetenschap steeds onvolledig, toch is alles over paarden in principe begrijpelijk. Er is dus althans of ten minste virtueel een volmaakt idee van een paard, al was het maar de specifieke constellatie van al de natuurwetten die alle aspecten en alle mogelijkheden van het paard-zijn verklaren. Benaderbaar eindpunt Dat geldt natuurlijk niet alleen voor paarden. De hele natuur is principieel volkomen begrijpelijk. Men kan dan stellen dat er van alles een idee is. Dat betekent dat er van alle objecten een ideatum is, indien niet voor het gemoed van een of meer mensen, dan toch altijd noodzakelijkerwijs voor het geheel van de natuur, of voor een ‘onbeperkt’ gemoed. Niet alleen van ‘paard’ in zijn algemeenheid, maar van elk concreet paard, en zo van elke algemene of soortelijke zaak en van elke individuele zaak. En elk idee heeft talloze vormen, van de meest onnauwkeurige tot uiteindelijk ook de meest volmaakte vorm van een idee, die geen enkele persoon kent, maar die we steeds proberen te benaderen en die er dus is als een misschien onbereikbaar maar wel steeds beter benaderbaar absoluut eindpunt. Onvolmaakte vormen van volmaakte ideeën Ideeën zijn echter geen ‘zaken’. Een idee dat een mens ‘heeft’ is steeds een activiteit van het gemoed, een benadering van de geordende werkelijkheid, van het ‘volmaakte idee’ dat er van en in die werkelijkheid is. Het idee van iets is in feite de ordelijke manier waarop die zaak is. Wanneer een mens een zaak onvolledig begrijpt, is er in het gemoed van die persoon een onvolmaakt en grotendeels inadequaat en zelfs onbruikbaar idee van die zaak. Hoe beter we de werkelijkheid begrijpen in haar totale samenhang, hoe beter we van alles de naaste en de uiteindelijke oorzaken kennen, hoe beter we de natuurwetten en hun toepassingen kennen, hoe adequater onze ideeën. Onze ideeën moeten zo goed mogelijk overeenkomen met de ordelijke manier waarop de werkelijkheid bestaat, of met het volmaakte idee van de werkelijkheid in haar talloze vormen. Er zijn dus geen twee fundamenteel verschillende soorten ideeën: het volmaakte idee van de werkelijkheid zoals ze is, en de onvolmaakte ideeën die mensen ervan vormen. Het gaat om hetzelfde idee van (een onderdeel van) de werkelijkheid, dat enerzijds volmaakt of adequaat aanwezig is in de natuur en anderzijds min of meer onvolmaakt of inadequaat gedacht wordt door mensen. De menselijke ideeën zijn onvolmaakte vormen van de volmaakte ideeën. De tijdloze werkelijkheid Men kan zich dan de vraag stellen of er inderdaad een volmaakt gemoed is dat de volmaakte ideeën denkt of heeft, zoals de mens de onvolmaakte ideeën denkt of heeft. Dat is vanzelfsprekend een al te menselijke voorstelling van zaken, een faliekant antropomorfisme met helaas bijzonder kwalijke gevolgen. De volmaakte ideeën worden niet gedacht, ze zijn aanwezig in of als de universele natuurwetten van de werkelijkheid. Ze komen niet langzamerhand tot stand, ze zijn tijdloos, zoals de werkelijkheid tijdloos is: het universum bestaat immers niet in de tijd, het bestaat enkel in het nu, als een voortdurend veranderende oneindige wieling van al wat is. Vanzelfsprekend is er een verleden en een toekomst, maar het verleden is niet meer en de toekomst is nog niet, alleen het heden is. Het universum is ordelijk, en de ideeën zijn de ordelijke manier waarop het universum is, nu, in het heden. Volmaakte ideeën en tijdelijke menselijke ideeën hebben hetzelfde object en zijn als dusdanig met elkaar verbonden: menselijke ideeën zijn punten op een curve die asymptotisch de volmaakte ideeën benaderen. In de mate dat wij erin slagen onze ideeën te doen samenvallen met de volmaakte ideeën, dat wij met andere woorden adequate inzichten hebben in de werkelijkheid, zijn ook wij tijdloos in ons denken. Het is dus psychologisch misschien wel voor de hand liggend, maar in feite erg gewaagd en zelfs noodlottig te spreken over een oneindig gemoed dat beantwoordt aan de volmaakte ideeën, zoals het menselijk gemoed aan de onvolmaakte ideeën. Zoals volmaakte ideeën ten minste gradueel verschillen van onvolmaakte menselijke, zo verschilt een eventueel of virtueel volmaakt gemoed tenminste gradueel van het onvolmaakte menselijke. Men kan dus stellen dat volmaakte ideeën bestaan in de natuur, maar niet dat de natuur denkt, tenzij men onder denken iets verstaat dat ten minste gradueel verschilt van het menselijk denken, en dat gradueel verschil is steeds aanzienlijk: het is altijd het verschil tussen gedeeltelijk, beperkt, tijdelijk, onvolmaakt, inadequaat, niet accuraat enerzijds, en volmaakt in alle opzichten anderzijds. Intuïtieve kennis Het menselijk gemoed is beperkt in zijn mogelijkheden. Het is voor een bescheiden gemoed als het onze onmogelijk om alles tegelijk te weten, en alles te kennen van alles, alle oorzaken en alle mogelijke gevolgen van alles, op elk moment van de geschiedenis. Dat betekent echter niet dat wij geen adequate of ware gedachten kunnen hebben, dat onze ideeën niet volledig kunnen overeenstemmen met hun ideatum. Wij zijn in staat tot een bijzondere vorm van menselijk inzicht, de intuïtieve kennis, waarbij we iets inzien en met grote zekerheid weten dat dat inzicht waar is, dat ons idee overeenstemt met de werkelijkheid waarover we dat inzicht hebben. We hoeven dan niet alle nabije en verwijderde oorzaken te kennen, noch de volledige samenhang van alles met alles, maar zien in één oogopslag dat het niet anders kan zijn. In de wiskunde vinden we goede voorbeelden van dergelijke intuïtieve inzichten: de regel van drieën, of ook nog de stelling dat de drie hoeken van een driehoek vormen samen steeds twee rechte hoeken. Het Copernicaans wereldbeeld is eveneens een dergelijk intuïtief inzicht, evenals de evolutietheorie (al worden deze beide ware ideeën nog steeds ontkend en zelfs bestreden en blijven ze voor velen onbekend). De zaak zelf Keren we nog even terug naar ideatum. Het mag nu wel duidelijk zijn dat daarmee het objectum ideatum bedoeld wordt, het object waarvan een idee het idee is. Maar het gaat dan om het object in zijn begrijpelijkheid, in zijn vatbaarheid voor ideeën, niet in zijn brute, ongedefinieerde zijn. Elk object is een onderdeel van een ordelijke natuur en draagt dus reeds zijn eigen idee in zich, omdat het een (tijdelijke) vorm is die de ordelijke natuur tijdelijk aanneemt in het tijdloze heden. Die geordende manier van zijn, of dat tijdloze en volmaakte idee kan door de mens ten minste gedeeltelijk worden begrepen in een steeds onvolmaakt maar daarom nog niet onbruikbaar idee. Een objectum is dus noodzakelijkerwijs steeds een ideatum: het is zowel drager van begrijpelijkheid, van een volmaakt idee, als ontvankelijk voor een denkende benadering door de mens, die zich een eigen idee vormt van dat object. Het heeft dus geen zin om een substantieel onderscheid te maken tussen ‘object’ en ideatum, of tussen een zaak en haar ideatum. Het ideatum is de zaak zelf, in haar noodzakelijke begrijpelijkheid. Wij begrijpen steeds de zaak zoals ze werkelijk is voor ons. Ons idee betreft niet enkel de begrijpelijkheid van de zaak, maar de concrete zaak zelf, zoals die in werkelijkheid is. In een idee kennen we de werkelijkheid zelf zoals ze is. Er is geen object dat niet begrijpelijk is, omdat de hele werkelijkheid in se ordelijk is. De ene wereld Wanneer Spinoza de term ideatum gebruikt, is dat steeds om aan te geven dat het gaat om een concreet object of voorwerp van het denken, van een idee. Hij spreekt over res ideatae (E2p6c), en stelt de ideata gelijk met de res perceptae (E2p5). Ideatum is bij Spinoza een verkorte vorm van objectum ideatum, een object dat gedacht wordt of waarvan er een idee is: Omnes ideae, quae in Deo sunt, cum suis ideatis omnino conveniunt (…) (E2p32d). Dat idee van een object kan een volmaakt idee zijn zoals dat in de natuur is, en in die zin is elk object een objectum ideatum. Of het kan een onvolmaakt idee zijn dat een mens heeft, en dan is het object eveneens ideatum. De werkelijkheid kan steeds onder twee aspecten worden beschouwd, namelijk uitgebreidheid en denken, of brute materie en ordelijkheid. Er bestaan echter geen twee gescheiden werelden, een van het materiële en een van het ‘geestelijke’. Van en in al het materiële is er een idee, en aan elk idee beantwoordt iets in de materie. In feite is er slechts één zaak, die men eventueel tijdelijk nuttig kan beschouwen onder elk van beide aspecten afzonderlijk, maar dan zonder ooit uit het oog te verliezen dat het steeds om één zaak gaat. Wanneer Spinoza zegt dat een waar idee overeenkomt (convenire) met zijn ideatum, bedoelt hij dat een idee een adequaat begrip inhoudt van zijn object, van datgene waarvan het een idee is. En vanzelfsprekend zal hij stellen dat alle ideeën die in God, of de natuur zijn, volkomen met hun ideatum of hun object overeenkomen, en dus waar of adequaat zijn (E2p32d). Plato's ideeën Ook voor Plato zijn er volmaakte ideeën. Hij bedoelt daarmee echter veeleer de ideeën van volmaakte zaken, of beter, aangezien werkelijk volmaakte zaken ten minste zeldzaam zijn, de algemene ideeën die men zich kan vormen van de essentie van volmaakte zaken, bijvoorbeeld van een paard, een ideaal idee dat alle kwaliteiten van een paard optimaal in zich verenigt. Dergelijke ideale ideeën zijn in al hun abstractie toch nuttig, als een norm voor het identificeren en het beoordelen van de werkelijke paarden. Vandaar het grote belang dat Plato hecht aan ideeën en aan het verwerven van kennis over dergelijke abstracte ideeën van ideale objecten. Maar Plato beweert nergens dat alleen die ideeën bestaan, en dat de werkelijkheid die wij waarnemen niet zou bestaan. Wij hebben de abstracte ideeën nodig om de werkelijke zaken te kennen en te beoordelen. In die zin is er zowel een verwantschap als een fundamenteel verschil tussen de volmaakte ideeën van alle objecten die volgens Spinoza in de natuur bestaan, en de abstracte ideeën van ideale zaken bij Plato. Spinoza's ideeën Voor Spinoza is er van elk object een volmaakt idee in de natuur, en een min of meer onvolmaakt idee in de mens. Een object is volmaakt zoals het is. Het is slechts onvolmaakt voor een menselijke waarnemer, die het zal beoordelen als goed of slecht naarmate het bevorderlijk is voor die persoon of niet. Zaken die voor niemand nuttig zijn, zal men dan terecht als slecht duiden, maar dat betekent nog altijd niet dat ze intrinsiek slecht zijn, doch enkel dat ze slecht zijn voor alle mensen, wat op zich vanzelfsprekend nuttige informatie is voor de mens. Voor Spinoza gaat het er niet zozeer om dat we van alle zaken het ideaal idee kennen, maar dat we van alle zaken, ook de zaken die voor Plato onvolmaakt zijn in vergelijking met het ideaal, een zo goed mogelijk idee hebben, dat zo dicht mogelijk de volledige kennis benadert die in de natuur aanwezig is in elk object. Voor Spinoza is de kennis belangrijk van alle zaken zoals ze in werkelijkheid zijn, in hun causaal verband met alle andere zaken en met onszelf. Daarmee vermijdt Spinoza de moeilijkheid die zich bij Plato stelt in verband met de ideale zaken: wie zal bepalen hoe dat ideaalbeeld tot stand komt? Wat is de norm? En wanneer men abstractie doet van alle bijkomstigheden uit de realiteit om tot de abstracte essentie van iets te komen, in welke mate is dat ideaal dan nog bruikbaar voor het identificeren en beoordelen van concrete, onvolmaakte zaken? Ratio en verbeelding Samenvattend kunnen we besluiten dat ideatum een term is waarmee we een object aanduiden waarvan er een idee is. In de natuur is er van elk object of elke zaak een volmaakt idee, terwijl de mens van dezelfde zaken onvolmaakte ideeën heeft. Die menselijke ideeën verhouden zich tot de volmaakte ideeën van de zaken op zeer verschillende manieren. Sommige menselijke ideeën benaderen de volmaaktheid, dankzij ons rationeel denken, maar vooral dankzij onze intuïtieve kennis van de werkelijkheid; andere zijn veeleer het resultaat van onze verbeelding. Karel D’huyvetters, juni 2018 ![]() De veroveringen van Alexander de Grote (365-323 v.C. ) veroorzaakten in de oudgriekse geschiedenis een waterscheiding. Aan de ene zijde ervan situeert zich The Glory that was Greece (de vijfde eeuw v.C.), aan de andere zijde ligt The Grandeur that was Rome. De Hellenistische Tijd zit dus geklemd tussen twee glorieuze tijdvakken. Dat verklaart waarom sommige historici die periode van minder allooi achten. Niets is evenwel minder waar. Boers Latijn Het Hellenisme is een periode die in de Westerse geschiedenis zowat drie eeuwen duurde. Na de zelfdoding van Cleopatra (30 v.C.) gleed die periode geruisloos over in de Romeinse geschiedenis. Het Imperiale Rome had, dat wordt vaak vergeten, een gehelleniseerde, Latijnse elite in zijn midden. Die leefde op intieme voet met de Griekse cultuur en sprak Grieks, een taal die meer prestige had en meer raffinement werd toegekend dan het eigen (boerse) Latijn. De Griekse filosofie ondervond geen al te grote schokken van deze evolutie, hoewel ze uiteraard ook van karakter veranderde. Zo ging geleidelijk de fut uit de Academie van Plato en werd het Lyceum van Aristoteles weliswaar gewaardeerd, maar in de Hellenistische Tijd steeds meer beschouwd als passé. De fysica kwam wat op het achterplan en er werd toen meer aandacht besteed aan kenleer. We willen in dit verband ook de nadruk leggen op een belangrijke filosofische shift die zich in de Hellenistische Tijd doorzet. Mensen kregen in die tijd meer belangstelling voor praktische levensfilosofie, aanwijzingen en recepten zeg maar, om het leven beter het hoofd te kunnen bieden. Nieuwe scholen zagen daarin een gat in de markt en kenden behoorlijk wat succes. Ze doen, tot in onze tijd, hun invloed gelden: de Tuin van Epikuros (geboren in Samos 341 en gestorven in Athene in 271 v.C.), en de Zuilengang (Stoa Poikilei) van Zeno van Citium (op Cyprus, ca. 335 v.C.-ca. 262 v.C) en hun opvolgers. Theorie-filosofie, d.w.z. filosofie die theorieën presenteert over natuur, mens en samenleving, werd aangevuld met coherente levensfilosofieën, die mensen de weg wilde wijze naar een gelukkiger leven. Die nieuwe insteek kwam in de loop der eeuwen in de verdrukking. Dat gebeurde, zo laat het zich aanzien, vanaf de opkomst van het Christendom (1ste eeuw), dat zich, nota bene, aanvankelijk ook presenteerde als een levensleer, die met succes de andere concurrentie aandeed. De filosofie verloor geleidelijk zijn banden met het leven. Levensgeluk De Griekse filosofie hield zich traditioneel bezig met ethica, fysica en logica. Wat dachten Epicuristen daarover? Zij stonden (beheerst) plezier voor in het leven; het waren voorstanders van het atomisme, dat kleinste deeltje van de materie dat zij ondeelbaar achtten: de natuur bestond in laatste instantie uit atomen die rondtoerden in een lege ruimte; wat kenleer betreft, bouwden ze op ervaring; het waren dus empirici. De basisopvatting van de Stoicijnen was dat geluk alleen te vinden was in leven volgens de natuur, d.w.z. volgens de rede. Hun natuuropvatting was materialistisch. In de vraag naar ware kennis, vertrouwden ze de zintuigen maar legden daarbij ook groot gewicht op de rede. Beide scholen worden nogal eens tegenover elkaar gesteld omwille van hun differente opvattingen. Daar dient toch een kanttekening bij gemaakt: het zijn beide eudaimologieën, filosofieën die het menselijk geluk beloven aan volgelingen die zich sterken door geestelijke oefeningen. Beide scholen bewandelden wel verschillende wegen naar dat levensgeluk. Het was in die tijd trouwens ook perfect mogelijk om te shoppen in verschillende scholen om zich zo een levensfilosofie op maat te construeren. Beide scholen propageerden ook een viervoudig medicijn om het levensgeluk te realiseren. De werkzame stoffen van hun medicijn verschilden. Spinoza’s leer is in wezen ook een eudaimonologie. Niemand werkte een diepzinniger (en moeilijker) geluksmedicijn uit dan hij dat deed in zijn Ethica. En, vergeten we ook niet: Spinoza is een filosoof die, beweert men steeds weer, leefde naar de eigen leer, of dat althans probeerde. Uitzonderlijk onder filosofen! Het tetrapharmakon en de Ethica van Spinoza (1)
____ (1) Of Spinoza nu Stoicijn was (Leibniz), dan wel volgeling van Epikuros (M. Onfray) of rebelse cartesiaan (Fraisse), doet de carrousel van de filosofie draaien maar is een steriel debat. Spinoza is en spinozist, die zijn mosterd haalt uit eeuwenoude tradities in Oost en West. 500 jaar geleden verscheen de Utopia van Thomas More![]() Zo'n 500 jaar geleden verscheen een boek dat in onze westerse beschaving het statuut van icoon verwierf: de Utopia van Thomas More werd in Leuven gepubliceerd in 1516. Deze goede man was van 1529 tot 1532 Lord Chancellor, eerste minister zeg maar, van Hendrik VIII, koning van Engeland. Het is een van die veel geroemde boeken, nauwelijks nog gelezen maar veel geciteerd en dan nog overwegend omwille van de titel: een woord dat in alle Europese talen te pas en te onpas in de mond genomen wordt. Als een historische verjaardag gecelebreerd wordt, ja dan beweegt er wat... Ook bij mij, moet ik toegeven. De Utopia van More in de vertaling van dr. Kan (1956) vergaart al vele decennia stof in een van mijn vele boekenkasten, waar het tot voor kort in vrede rustte, op de achterste rij van een uithoekige bibliotheekplank... More en Spinoza Ik kocht Kans vertaling (1) op een blauwe maandag, in een andere eeuw, ijlings, nadat ik mijn leraar geschiedenis met passie had horen spreken over de Utopia van ene Thomas More, een brave katholiek, die zo verstrikt geraakte in de christelijke dogmatiek dat hij zijn al te geleerd hoofd erbij verloor… letterlijk te nemen, want hij deponeerde het op 6 juli 1535 op het blok alwaar het vakkundig met één houw werd afgehakt. 500 jaar Utopia! Die verjaardag wordt in de Lage Landen bij de Zee passend gecelebreerd want er bestaan enge banden tussen die regio en de humanist Morus. Daarom waren er in 2016 in het Leuvense M-museum en in de bib van de KUL niet te missen tentoonstellingen gewijd aan Thomas Morus; daarom wijdde Radio Klara vier uitzendingen aan het gevierde boekje; daarom werden her en der in zuid en noord More-lezingen gehouden en ten slotte is er de mooie vertaling van de Utopia door Paul Silverentand (sic), die door de viering geboost werd en nu al voor de 10de keer opgelegd… (2) De titel van deze blog geeft aan dat ik hier op de eerste plaats over Thomas More spreek omdat die kan gerelateerd worden aan Spinoza. Dat was althans de mening van de onvolprezen Carl Gebhardt, grondlegger van de Europese Spinoza-wetenschap. In 1925 publiceerde hij een monumentale kritische editie van de Spinoza’s werken. In het vijfde ervan wijst de editor op enkele verbanden tussen Thomas en Bento (3). Ik inventariseer die hierna en voorzie ze met wat (bij)gedachten. Ik voeg er tot slot nog enkele andere bij. 1 De boekenkast van Spinoza Spinoza bezat een exemplaar van de Utopia van Thomas More. In de inventaris van de bibliotheek van Spinoza die ons overgeleverd is, wordt het boek vermeld in de lijst van zijn in quarto-edities (4). Het is, in de woorden van Gebhardt, een ‘staatsroman’, een verzonnen verhaal dat over staat en recht handelt, een domein dat ook door Spinoza werd beploegd, meer bepaald in zijn Theologisch-politiek traktaat (TTP) en in zijn Politiek traktaat( TP). Het is een historisch feit: de Utopia stond in de boekenkast van Spinoza. We nemen aan dat Spinoza More’s boek las of het tenminste raadpleegde. Dat More Spinoza beïnvloedde behoort dus tot de mogelijkheden. 2 Algemene religie More ontleedt in het tweede deel van zijn Utopia de maatschappij van de Utopianen. Aan het thema religie besteedt hij de meeste bladzijden. Dat zal geen verwondering wekken: de christelijke religie had de samenleving van zijn tijd in vuur en vlam gezet door het optreden van onverdraagzame fundamentalistische hervormers als Luther, Calvin e.a. Er heerst op het eiland Utopia een bonte verscheidenheid aan religieuze opvattingen. Sommigen vereren er natuurkrachten, anderen geloven in één god. De religieuze diversiteit is groot en kan soms van huis tot huis verschillen. Maar er schuilt, aldus More, toch een gemeenschappelijke kern in al die opvattingen: (…) ‘Overigens zijn al die verschillen in geloof langzaam maar zeker aan het verdwijnen en verenigen de Utopianen zich in die ene gezamenlijke godsdienst (d.i. het bestaan van één ultieme godheid), die naar hun mening de beste antwoorden heeft.’ (…) (5) De meeste Utopianen, aldus More, omarmen uiteindelijk toch het Christendom… Voor de katholieke Thomas More: End goed, Al goed… Spinoza is ook voorstander van een ‘algemene godsdienst’ die de bestaande religies overstijgt en verenigt. Zo heeft hij het in hoofdstuk XIV in zijn Theologisch-politiek traktaat (TPT) over de zeven kerngedachten van zijn gemeenschappelijke religie. Bondig geformuleerd:
![]() 3 Tolerantie Spinoza wordt door ‘instrumentaliserende’ bewonderaars vaak opgetuigd als de kampioen van de tolerantie (7). Maar Spinoza is in deze geen initiator maar een navolger. Dat werd al door Carl Gebhardt opgemerkt (8). Die knoopt terecht Spinoza’s roep naar wereldbeschouwelijke verdraagzaamheid, vast aan de ‘tolerantieopstoot’ van de 16de-eeuwse humanisten in de Lage Landen. Allereerst denken we daarbij aan Desiderius Erasmus, verder ook, par ricochet, aan diens vriend Thomas More en hun beider vriend Pieter Gillis, stadssecretaris van Antwerpen. Tussen 1492 en 1545 (Concilie van Trente), een tijd van grote maatschappelijke veranderingen en beroerten, waren zij in Europa voorvechters van de tolerantie. Ook ten tijde van Spinoza, een flinke eeuw later, was de roep om wereldbeschouwelijke verdraagzaamheid niet van de lucht. Spinoza was een van de vele stemmen in het koor. Thomas More breekt in zijn Utopia een lans voor wereldbeschouwelijke (in casu ook religieuze) verdraagzaamheid. Zo schrijft hij o.a.: (…) 'Toen hij (d.i. Utopus, stichter van de eilandrepubliek Utopia) inderdaad de zege behaald had, was een van zijn eerste besluiten dan ook dat iedereen zelf de religie mocht kiezen die het beste bij hem paste.'(…) (9) Vrijheid van denken is voor Spinoza een wezenlijk element van zijn filosofie. Dat blijkt al meteen uit de ondertitel van zijn Theologisch-politiek traktaat (TTP): ‘bevattende een aantal uiteenzettingen waarin wordt aangetoond dat men de vrijheid van filosoferen niet alleen kan toestaan met behoud van de vroomheid en van de vrede in de staat, maar dat men haar niet kan opheffen zonder tevens de vrede in de staat en zelfs de vroomheid op te heffen.‘ (10) Er bestaat dus ook in deze een overeenkomst tussen More en Spinoza. Het is m.i. uitgesloten dat Spinoza voor deze nobele verdraagzaamheidsgedachte te rade ging bij Thomas More: Spinoza leefde immers in een weinig verdraagzame samenleving, de door Holland gedomineerde Verenigde Republiek. Inzake geestelijke onverdraagzaamheid en fanatisme was hij een ervaringsdeskundige… 4 De maatschappelijke rol van de ‘familie’ Wanneer More zich over de samenleving van de Utopianen buigt, schrijft hij het volgende: ‘De samenleving is opgebouwd uit leefgemeenschappen die ze families noemen en waarvan de leden dus voor het overgrote deel verwanten van elkaar zijn.' (…) (11) Spinoza heeft het in zijn Politiek traktaat (TP) ook over een (ruim op te vatten) familie-verband dat aan de grondslag ligt van de maatschappelijke indeling en een politieke rol krijgt toebedeeld. Enkele citaten ter illustratie: ‘De inwoners van alle steden, of ze nu binnen of buiten de muren wonen, alle burgers dus, moeten ingedeeld worden in families die zich van elkaar onderscheiden door een naam en een herkenningsteken; al wie in die families zal geboren worden, zal erkend worden als burger en hun naam zal worden opgetekend in de familieregisters zodra ze oud genoeg zijn om wapens te dragen en hun plicht kennen.' (TP, 6,11) En verder: ‘Ik stelde al dat de burgers ingedeeld moeten worden in families en dat in hun schoot een evenredig aantal adviseurs moet gekozen worden, opdat de grootste steden, evenredig hun aantal bewoners, meer adviseurs hebben en, zoals het hoort, over meer stemmen beschikken.‘ (…) (TP, 7,18) Over de ‘familie’ als fundamentele maatschappelijke cel is er dus alweer verwantschap vast te stellen tussen wat More en Spinoza hierover denken. Niet uitgesloten dat er van beïnvloeding kan worden gesproken. 5 Communisme In het eerste deel vertelt Rafaëllo, Mores zegsman, over de republiek Utopia het volgende: (…) ‘ik zal je zeggen waar het volgens mij uiteindelijk allemaal om draait: ik denk dat er nergens waar er privébezit bestaat en geld de maat is van alle dingen sprake kan zijn van een rechtvaardige of welvarende samenleving.' (…) (12) Een idee die wortelt in Plato’s staatkundige opvattingen die ook door diens leerling Aristoteles werden voorgestaan. Spinoza heeft het in zijn Politiek Traktaat (TP) ook over gemeenschappelijk bezit. ‘Akkers en de totaliteit van de grond, en zo mogelijk ook de woningen, vallen in het openbare domein, d.w.z. behoren toe aan wie de staatsmacht uitoefent.’ (TP, 6,12) En verder: ‘Nog een ander ding dat zeer belangrijk is om maatschappelijke vrede en eendracht te bewaren: dat geen enkele burger onroerend goed bezit.’ (…) (TP,7,8) More en Spinoza vinden elkaar in de opvatting over een samenleving waarin goederen, akkers en gronden, toen nog het belangrijkste productiemiddel, gemeenschappelijk bezit zijn. Of Spinoza zijn mosterd haalde bij More is mogelijk, maar valt niet te bewijzen. Beide wisten trouwens dat ook in vroeg-christelijke gemeenschappen ‘mijn en dijn’ niet bestonden omdat het bron was van twist en verdeeldheid. Ook bij Spinoza is dat blijkbaar de onderliggende reden van zijn ‘communisme’. 6 Een fundamentele tegenstelling tussen More en Spinoza Tussen de More en Spinoza bestaat inzake opvattingen over staat en recht, aldus Gebhardt, ook een fundamentele tegenstelling. More schrijft over een denkbeeldige staat op het eiland Utopia. Hij vertrekt daarbij van een geïdealiseerd mensbeeld, d.w.z. van mensen zoals ze horen te zijn, niet zoals ze werkelijk zijn. Spinoza baseert zijn politiek denken op mensen zoals ze werkelijk zijn. Dit (empirisch) standpunt is een consequentie van zijn natuurfilosofie, die de natuur en al haar modificaties neemt zoals ze zijn, dus zonder die op te lijsten in categorieën als goed, beter, best. Tot hier de verbanden die Carl Gebhardt reeds in 1925 opmerkte. Bij het herlezen van de Utopia ontdekte ik er nog twee andere. 1 More schrijft: (….)‘Als iemand door levenslange bestudering steeds meer bewondering voor de natuur krijgt, is dat volgens de Utopianen ook een uitstekende manier om God te vereren.’ (…) (13) In de Renaissance herleefde de aloude opvatting dat de natuur oorsprong en bron is van alle dingen. More is die idee blijkbaar ook genegen. Naturalisme is de kernidee van Spinoza’s filosofie. De overeenkomst is treffend. Voor Spinoza is de rituele verering van de natuur nonsens. Het gelijkheidsteken tussen Natuur en God volstaat voor hem als ‘verering’. 2 Nog een Utopia-verhaal: Een tot het christendom bekeerde christen predikt in het openbaar met al te veel vuur en te weinig wijsheid over zijn nieuw geloof. Hij gaat daarbij in de openbare ruimte zo fel te keer tegen andersdenkenden dat er blijkbaar beroering ontstaat. De overheid grijpt in: (…)’Toen hij een tijdlang zo tekeer was gegaan, werd hij gearresteerd en veroordeeld, niet voor het beledigen van bepaalde godsdiensten maar voor het opruien van de bevolking.' (…) (14) More geeft in dit verhaal impliciet aan, dat de vrijheid van denken niet altijd samenvalt met de vrijheid van handelen. In het Politiek traktaat van Spinoza wordt dezelfde gedachte geformuleerd. Wanneer het vrije denken van staatsburgers veruiterlijkt wordt door het stellen van daden die schadelijk zijn voor de samenleving als geheel, dan heeft de staat het recht, meent Spinoza, om repressief op te treden om het algemeen belang te vrijwaren. Besluit Het is een feit dat er benevens één fundamentele tegenstelling ook heel wat overeenkomsten zijn tussen de politieke droombeelden van More als vertolkt in diens Utopia, en de opvattingen over staat en recht van Spinoza. En last but not least: tussen More en Spinoza staat nóg een Thomas, met name Hobbes, (ook aanwezig in Spinoza’s boekenkast!) aan wie Spinoza’s politica duidelijk schatplichtig is. ____ (1) Thomas More, Utopia, Rotterdam, 1956, vertaald en ingeleid door dr. A.H. Kan. (2) Thomas More, Utopia, Amsterdam, 2008, negende druk 1016, vertaling Paul Silverentand. (3) Spinoza, Opera, dl. V, Heidelberg, 1925, ed. Carl Gebhardt, blz. 244-245. (4) Paul Vulliaud, Spinoza, d’ après les livres de sa bibliothèque, Paris, 2012, blz. 146. (5) Thomas More, Utopia, Amsterdam, 2008, vertaling Paul Silverentand, blz. 146. (6) Spinoza, Theologisch-politiek traktaat, Amsterdam, 1997, blz. 329-330. (7) Spinoza gebruikte het woord tolerantia slechts éénmaal in de betekenis van ‘lijdzaamheid’ en dus helemaal niet in de betekenis die wij vandaag in een nieuwe maatschappelijke context aan het woord geven. Het ging Spinoza om de libertas filosofandi, om de vrijheid van denken, ruimer gesteld, om wereldbeschouwelijke vrijheid. ‘Spinoza-recuperatoren’ durven dit wel eens te vergeten. Zie hierover Mr. Jan den Tex, Spinoza over de tolerantie, Mededelingen XXIII vanwege het Spinozahuis, Leiden, 1967, blz. 4. (8) Carl Gebhardt, o.c., ibidem. (9) Thomas More, Utopia, vert. Siverentand, blz. 148 (10) Spinoza, o.c., blz. 31. (11) Idem, blz. 94. (12) Idem, blz. 72. (13) Idem, blz. 52. (14) Idem, blz. 148. ![]() Zondag, 21 februari in het Jaar des Heren 1677. Een barkoude winterdag. In een pand, gelegen aan de Paviljoensgracht in ’s Gravenhage, brengt een man, nauwelijks vierenveertig, op een huurkamer zijn laatste levensuren door. Zijn naam: Baruch d’Espinoza, in Holland en ver erbuiten bekend als Benedictus Spinoza, lenzenslijper-filosoof. Hij woonde in bij de Lutheraanse familie Van der Spijck, een huisschilder, naar verluidt met enig artistiek talent. De Van der Spijcks woonden die zondag een kerkdienst bij. Ze wisten dat Spinoza’s gezondheid snel achteruitging. Daags ervoor had een dokter nog opdracht gegeven een bouillon te bereiden om de zieke te sterken. Het mocht evenwel niet baten. In de loop van de namiddag overleed Spinoza aan de gevolgen van een ‘slepende ziekte’. Jarig Jellles, een vriend, schrijft in de Voorreden van de Nagelate Schriften dat Spinoza aan ‘tering’ leed. Dat woord betekende in de 17de eeuw niet wat het nu voor ons betekent. Longaandoeningen, van welke aard ook, werden toen met die algemene naam aangeduid. Fijn stof Over Spinoza’s leven wordt veel verteld dat historisch niet kan worden onderbouwd. Zo wordt over Spinoza’s aandoening al eeuwen geschreven en overgeschreven dat die het gevolg was van enerzijds genetische bepaling en anderzijds zijn beroepswerkzaamheden. Zijn zwakke longconditie en jarenlange blootstelling aan glasstof zouden zijn longaandoening hebben aangezwengeld: het slijpen van lenzen veroorzaakt immers fijn stof en wij weten nu welke gevolgen dit hebben kan op de longen. Er was een dokter aan zijn ziekbed. Wie dat was, is ook al niet zeker. Dat het zijn vriend Lodewijk Meyer was, is een mogelijkheid. Het lijden van een patiënt met longaandoening werd in die dagen verzacht met laudanum. Dat is een opiumderivaat dat in die dagen en nog eeuwen erna algemeen als sedatief werd gebruikt. Al geruime tijd voor zijn sterfdag voelde Spinoza zijn levenseinde naderen. In zijn voorlaatste brief, gericht aan Tschirnhaus, gedateerd 15 juli 1676 (1) , meer dan een half jaar voor zijn overlijden schrijft hij: ‘Maar hierover zal ik misschien later eens, als ik tijd van leven heb, duidelijker met u spreken.’ Steunend op zijn filosofie en zijn levenshouding kon hij de dood wellicht sereen in de ogen zien. Hij zal er zeker met intimi over hebben gesproken en hen zeker ook laatste diensten hebben gevraagd. Dokters en apothekers, akelige gezellen des doods, vaak op enige afstand gevolgd door een al even enge notaris, zijn bij sterfgevallen nooit ver uit de buurt. Ze waren in de 17de eeuw niet erg goed gezien. Molière zal hen omwille van hun schijngeleerdheid en onkunde in menig toneelstuk de (zwarte) mantel uitvegen en bespotten. Op de Paviljoensgracht stapte op 2 maart 1677, een tiental dagen na het overlijden van Spinoza, notarius Willem van den Hove af om de bezittingen van de aflijvige op te lijsten en te attesteren. Boekenschat De nalatenschap was mager. Er viel voor de familieleden niets te rapen. Spinoza had geleefd overeenkomstig de eigen filosofische beginselen. Hij had ervoor gekozen om over niet meer geld te beschikken dan nodig was om een bescheiden levensstaat te voeren. Hij woonde klein. Aan meubelen bezat hij slechts het hoogstnodige. Zijn meest waardevolle bezit was zijn boekenschat. In de 17de eeuw waren gedrukte boeken trouwens nog tamelijk prijzig. Notaris Van den Hove inventariseerde de boeken van de overledene, gerangschikt naar formaat van in folio tot in duodecimo. Het notarieel document is gelukkig bewaard gebleven. De inhoud van Spinoza’s bibliotheek is dus gekend, tenminste… de boekenschat die bij zijn overlijden op de Paviljoensgracht werd aangetroffen. Die notarislijst mag zeker niet worden beschouwd als een volledig overzicht van al wat Spinoza ooit aan boeken heeft bezeten: niet meer te achterhalen zijn de boeken die hij van de hand deed, of boeken die hij in zijn vriendenkring uitleende en nooit terugkreeg. Hoe dan ook: de boekenschat van Spinoza, zoals overgeleverd in de notarislijst is van onschatbare waarde voor de kennis van Spinoza’s leesvoorkeuren en de filosofische bronnen waaruit hij putte. ![]() Bordeel Het huis waarin Spinoza van 1671 woonde tot aan zijn dood in 1677, trotseerde door goede en kwade tijden bijna vier eeuwen. In de jaren 1920 was het gelijkvloers ingericht als herberg. Wie er zijn geld niet helemaal opdronk, kon desgewenst op de eerste verdieping op hoerenbezoek... Spinoza zou die toestand wellicht met een begrijpend oog, zonder oordelen, hebben bekeken. Het pand was eigendom van een zekere W. A. Schroot, een gewiekst Haags aannemer. Die beweerde van plan te zijn het pand te verbouwen of het zelfs met de grond gelijk te maken… Maar zie, daar vindt hij een zekere Dr. Carl Gebhardt op zijn sloperspad. Gebhardt was geboren in 1881 in Frankfurt am Main en overleed er in 1934. Hij studeerde rechten, kunstgeschiedenis en filosofie in Heidelberg. In 1905 schreef hij een doctoraat over Spinoza’s Traktaat over de emendering van het verstand. Carl Gebhardt werd de grondlegger van de 20ste-eeuwse Spinozastudie. Zijn betekenis in deze kan moeilijk overschat worden. Hij publiceerde een voor die tijd baanbrekende kritische editie van Spinoza’s werken, gaf belangwekkende commentaar op de werken van de meester en schreef tal van artikels en boeken over Spinoza’s filosofie. Spinozahuis Maar er is meer: hij was in 1921 een van de medestichters van de internationaal georiënteerde Societas Spinozana, de Spinozavereniging, samen met o.m. Sir Frederick Pollock, Willem Meijer en Leon Brunschvicq. In 1923 vatte Gebhardt in de schoot van de Vereniging het plan op om het Spinozapand op de Paviljoensgracht te redden voor het nageslacht door het aan te kopen. Daartoe werd de Vereeniging het Spinozahuis opgericht. Aannemer Schroot, die een sterke onderhandelingspositie had, vroeg voor het huis een exorbitante prijs. Het was voor Gebhardt en de Vereniging buigen of barsten. De gevraagde som werd uiteindelijk opgehoest. Dat kon wat makkelijker omdat Carl Gebhardt bereid werd gevonden om een deel van de prijs te lenen aan de nieuwe vereniging. Het koopcontract werd door Schroot en Gebhardt ondertekend op 12 september 1926. Het sterfhuis van Spinoza op de Paviljoensgracht in den Haag was gered! Slordig werkstuk In de jaren 1900 werd het plan opgevat om Spinoza’s bibliotheek te reconstrueren. Dat kon op basis van de teruggevonden inventaris van Spinoza’s boekerij. Maar dat was makkelijker gezegd dan gedaan: eerst en vooral moest geld worden gevonden, en nog geen klein beetje, want oude drukken uit de 17de eeuw koop je normaal niet voor een prikje. Vervolgens moest de antiquarische markt in Europa en ver erbuiten worden geprospecteerd. In onze dagen, met een instrument als het world wide web heelwat handiger dan in de tijd toen het plan werd opgevat en men nog uitsluitend met pen en papier werkte. Ten slotte: de aankopen dienden te gebeuren op basis van de notarislijst in de boedelbeschrijving. Maar het document van notaris Willem van den Hove dat tot ons kwam, is een slordig werkstuk, naar vorm én naar inhoud. Het document, een minuut, werd ter plekke opgesteld en ondertekend, zoals het hoort, door de aanwezige getuigen (o.a. Hendrik Van der Spijck). Of van deze minuut ten kantore van de notaris een nettere versie werd geschreven, is niet bekend, maar gelet op de bijkomende kost en de geringe nettowaarde van de boedel is dit weinig waarschijnlijk. De notaris was bovendien niet erg nauwkeurig in zijn notering: de boeken werden, als gebruikelijk in die tijd, gerangschikt naar formaat. Hij vermeldde evenwel nooit uitgever, plaats en jaar van uitgave. Dat laat niet toe alle boeken met zekerheid te identificeren. Dat had onvermijdelijk tot gevolg dat, in geval er voor een boek verschillende edities waren (voor 1677), de aankoper een gok moest doen, erop of eronder. Geen mens die weten kan of alle boeken die nu in het Spinozahuis in Rijnsburg kunnen bewonderd worden dezelfde edities zijn die Spinoza bezat, las en consulteerde… ![]() Rijke boekenliefhebber Maar als de nood het hoogst is, zegt men, dan is de redding vaak nabij: er werd een sponsor gevonden, een man die bereid was een deeltje van zijn fortuin aan te wenden voor het opsporen en aankopen van Bento’s boekerij. Georges Rosenthal (1828-1909) was de zoon van een rijk Amsterdams bankier, een bibliofiel die vooral belangstelling had voor judaïca. Zoon Georges volgde vaders voorbeeld en ontwikkelde ook een passie voor mooie boeken. Hij had een bijzondere belangstelling voor Baruch d’Espinoza. Hij voelde zich met deze filosoof verbonden: ze waren allebei van joodse komaf en deelden dezelfde Amsterdamse vaderstad. Bovendien was zijn Spinozaverering ook ingegeven door een vorm van bewondering voor Spinoza’s religieuze vrijheidsdrang en diens moedige houding voor, tijdens en na de onverkwikkelijke geschiedenis van zijn uitsluiting uit de Amsterdamse joodse gemeenschap. Rosenthal die met belangstelling de oprichting van De vereniging het Spinozahuis had gevolgd, besloot op zoek te gaan naar de boeken die in Spinoza’s bibliotheek stonden. Wat hij op de kop tikte, schonk hij aan de vereniging! Deze om meer dan één reden verdienstelijke man werd door de Portugese overheid beloond met de titel van baron. Het Spinozahuis eerde hem door hem Ere-Voorzitter van de Vereniging te maken. G. Baron Rosenthal is de grondlegger van de opnieuw samengestelde Spinozabibliotheek, die nu te bewonderen is in het Spinozahuis te Rijnsburg. Aristoteles De reconstructie van Spinoza’s bibliotheek was niet eenvoudig. De boekeninventaris vermeldde slechts titel en formaat van de boeken. Die schaarse gegevens, aangevuld met de datum ad quem, 1677, jaar van Spinoza’s overlijden, laten niet altijd toe met zekerheid te bepalen welke editie van de vermelde titel werkelijk in Spinoza’s kast stond. Volstrekte historische zekerheid bestaat immers alleen over boeken die voor 1677 slechts éénmalig werden uitgegeven op het in de inventaris vermelde formaat. Voor een aantal boeken bestaat er evenwel meer dan één editie die in aanmerking kan genomen worden, zodat de keuze voor aankoop arbitrair was. Het gebeurde wel eens een keertje dat het toeval het identificatieproces een handje hielp. Dat was bijvoorbeeld het geval voor de Aristoteles in Spinoza’s kast. Spinoza bezat een ‘Aristoteles’, want de inventaris van de in folio’s vermeldt als nummer 12: Aristoteles.1548.Vol.2. De notaris vermeldde, zoals hij dat voor alle aangetroffen boeken deed, het formaat van de editie, het jaar van uitgave en deelt ons ook mede dat het hier om een tweedelige uitgave gaat. Dat is al heel wat om mee aan de slag te gaan. Bovendien zal het meer dan waarschijnlijk geen Griekse editie geweest zijn die Spinoza bezat, want naar eigen zeggen was hij in die taal niet erg thuis. In de catalogus van de boekerij van het Spinozahuis (2) staat vermeld dat Baron Rosenthal dit nummer 12 van de notarislijst identificeerde met: Aristoteles Stagiritae Philosophorum omnium facile principis opera, quae in hunc usque diem extant omnia latinitate (…), Basileae, ex oficina Joan. Oporini, Anno 1548. Drukfout levert het bewijs Het formaat klopt, ook het jaar van uitgave voldoet en het betreft een Latijnse editie. Hoewel dit op zich niet voldoende is om de historicus te overtuigen staat het in casu boven alle twijfel verheven dat het wel degelijk deze uitgave is die Spinoza ter hand nam en raadpleegde. Waarom we daar zo zeker van zijn is een merkwaardig verhaal. Spinoza was een erg belezen man. Zijn filosofie is de resultante van lectuur en studie van tal van filosofen uit de joods-christelijke traditie. Hij vermeldt evenwel zelden of nooit literaire of filosofische auteurs die bijdroegen tot de vorming van zijn filosofisch systeem. Maar hij maakt wel een uitzondering voor Descartes en voor Aristoteles. Eerstgenoemde kon hij moeilijk onvermeld laten: Descartes was zijn filosofische gangmaker en Spinoza’s eerste publicatie betrof een studie over Descartes. Ook in de Ethica wordt hij direct en indirect vernoemd. Aristoteles krijgt eveneens de eer vermeld te worden, maar niet meer dan een enkele maal. De verwijzing naar Aristoteles die Spinoza in de tekst maakt, is echter fout. Het is nu precies deze vergissing die ons toelaat met zekerheid te concluderen dat Spinoza een exemplaar van de editie van Oporini bezat. Hoezo? Er sloop, tot onze historische vreugde, een fout in Bazelse editie van 1548! Aristoteles' boeken werden in die editie fout genummerd. Spinoza neemt deze fout over in zijn eenmalige Aristotelesvermelding in de TTP. Dat wijst erop dat hij die editie geraadpleegd heeft. De conclusie is duidelijk: in Spinoza’s bibliotheek stond de bovenvermelde tweedelige Latijnse Aristotelesvertaling. QED. Vergilius Ik heb een bijzondere verering voor Publius Vergilius Maro (70 v.C.-19 n.C.), een van die Latijnse auteurs die na de middelbare school aan mijn ribben bleef kleven. Daarom beschik ik nu over een bescheiden collectie Vergiliusedities die van de 17de eeuw reiken tot in onze tijd. Dat is de reden waarom ik in de inventaris met bijzondere aandacht keek naar Vergilius. Om meer dan een reden kon en mocht die niet ontbreken in die lijst. En inderdaad, de Augustijnse hofdichter wordt zelfs tweemaal vermeld in de lijst van in duodecimo edities:
Baron Rosenthal kocht volgende edities aan:
De juiste keuze? Het is dus verre van zeker dat baron Rosenthal voor nummer 35 van de notarislijst de juiste keuze deed. Vooral omdat er nog (tenminste) één Vergiliuseditie bestaat die ook aan de zoekcriteria beantwoordt. Namelijk deze in duodecimo-editie: P. Virgilius Maro // Nunc emendatior// Amstelodami.// Typis Ludovici Elzevirii. A°. 1658. (zie afbeelding). ![]() Op het titelblad staat de voornaam van een beide Elsevier-broers vermeld, wat uitzonderlijk is. Een exemplaar van deze editie staat in mijn Vergilius-bibliotheek. De vorige bezitter van mijn exemplaar was Boudewijn Büch, de bekende Nederlandse literator en bibliofiel. De bezitter voor hem was een zekere de Wit, bibliofiele verzamelaar van Elzevier-edities. Deze editie is dus goed en wel ook een kanshebber om in Spinoza’s boekenkast bijgezet te worden… en, naar mijn mening, met meer recht. Toen het boek verscheen was Spinoza 26 jaar, een volleerd Latinist en dus in staat om Vergilius vlot te lezen. Deze nieuwe editie zal hem vast niet zijn ontgaan. Het is immers een bijzondere editie: de uitgever geeft duidelijk te kennen dat het een verbeterde teksteditie betreft. Het boekje is bovendien een typografisch meesterstuk. Ludovicus Elzevier slaagde erin de volledige werken van de dichter (en nog meer) af te drukken op welgeteld 359 bladzijden in 12°! Dat speelde hij klaar door uit zijn onderkast een bijzonder klein corps te gebruiken, op de rand van de leesbaarheid. Als Spinoza dat boek in zijn kast had, dan zal hij er vast zijn vergrootglazen op hebben uitgeprobeerd… Onvolledig pronkstuk Besluitend: de Spinoza bibliotheek die de bezoeker van het Spinozahuisje in Rijnsburg kan bewonderen is zonder meer een pronkstuk en de wedersamenstelling ervan is een verhaal dat getuigt van grootmoedigheid, doorzettingsvermogen en kennis. Maar de bezoeker mag weten dat wat hij bewondert niet méér is dan een benadering van de werkelijke bibliotheek van de filosoof omdat het verre van zeker is dat alle getoonde edities ook werkelijk in de boekenkast van Benedictus Spinoza stonden en de collectie nog niet volledig is. En, ook niet onbelangrijk, de boekenkast stond niet in Rijnsburg maar op de Paviljoensgracht in den Haag. ____ (1) Spinoza, Briefwisseling, Amsterdam, 1992, brief 83, blz. 428. (2) Catalogus van de Boekerij der Vereeniging ‘Het Spinozahuis’, blz. 6. Dit werk werd naamloos en zonder jaar en plaats van uitgave gepubliceerd. De auteur is Jan te Winkel, die het in den Haag in 1914 uitgaf. De inventaris bevat 159 nummers. De eerste honderd exemplaren werden al snel op de kop getikt. Maar sommige 17de eeuwse boeken zijn erg zeldzaam en ontbreken daarom nog steeds. (3) O.c., blz. 32-33. ![]() De Hebreeuwse Bijbel en de Arabische Koran zijn ‘Heilige Boeken’. Zij die er hun geloof uit putten, zijn van mening dat ze ‘geïnspireerd’ zijn. Ze bevatten, naar ze geloven, het ‘Woord van God’. Die openbaarde die geschriften aan profeten, wijze mannen met een bijzondere gevoeligheid voor het bovennatuurlijke. Mensen die niet verkiezen met het hoofd in de wolken te lopen en meer vertrouwen hebben in redelijk weten dan in blind geloof, volgen in deze de opvattingen van Spinoza. In 1650 beweerde Spinoza al in zijn Theologisch-politiek Traktaat (TTP) dat de Joodse Bijbel louter mensenwerk is en dus helemaal niets bovennatuurlijks heeft. Dat neemt niet weg dat de Bijbel (begrepen als OT en NT) een topmonument is van de wijsheidsliteratuur van de mensheid. Je hoeft echt geen believer te zijn om te kunnen genieten van de prachtige stukken literatuur die het bevat. En het is heus geen zonde om de talrijke vervelende bladzijden met waardeloze rommel ongelezen te laten. Tot mijn meest favoriete bijbelboeken behoren alvast: Prediker, Hooglied, Job. Op het tweede schap staan Esther, Jesaja, Spreuken. Feesten en vrouwen Het Boek Esther behoort tot de afdeling Geschriften. De juiste datering van dit Geschrift is niet met zekerheid bekend, evenmin wie het heeft bedacht. Als koning Ahasverus met de Perzische koning Xerxes wordt vereenzelvigd, dan speelt het verhaal zich af in de vijfde eeuw v. C. Het Boek Esther is een korte maar mooie novelle. Het verhaal draait rond de jood Mordechai en zijn nicht Esther waarvan hij de pleegvader was. Ze leefden toen, net als hun geloofsgenoten, in ballingschap in het Perzische rijk van koning Ahasverus. Beiden houden, uit zelfbescherming, hun joodse afkomst en geloof angstvallig geheim. Ze beleven hun geloof in verborgenheid. Dat betekent onvermijdelijk ook leven met de dagelijkse angst ontmaskerd te worden. Koning Ahasverus hield van feesten en van vrouwen. Toen hij op een van zijn party’s wat beneveld was, kwam hij op het idee zijn bloedmooie vrouw Vasthi, uit de vrouwenvertrekken te ontbieden, met de bedoeling om haar te showen aan het mannelijk publiek, maar… zij weigert te komen. Gehoorzaamheid weigeren aan de koning van Meden en Perzen, despoot Oosterse stijl, waarvan Herodotus (484-425 v. C.) beweerde dat die heel Azië als zijn eigendom beschouwde (1), heerser ook over leven en dood van alle onderdanen… wat een vrouw! Maar zie, de reactie van Ahasverus is mild: hij verstoot haar en zoekt zich een andere koningin. Hij laat uit zijn koninkrijk jonge maagden aanvoeren en onderwerpt ze aan zijn hof aan een schoonheidsbehandeling die wel één jaar duurt. Dan eerst, meende hij, waren ze geschikt om een nachtje met hem door te brengen. De beste mocht hopen koningin van Perzië te worden. Ja, zo ging dat toen. Esther waagt ook haar kans … en ze wint de wedstrijd. Wat een vrouw! Moeder des volks Pleegvader Mordechai komt een samenzwering tegen koning Ahasverus op het spoor en weet die te verijdelen door hem tijdig te informeren. Maar met Haman, nieuwe eerste minister van Ahasverus, botert het niet. De fiere, rechtgelovige jood Mordechai weigert om geloofsredenen voor de Pers hoofd en rug te buigen. Als Haman verneemt dat Mordechai een jood is, kent zijn wrok geen grenzen meer. Hij richt een galg op voor Mordechai en neemt zich voor de joden in het rijk te vervolgen. Hij werpt het lot om daartoe een geschikte dag vast te stellen. Maar dat was buiten Esther gerekend. Die weet daar een stokje voor te steken: zij redt de joden van vervolging, en de galg waaraan haar voogd hoorde te bengelen, wordt gebruikt voor de terechtstelling van Haman. Eind goed al goed. Het boek Esther, een joodse feestrol, fundeert de traditie van het Poerimfeest. Alle gelovige joden celebreren bij het begin van de lente dit feest, dat zijn naam ontleent aan het Perzische woord poer, lot, dat beslissen zou over leven en dood van de joden in Perzië. De viering van dit joodse feest beweegt zich tussen gevoelens van vrees en troost: een onbestemde vrees voor de gevaren die het joodse volk steeds weer bedreigen, maar een vrees die tevens gemilderd wordt door hoop, omdat de beschermende hand van God onheil over de joden kan afwenden. Esther geldt voor de joden als een archetypische vrouw, gezegend met intelligentie, schoonheid, seksuele potentie en maatschappelijke macht: stuk voor stuk kwaliteiten die ze aanwendt voor het heil van haar joodse volk. Een ware moeder des volks dus. Troost voor zwijnen Spaanse joden die zich bekeerden tot het christendom om aan de inquisitie te ontsnappen en om hun maatschappelijke positie te kunnen behouden,² werden in het Spaans conversos genoemd. Dat was hun zondagse naam. Doordeweeks heetten ze marranen genoemd. De herkomst van dat woord is onduidelijk. Mogelijk betekende het ‘zwijnen’. Vele marranen bleven in het geheim trouw aan het geloof der vaderen. Ze leefden daarom voortdurend in angst en beven. Uiteindelijk kozen vele marraren het hazenpad: ze verlieten eerst Spanje en vestigden zich in de 16de eeuw in Portugal. Maar toen het ook daar te onveilig werd, migreerden ze naar andere oorden in Europa. Zo was er ca. 1600 ook een Portugees-marraanse kolonie in Amsterdam. De marranen hadden voor het boek Esther een bijzondere plek in hun hart. Waarom was dit zo? Het verhaal van Esther herinnerde de marranen aan de eigen geschiedenis. Mordechai en Esther leefden in de vrees om als gelovige joden te worden ontmaskerd door de Perzische overheden. Ook marranen leefden van generatie op generatie met de schrik op het lijf om als onoprechte christenen in handen van de inquisitie te vallen. Ze waren verplicht een leven te leiden gebaseerd op liegen en veinzen. Meer nog: in de marraanse gemeenschap werden veinzen en discretie verheven tot hoge deugden die, uit zelfbescherming, in opvoeding en onderwijs werden aangeleerd. Ethisch kunnen daar natuurlijk vragen bij gesteld worden. Het boek Esther biedt voor die schizofrene levenswijze toch enige troost: het toont immers aan, dat geheimdoenerij en veinzen levensreddend kunnen zijn en daarom, in concrete levensbedreigende omstandigheden, moreel toch te verantwoorden. Mordechai is een symbool van trouw. Trouw op dubbel vlak. Vooreerst trouw aan het voorvaderlijk geloof: hij buigt niet voor de Perzische machthebber. Vervolgens is hij ook politiek trouw: Mordechai is een trouw en dienstbaar onderdaan van de Perzische staat. Zijn politieke loyauteit levert hem in het staatsapparaat een hoge positie op en brengt hem maatschappelijk aanzien en welstand. Ook dat was voor marranen in hun nieuwe vaderland een lichtend en na te volgen voorbeeld. Spinoza’s eerste moeder stierf toen hij nog maar zes jaar oud was. Zijn vader hertrouwde. Spinoza’s pleegmoeder heette Esther. _____ (1) Herodotos, Het verslag van mijn onderzoek, Nijmegen 1995. De schitterende vertaling van dit basisboek van onze Westerse Beschaving is van Hein L. van Dolen. Merkwaardig is dat Herodotos in de eerste bladzijden van dat boek (I, 7-15) het verhaal vertelt van koning Kandaules. Die was ook geobsedeerd door de schoonheid van zijn vrouw. Iedereen moest het horen en weten! Hij zet zelfs zijn vertrouweling Gyges aan om haar eens een keertje naakt te komen begluren in zijn slaapkamer! Het verhaal van koning Kandaules en Gyges stamt uit dezelfde tijd en dezelfde geografische ruimte als (waarschijnlijk) het verhaal van Esther… To the happy few Odi profanum vulgus et arceo. Dit vers van Quintus Horatius Flaccus (1ste eeuw v.C.) kan in moers taal ook zo worden vertaald: Ik heb een hekel aan straatvolk en hou het van mijn lijf. Waar het mij in dit vers om te doen is, is de grens die de dichter trekt tussen zichzelf en de anderen, het straatvolk. Die grens is er omdat de dichter, een gewijde, zich anders en (zeker ook) beter voelt dan de anderen (1). Dit is de grondhouding waaruit in een samenleving elitarisme ontstaat. Het begrip elitarisme wordt vaak politiek geduid: voor de linkerzijde is het een maatschappelijke fenomeen dat bestreden moet worden omdat het afbreuk doet aan hun egalitaire principes. Zij vergeten daarbij al te graag dat in eigen schoot communisten en socialisten rode elites hebben gecreëerd en gebruikt om hun politieke doelen te bereiken. En dat die elites graag en gretig geweld gebruikten om de anderen mores te leren of erger. In wat volgt worden elite en elitarisme niet gebruikt met een politieke betekenis. Die woorden worden sociologisch begrepen: ze verwijzen naar een maatschappelijk fenomeen dat zich in elke samenleving op natuurlijke wijze manifesteert in tal van levensdomeinen. ![]() Ook Baruch Spinoza (1632-1677) trok in zijn korte leven grenzen tussen zichzelf en de anderen, als gezegd: een basiskenmerk van elitaire houdingen. In wat volgt zullen we dit kort toelichten. De bron van deze houding dient, ons inziens, gezocht in Spinoza’s milieu en opvoeding. Baruch, de Jood, behoort tot een Marraans-Joodse Gemeenschap, die in het 17de-eeuwse Amsterdam gedoogd wordt en er in relatieve autonomie en afzondering leeft. Het Joodse Volk beschouwt zichzelf als Het Uitverkoren Volk. Dit religieus gefundeerd concept trekt, louter en alleen door geboorte, een grens tussen Joodse mensen en alle anderen. Dit concept behoort tot de kernboodschap van de joodse religieuze opvoeding. Het wordt de jonge leden van de gemeenschap ingehamerd en bezorgt hen een aparte geestelijke habitus, die levenslang beklijft (2). Ook de jonge Spinoza zal niet ontsnappen aan deze vorm van pedagogische indoctrinatie. Spinoza’s milieu is de bron van een eerste grens tussen hem en de anderen. Breuklijn Spinoza’s schoolloopbaan loopt over rozen, maar meer dan eens zijn die erg espinoza, doornig. Hij is schrander, leergierig maar ook bijzonder kritisch. Scholier Spinoza aanvaardt de lering van zijn leraren niet altijd voor klinkende munt. Er ontwikkelt zich allengs een conflictueuze schoolsituatie. Zijn confrontatieve houding onderscheidt hem van medeleerlingen en markeert binnen de onderwijscontext onvermijdelijk een tweede grens tussen hem en de anderen. De psychologische identiteit die in de pubertijd wordt opgebouwd tekent het verder leven van de persoon. Dat leert de moderne ontwikkelingspsychologie. Spinoza’s psychologische persoonlijkheid als jongeman zal ongetwijfeld ook sterk zijn beïnvloed door de twee genoemde grenslijnen. De tweede, waarvoor hijzelf verantwoordelijkheid draagt, mondt uiteindelijk uit in een breuklijn: Spinoza’s dissidente opvattingen veroorzaken een definitieve breuk tussen hemzelf en de Joodse Gemeente van Amsterdam die hem in 1656 in de ban slaat. Spinoza’s wijze van leven, zijn persoonlijkheid, zijn vriendenkring onderscheidden hem van anderen. Ook de filosofie die hij in de loop van zijn kort leven ontwikkelt, omvat opvattingen en concepten die schotten optrekken tussen hemzelf en zijn publiek. Eerste drempel: Latijn Meertaligheid is een zegen. Ook Spinoza was meertalig. Zijn meertaligheid zal vast ook aangezwengeld zijn door het koopmansmilieu waarin hij opgroeide en dat hem vaak in contact bracht met anderstaligen. Dat maakte hem niet noodzakelijk tot een allround polyglot. Vreemde talen worden immers niet altijd op alle mogelijke niveaus even goed beheerst. Dat is voor Spinoza zeker ook het geval geweest. Hoe zat het met Spinoza’s talenkennis? Zoals vaak het geval is wanneer het over Spinoza gaat: een zaak van feiten en giswerk. Portugees was in Spinoza’s gezin en in de Marraanse Gemeente van Amsterdam de omgangstaal. In dat milieu had het Spaans evenwel een hogere status: het was er dé literaire taal, en die werd er doorgaans gebruikt voor schriftelijke communicatie. Veel leden van de Joodse gemeente hadden hun roots in Spanje. Spinoza las Spaans, bezat Spaanse boeken (o.a. werk van Cervantes) en kon die taal ook schrijven. Naar beweerd wordt, zou hij in de tijd van zijn moeilijkheden met de religieuze overheid van zijn gemeenschap een verweerschrift hebben opgesteld in die taal. Het stuk is niet meer voorhanden en zou, zo gaat het verhaal, in het Theologisch-politiek traktaat (1670) zijn geïntegreerd. Wat onze taal betreft: het staat vast dat Spinoza die begreep en kon lezen. Schrijven ging evenwel niet zo vlot. In zijn vriendenkring zal het Nederduyts wel de omgangstaal zijn geweest. Sommigen veronderstellen dat Spinoza ook noties had van het Italiaans. Uit Spinoza’s briefwisseling kan besloten worden dat hij het Engels niet machtig was. In de 17de eeuw werd die taal overigens algemeen beschouwd als een nogal ‘barbaarse’ taal. Ook van het Duits had hij, meent men, weinig of geen kaas gegeten, en hoe het met zijn Frans gesteld was weten we ook al niet zo goed. Spinoza bezocht ten tijde van het rampjaar 1673 het kampement van de prins van Condé, die toen de inval van de Fransen in de Republiek leidde: wijst dit op de mogelijkheid van een mondje Frans of werd er getolkt? Oude talen En verder: hoe zat het met de Oude talen? Hebreeuws leerde hij op school. Het was een plichttaal: elke gelovige jood moet in staat zijn de Joodse bijbel te lezen in de originele taal. Hij kon met die taal aardig overweg en hield ervan. Op latere leeftijd schreef Spinoza een Hebreeuwse grammatica, die onvoltooid bleef. Het was in Europa, weten kenners, de enige Hebreeuwse grammatica in de 17de eeuw. Spinoza beweerde in een van zijn brieven dat hij niet zo sterk was in Grieks. Mogelijk een understatement. Zeer waarschijnlijk was hij in staat om bijvoorbeeld Aristoteles in het origineel te begrijpen. Hij las de werken van de Stagiriet evenwel in een Latijnse editie. Met het Latijn was het inderdaad veel beter gesteld. Dat leerde hij bij de voormalige Spaanse Brabander Frans van den Ende, die in Amsterdam ergens op het Singel een Latijnse school hield die de plaatselijke Calvinistische concurrentie ver achter zich liet. Spinoza leerde daar, onder diens leiding, de taal van Cicero actief en passief beheersen. De stijl en sierlijkheid van de Romeinse retor kreeg hij, dreywerf eilaas, niet onder de knie. Zoals veel jonge joden in Amsterdam en elders in Europa, studeerde Spinoza Latijn omdat die taal de toegangspoort was tot de wereld van de geleerdheid, de ernstige en de minder ernstige. Joodse jongelui die wilden voortstuderen konden gewoonweg niet zonder Latijn. Teksten in vertaling De ban van 1656 betekende in het leven van Spinoza een fundamentele cesuur. Het tweede deel van zijn bestaan kan worden beschouwd als een reconstructie van zijn leven, op wereldbeschouwelijk, religieus en moreel vlak, als een even diepgaande als volgehouden onderneming om zijn persoonlijkheid te herformuleren en gestalte te geven. Spinoza stelde zijn denkwerk op schrift. Hij was ervan overtuigd dat zijn filosofische bevindingen waardevol genoeg waren om die neer te schrijven en die te communiceren… uitsluitend in het Latijn. Dat was alvast een belangrijke beslissing, ingegeven door wellicht meer dan één motief. Misschien was het voor hem wel de enig mogelijke keuze, omdat hij andere talen niet in voldoende mate schriftelijk beheerste om er zijn ingewikkelde gedachteconstructies in uit te drukken. Het was, hoe dan ook, een bewuste keuze. Schrijven in die taal impliceerde de mogelijkheid gelezen te worden door de geleerde wereld in Europa en zelfs ver daarbuiten. Wie toen opteerde om in het Latijn te schrijven, richtte zich bewust tot een kleine elite van Latinisten. Spinoza trok door die keuze een muur op tussen zichzelf en een niet onbelangrijke groep potentiële lezers die het Latijn niet meester waren. Die bleven dan maar in de kou. Of toch niet helemaal. Bij zijn leven al circuleerden in Spinoza’s vriendenkring teksten in vertaling. Het zijn, na zijn overlijden in 1677, de trouwe (geleerde) vrienden die zich reppen om de publicatie van de Opera Posthuma, bestemd voor een kleine kongsie van geleerden, aan te vullen met de publicatie van de Nagelate Schriften, de Nederduitse vertaling van Spinoza’s Latijnse werken. Zij zijn het, aan wie alle eer en verdienste toekomt Spinoza’s filosofie ter beschikking te hebben gesteld van een ruimer publiek, een taak die niet werd vervuld door de auteur. Spinoza’s houding contrasteert in deze fel met de goede voornemens die hij voor de ‘gewone man’ in petto heeft in zijn vroeg geschrift Traktaat over de verbetering van het Verstand, (TIE) In afwachting van een voldragen Ethica wil hij: ‘Aandacht winnen van de gewone man (…). Niet weinig voordeel levert dit op, als we het ons veroorloven die aandacht zoveel mogelijk te winnen. (…) (TIE, B17). Het blijft bij retorische voornemens, al of niet voor de galerij. Descartes en Leibniz Spinoza koos er dus voor om in het Latijn te schrijven. Het had, wellicht met een grotere inspanning en met een hulpdesk, ook anders gekund. Zijn keuze voor een exclusief gebruik van die taal steekt af bij de houding van twee andere 17de-eeuwse denkers. Zijn oudere tijdgenoot en leermeester René Descartes pakte het inderdaad anders aan. Benevens in het Latijn, schreef die ook in zijn Franse moedertaal, en hoe! Zijn proza wordt algemeen beschouwd als een van de sierlijkste in de Franse literatuur. Spinoza’s jongere tijdgenoot Leibniz schreef in het Frans, in zijn Duitse moedertaal, en uiteraard ook in het Latijn. Die denkers, als filosofen veruit Spinoza’s meerderen, stelden er blijkbaar prijs op om met een breder publiek te communiceren dan met de elitaire groep van Europese Latinisten. Spinoza’s exclusieve keuze voor het Latijn was bovendien ook niet helemaal bij de tijd. De rol die het Latijn in de 17de eeuw vervulde als lingua franca van Europa, had in Spinoza’s tijd een flinke deuk gekregen: die rol werd in snel tempo overgenomen door het Frans. In vele steden van Europa waren er in de tweede helft van de 17de eeuw trouwens evenveel of zelfs meer Franse scholen dan Latijnse… ![]() Tweede drempel: ordine geometrico demonstrata… Prehistorische kerfstokken tonen aan dat denken met grootheden ook al een bezigheid was van prehistorische mensen. Babyloniërs en Egyptenaren gebruikten reken- en meetkunde om bijvoorbeeld problemen in landbouw en handel op te lossen. In het oude Egypte was de kunst van het landmeten een bijzonder belangrijke aangelegenheid. Het grillige leven van de Nijl noopte de Egyptenaren tot het herhaaldelijk opmeten van akkers en herstellen van irrigatiekanalen. Euclides (3de eeuw v. C.) werkte als bibliothecaris in de bibliotheek van Alexandrië, opgericht in de post-Alexandrijnse tijd door de toenmalige koning van Egypte, Ptolemaeus I. Het was de meest beroemde bibliotheek in de Oudheid en bevatte zowat alle kennis die in de Oude Wereld neergeschreven was. Ze ging helaas roemloos in vlammen op, toen Julius Caesar Egypte veroverde. Collateral dammage, beweren Caesars verdedigers. Genoemde Euclides verzamelde zowat alle meetkundige kennis die hem op zijn werkplek en elders onder ogen kwam en vulde die aan met eigen meetkundige problemen en inzichten. Zijn geometrisch compendium, Stocheia, Elementen, is een van de meest succesrijke boeken aller tijden. Ook vandaag nog is het wereldwijd scholieren bekend. In de 17de eeuw, een tijd van spectaculaire wetenschappelijke vooruitgang, was Euclides bijzonder populair. Hij paste toen wonderwel in de barokke tijdsgeest, die uit was op nieuwe zekerheden en betrouwbare kennis. René Descartes (+1650), mathematicus en filosoof, leverde een belangrijke bijdrage tot de verdere ontwikkeling van wat nu Euclidaanse meetkunde heet. Niet leesvriendelijk Spinoza’ s keuze voor het Latijn als schrijftaal is de eerste drempel die Spinoza optrekt tussen hem en zijn potentieel lezerspubliek. Spinoza bemoeilijkt de toegang tot zijn Ethica nog meer door het optrekken van een tweede drempel. Hij gebruikt voor dat geschrift namelijk een format die niet bepaald leesvriendelijk is. Hij kiest ervoor zijn filosofie uiteen te zetten op de wijze van Euclides, more geometrico, op de wijze van de meetkundige. Zoals in Euclides’ Elementen vertrekt Spinoza van definities en axioma’s. Zijn opvattingen worden dan in stellingen gegoten, die hij stap voor stap ‘bewijst’ aan de hand van die definities en axioma’s en reeds bewezen stellingen. Hij exposeert zijn filosofie dus niet logisch-lineair. Jammer, want dan was die voor doorsnee lezers begrijpelijker geweest en voor critici heel wat makkelijker om duistere passages, losse eindjes en twijfelachtige redeneringen in kaart te brengen. Waarom gekozen voor deze moeilijke, niet erg toegankelijke format? Het antwoord op die vraag houdt verband met factoren die buiten zijn filosofie te situeren zijn, maar ook met een fundamenteel wezenskenmerk van Spinoza’s leer zelf. Kiezen voor een geometrische vormgeving van het filosofisch betoog, past in de spectaculaire bloei van de exacte wetenschap in de 17de eeuw. Spinoza ’s keuze is congruent met de tijdgeest die zich toelegt op het verwerven van betrouwbare, rationele kennis, als antidoot tegen de spirituele verwarring veroorzaakt door de Reformatie. De mathematica in zijn diverse vormen kan die zekerheden bieden. Descartes prees de mathematica als werktuig van ware kennis en voorspelde dat ze de motor was van alle wetenschappelijke vooruitgang. De tijd gaf hem hierin gelijk. Als Spinoza opteert voor een denkwijze in meetkundige trant, dan toont hij zich in deze wel bij de tijd en bovendien ook een volgeling van zijn leermeester Descartes. Die gebruikt evenwel in zijn filosofie die denkwijze niet: zijn metodische twijfel is de sokkel waarop hij de zekerheden van zijn Nieuwe Filosofie optrekt. Spinoza is de eerste die 'wiskundig denken' in de filosofie toepast. Een wel erg twijfelachtige onderneming. Want wiskundigen werken met grootheden, eenduidig en objectief, filosofen werken met taal en woorden, meerduidig en subjectief. En laat nou uitgerekend Spinoza zelf beweren dat taal een bron is van misverstand en onenigheid tussen mensen… Eeuwige wetmatigheden Spinoza's keuze om geometrisch te betogen is op zich al een statement van formaat: wat in zijn Ethica uiteengezet wordt, presenteert zich, in zijn geheel genomen, als een samenhangende en exacte constructie, opgetrokken op basis van de regels van het verstand. Sluitend en dus onaanvechtbaar. Spinoza laat niet afdingen op zijn leer en sluit zich op in zijn waarheid. Uitleg en aanvullingen, die gaf hij wel, ook al was dat niet altijd van harte; de eigen posities in vraag stellen, dat was hem dan weer een brug te ver. Spinoza is een elitair denker met een gesloten leer. Hoe anders Descartes: die filosofeert met open geest, vraagt expliciet deskundige lezers aanmerkingen en bedenkingen te bezorgen.... De keuze voor een meetkundige betoogtrant is, naar wij menen, ook ingegeven door een reden die te maken heeft met zijn leer. Spinoza stelt bij herhaling dat de natuur (god, substantie) functioneert op grond van eeuwige onveranderlijke natuurwetten. De wetten van het logisch redenerend verstand en, bij uitnemendheid, de wiskundige wetmatigheden en redeneringen, zijn een fundamenteel onderdeel van die eeuwige, onveranderlijke natuurwetten. Spinoza’s keuze voor een mathematische format geeft impliciet dus ook te kennen, dat zijn betoog een onderdeel is van de natuurlijke orde der dingen en bijgevolg een vorm van adequaat kennen. Zijn keuze past bovendien in een oeroude filosofische traditie in Oost en West, die mathesis in verband brengt met het goddelijke. Spinoza’s geometrisch denken is een denken dat in lijn is met de eeuwige wetmatigheden van de even eeuwige, onveranderlijke natuur. Denken met getallen werd al in de oudste beschavingen in het Nabije en Verre Oosten in verband gebracht met het numineuze, het goddelijke. In onze beschavingskring steunde Pythagoras goeddeels zijn leer op dit verband. En wat plaatste godzoeker Plato boven de poort van zijn filosofieschool, de Academie? Daar stond te lezen dat wie geen meetkunde kende, niet welkom was! Spinoza’s Ethica is een van de belangrijkste filosofische boeken van onze Westerse cultuur, maar ook gereputeerd als een van de moeilijkste… Dat heeft hij zelf ook beseft, zonder er zich evenwel zorgen over te maken. Spinoza besluit zijn Ethica met een merkwaardig, veel geciteerd zinnetje, dat hij ontleende aan Cicero. Die beweerde: omnia praeclara rara (3), alles wat de moeite loont, is zeldzaam. Spinoza voegt er drie welgemikte woorden aan toe: tam difficilia quam rara, wat de moeite loont is even ingewikkeld als zeldzaam. In het licht van de leesdrempels die hij zelf optrok, klinkt Spinoza’s slotzin van de Ethica enigszins cynisch. ____ (1) Carmina, III,1 in Horatius, Verzamelde gedichten, Groningen, 2003, vertaald door Piet Schrijvers. Zijn vertaling: ‘Ongewijden haat ik en wijs hen terug.’ (2) Na zijn breuk met de Joodse gemeente van Amsterdam verwerpt hij in zijn Theologisch-politiek Traktaat de joodse opvattingen over uitverkorenheid van het Joodse Volk. Deze afwijzing, evenmin overigens als de ban, maken Spinoza niet minder tot Jood dan voorheen. (3) Cicero, De amicitia (Over de vriendschap), 79. |
AuteurWilly Schuermans (...) uitgaande van den gezonden stelregel, dat men zich niet boven SPINOZA verheven moet achten voor en aleer men hem begrepen heeft. Willem Meijer (1903) SKL (Spinoza kring Lier)
Platform voor de studie en de verspreiding van het gedachtegoed van Benedictus Spinoza (1632-1677) Doorzoek de hele blog alfabetisch op titels en persoonsnamen.
Categorieën
Alles
Foutje ontdekt in een blogbericht? Meld het op
spinozakring.lier@hotmail.com Mijn andere sites! |