Honore vero multo adhuc magis mens distrahitur; supponitur enim semper bonum esse per se et tanquam finis ultimus ad quem omnia diriguntur. Deinde in his non datur, sicut in libidine, poenitentia, sed quo plus utriusque possidetur, eo magis augetur laetitia et consequenter magis ac magis incitamur ad utrumque augendum. Si autem spe in aliquo casu frustremur, tum summa oritur tristitia. Est denique honor magno impedimento, eo quod, ut ipsum assequamur, vita necessario ad captum hominum est dirigenda, fugiendo scilicet quod vulgo fugiunt et quaerendo quod vulgo quaerunt homines. |
Door eer wordt de geest nog veel meer uit elkaar getrokken: eer wordt immers verondersteld altijd een goed op zich te zijn en als het ware een ultiem doel waarop alles gericht wordt. Vervolgens veroorzaken beide (eer en rijkdom) geen schuldbesef, zoals dat het geval is bij zingenot, maar hoe meer iemand in beide opgaat, hoe meer de vreugde toeneemt. Bijgevolg worden we steeds meer aangezet beide te vermeerderen. Als we evenwel door een of ander voorval in onze hoop bedrogen worden, dan ontstaat de grootste droefheid. En tenslotte hangt aan eer ook nog een groot nadeel vast, omdat men die alleen maar kan verwerven door het leven in te richten naar het begripsvermogen van de mensen, namelijk door te vermijden wat mensen gewoonlijk vermijden en na te jagen wat ze gewoonlijk najagen. |