De Hagenaar Johan Herman Carp (1893-1979) was een jurist en gespecialiseerd in staatsrecht. Tijdens het Interbellum speelde hij in het Nederlands spinozisme geen onbelangrijke rol. Maar aan zijn naam kleeft een vlek: Carp kreeg in de jaren dertig van vorige eeuw geleidelijk sympathie voor de Nieuwe Orde. Daar bleef het evenwel, jammer genoeg voor hem, niet bij: tijdens de Tweede Wereldoorlog was hij actief nationaal-socialist. Hij werd in den Haag voorzitter van het ‘Vredegerechtshof’, een fascistische instelling die niets met Vrede en nog minder met Recht te maken had. Hij bekocht die misstap met twaalf jaar gevangenis (i.p.v. de doodstraf die sommigen wel hadden gewild). Na zijn vrijlating trok hij zich terug uit de wereld. Johan Hendrik Carp werd vergeten. Behalve, hier en daar, door een Spinoza-studax. In 1920 trad hij toe tot de redactie van het tijdschrift Chronicon Spinozana en in 1921 werd hij ook bestuurslid van de Societas Spinozana (meer hierover in zijn tekst hieronder). Hij publiceerde in het voornoemd Chronicon verschillende artikels over Spinoza’s filosofie en schreef over ‘den wijsgeer’ ook enkele boeken. Ter gelegenheid van de 250ste verjaardag van Spinoza’s overlijden werd achter de Nieuwe Kerk in den Haag, vermoedelijk op de plek waar BDS herbegraven werd, door Carp een grafsteen onthuld. Naar aanleiding van de wederopenstelling voor bezoekers van het Haagse Spinozahuis (1) publiceren we van J. H. Carp Domus Spinozana, een nog lezenswaardige tekst van 1931. Zijn verhaal over het Spinozahuis in Den Haag is het relaas van een tijdgenoot en ooggetuige en daarom van historische waarde. De tekst werd gepubliceerd als ‘aanhangsel’ in zijn boek Het Spinozisme als wereldbeschouwing. Inleiding tot de leer van Benedictus de Spinoza, Arnhem, 1931, blz. 213. Alle voetnoten van de auteur die naar archivalia verwijzen en verder geen essentiële informatie bevatten, laten we weg. ____ (1) De Vereniging Het Spinozahuis beschikt in het sterfhuis van Spinoza over een bibliotheek met zowel tekstuitgaven als studies vanaf de 19de eeuw over Spinoza. Het beoogd biografisch museum, de Domus Spinozana, in feite voorlopig een kamer van 6 X 4 meter met boekenkasten, werd vanaf 1 juli 2018 weer opengesteld op maandagen van 14 tot 16 uur. Domus Spinozana‘Le point d’attache de son génie avec la terre.’ ‘C’est d’ici peut-être que Dieu a été vu de plus près.’ – Men kent de woorden ter gelegenheid van de plechtige herdenking der tweehonderdste verjaring van den sterfdag van Spinoza in 1877 door Ernest Renan gesproken, woorden, waarmede hij op de woning aan de Paviljoensgracht te ’s Gravenhage, welke den Wijze tot laatste verblijf heeft gestrekt, ten eeuwigen dage een stempel heeft gedrukt. Het is niet slechts de herinnering aan een historisch monument, verbonden aan het leven van een der grootmeesters uit het rijk des geestes, welke deze woorden oproepen, maar bovenal de herinnering aan een plaats, waar de adem der Oneindigheid het wezen van een mensch heeft vervuld.
Daarom kan een inleiding tot het Spinozisme als religieus-mystische beschouwingswijze niet besluiten zonder de gedachten te hebben doen uitgaan naar het oude huis tegenover den Heiligen Geest Hof, waar eens de Waarheid haar wiekslag deed ruischen. Het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht te ’s Gravenhage is gebouwd in 1646 en had tot eerste eigenaar den beroemden Nederlandschen schilder Jan van Goyen. In 1657 hebben de erfgenamen van Jan van Goyen de woning verkocht aan Havick Steen, den zoon van den schilder Jan Steen. Reeds in dien tijd had het huis een achteruitgang door den tuin naar de Dunne Bierkade, welke ook thans nog bestaat. Twaalf jaren later, in 1669, werd het huis door Havick Steen verkocht aan Jacob Alberts van der Spyck, die de woning ten gebruike gaf aan zijn zoon Hendrick van der Spyck, de ‘camerverwer’, bij wien Spinoza na zijn verhuizing van de Stille Veerkade, waar hij zich aanvankelijk bij zijn komst in ’s-Gravenhage gevestigd had, in 1671 zijn intrek nam. Gedurende zes jaren heeft een ‘voorcamertje’ op den zolder, welks uiterst beperkte ruimte slechts gelegenheid bood voor het gebruik van noodzakelijk huisraad, Spinoza tot verblijf gediend, totdat hij den 21sten Februari 1677 stierf. Een der merkwaardigste tafeerelen, welke zich in dit ‘voorcamertje’ hebben afgespeeld – voorzover de overlevering de herinnering daaraan bewaard heeft – is het bezoek van Leibniz aan Spinoza geweest, niet omdat de gedachtenwisseling met Leibniz over het Godsbestaan van eenige beteekenis zou zijn voor Spinoza, maar omdat in de ontmoeting van beide denkers het keerpunt in de wereldbeschouwingen der menschheid alshetware wordt gesymboliseerd: eenerzijds de transcendente beschouwingswijze, in het systeem van Leibniz tot haar laatste mogelijkheden doorgevoerd, anderzijds de immanente beschouwingswijze en autonomie van het denken, belichaamd in de leer van Spinoza. Het zij mij vergund in het kort de voorstelling van dit onvergetelijke tafereel weer te geven, zooals Theodor Gompertz haar voor zijn geestesoog heeft zien verrijzen. In een klein vertrek in een burgerwoning aan de rustige Paviljoensgracht zijn twee mannen in ernstig en druk gesprek gewikkeld te midden van eenig armelijk huisraad. Een van hen is naar de laatste mode gekleed in een reiscostuum, het uitgeteerde lichaam van den ander is gehuld in een eenvoudig gewaad. Reeds zweven de schaduwen des doods om den Wijze, – immers nog slechts weinige maanden resten hem te leven – maar blijmoedig rusten zijn heldere, zachte oogen op den vreemden bezoeker, die hem van de juistheid van zijn voorgedragen bewijsgronden tracht te overtuigen. De jeugdige, nauwelijks dertigjarige bezoeker grijpt door zijn geestdrift medegesleept naar de pen en zet zich aan Spinoza’s tafel neder, (dezelfde tafel, welke de Ethica had zien ontstaan), om zijn bewijs voor het bestaan van een allervolkomenst wezen met enkele woorden op papier te zetten, waarna hij het den vriendelijk glimlachenden Wijze, die naast hem staat triumfantelijk voorleest. Had toch Spinoza’s huisheer, de schilder van der Spyck, dit tafereel kunnen gadeslaan en aan het nageslacht overleveren! Maar ach, de brave man kon niet vermoeden, dat op dit oogenblik onder zijn bescheiden dak twee perioden in de geestesontwikkeling der menschheid van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander stonden, waarbij het wonderlijk trof, dat de oudste dier perioden in den jongste, de nieuwe periode echter in den oudste der beide denkers belichaamd was. Na Spinoza’s dood, den 21sten Februari 1677, heeft het sterfhuis van den Wijze het lot van zijn grooten bewoner gedeeld en bleef langen tijd aan de vergetelheid prijsgegeven om echter weder belangstelling te trekken toen de eeuwige waarde van het Spinozisme voor de zich bezinnende menschheid niet langer verborgen kon blijven. De plechtige herdenking in 1877 van de tweehonderdste verjaring van den sterfdag van Spinoza, waarbij de Paviljoensgracht in het midden van aller aandacht stond, en de oprichting in 1880 van het Spinoza-standbeeld van Hexamer in de onmiddellijke nabijheid van des denkers sterfhuis, heeft de gedachten weder doen uitgaan naar de plaats, waar de Ethica voltooid werd en Spinoza een gewichtig deel van zijn kortstondig leven heeft doorgebracht. In dezen tijd werd dan ook voor het eerst een onderzoek ingesteld om tot een nauwkeurige aanwijzing te komen van de plaats van het oude huis ‘over ’t Heylighe Geesthuys’ en Dr. M.F.A.G. Campbell slaagde er in aan de hand van oude archiefstukken de juiste plaats vast te stellen van de woning van van der Spyck, welke Spinoza tot verblijf gestrekt heeft. Maar al leefde de gedachte aan Spinoza’s sterfhuis weder in de herinnering voort, men kon de eereschuld aan deze woning toch nog niet op andere wijze voldoen dan door haar met een gedenksteen te merken om, als ware het nog noodig, te verhoeden, dat zij andermaal in vergetelheid zou geraken. Toch moest de bestemming, welke aan het huis gegeven was, er wel toe leiden een gevoel van schaamte te wekken bij allen, die, uit welk oogpunt ook, doordrongen waren van het besef, dat de menschheid in Spinoza een harer grootste vertegenwoordigers heeft gehad. Immers hoe kon men berusten in een zoo weerzinwekkende toestand, dat het sterfhuis van Benedictus de Spinoza gebezigd werd tot doeleinden, welke in de grootst mogelijke tegenstelling stonden tot de gedachten, die de herinnering aan den Wijze oproepen! Hoe konden zij, die Spinoza eerden, gedoogen, dat de plaats, welke in hun oogen een tempel van wijsheid in den hoogsten zin moest zijn, ontwijd werd door den dienst van Bacchus en Venus in den nederigsten vorm. De omstandigheid, dat reeds in Rijnsburg een woning, waaraan de nagedachtenis van Spinoza verbonden was, als monument in stand gehouden werd, kon uiteraard niet tot verontschuldiging strekken voor het feit, dat het sterfhuis van den wijsgeer, de plaats, waar hij de Ethica voltooide en waaraan zoovele andere herinneringen uit de gewichtigste periode van zijn leven verknocht zijn, aan een volstrekt onwaardig bestaan bleef prijsgegeven. Merkwaardigerwijs is de stoot om het sterfhuis van Spinoza in eere te herstellen en daarmede een schuld jegens Nederlands grootsten wijsgeer in te lossen, niet uit Nederlandschen kring voortgekomen, doch het is de onvergankelijke verdienste van den Duitschen Spinozist Carl Gebhardt geweest, dat hij gezamenlijk met Adolphe S. Oko uit Cincinnati (Ohio) het plan, tot instandhouding van deze woning als Spinoza-monument heeft opgevat en de middelen tot verwezenlijking daarvan heeft bijeengebracht. Opdat aan de eischen van historische waarheid zou zijn voldaan, heeft Gebhardt in 1923 in het oud-archief der gemeente ’s Gravenhage nasporingen verricht ten einde de identiteit van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht vast te stellen en dit onderzoek, dat geheel onafhankelijk gevoerd werd van het in 1880 door Campbell ingestelde, heeft er toe geleid, dat dezelfde woning als het sterfhuis van Spinoza kon worden aangewezen als die, in welker voorgevel in 1880 naar aanleiding van Campbell’s nasporingen de gedenksteen was aangebracht. Waar twee verschillende onderzoeksmethoden – Campbell maakte gebruik van overdrachtsacten, Gebhardt van de straatgeld-verpondingsregisters – tot dezelfde uitkomst hebben geleid, kan derhalve, los van min of meer nauwkeurige uitingen van overlevering, met de grootst mogelijke zekerheid worden vastgesteld, dat de woning aan de Paviljoensgracht, welke thans het huisnummer 72/74 draagt, het sterfhuis van Benedictus de Spinoza is geweest. Het eerste gevolg van de aldus verkregen zekerheid omtrent de identiteit van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht was, dat de Nederlandsche overheid de woning onder haar bescherming nam en op de Monumentenlijst plaatste, waardoor haar bestaan althans voorloopig gewaarborgd was tegenover een voorgenomen afbraak, welke toenmaals dreigde. De volgende stap was het ontwerpen van een plan om aan het historisch zoo waardevolle huis tegenover den Heiligen Geest Hof een bestemming te geven, waardoor de aard van deze woning als monument ter eere van Spinoza op waardige wijze tot uitdrukking zou worden gebracht. Daartoe zou het huis in eigendom en beheer moeten overgaan naar een instelling, die de zorg voor de instandhouding er van op zich zou kunnen nemen. Vorenbedoeld plan, waarvan Carl Gebhardt de geestelijke vader is geweest, en voor welks uitvoering uit verschillende landen middelen zijn verstrekt, leidde in den aanvang van 1927 tot het in het leven roepen van een stichting ‘Domus Spinozana’ genaamd, welke den 15den Januari 1927 het sterfhuis van Benedictus de Spinoza in eigendom verwierf voor de niet geringe koopsom van 36000 guldens. Sinds de stichting ‘Domus Spinozana’ haar zorg over het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht kon uitstrekken, is deze plaats het internationale middelpunt geworden van de belangstelling in het Spinozisme en heeft de in vele landen haar leden tellende, in 1920 opgerichte, Societas Spinozana haar zetel en zichtbaar vereenigingspunt in deze woning gekregen. Beide instellingen, de stichting ‘Domus Spinozana’ (het Haagse Spinozahuis) en de Societas Spinozana, werken, door haar gemeenschappelijk doel innig verbonden, samen aan de bevordering van de belangstelling in en de verbreiding van de kennis van het Spinozisme, hetgeen voor de eerste maal tot uiting kwam bij de herdenking van de tweehonderdvijftigste verjaring van Spinoza’s sterfdag, den 21ste Februari 1927, te ‘s Gravenhage. Door de Societas Spinozana tot een groote internationale bijeenkomst van allen, die de nagedachtenis van Spinoza wilden eeren, georganiseerd, waarbij verschillende Regeeringen en zeer vele binnen- en buitenlandse Universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen zich hadden doen vertegenwoordigen, vormde het middelpunt van de gansche herdenkingsplechtigheid de inwijding van het sterfhuis van Spinoza tot een monument, der herinnering aan den Wijze waardig. Nadat den 21sten Februari des namiddags te drie uur – volgens den geschiedschrijver het sterfuur van Spinoza – op een terrein achter de Nieuwe Kerk aan het Spui door het Bestuur der Societas Spinozana een gedenksteen onthuld was en des avonds in de Rolzaal der Grafelijke zalen op het Binnenhof door den Burgemeester van ’s Gravenhage, Mr. J.A.N. Patijn, en de Bestuurderen der Societas Spinozana, Prof. Léon Brunschvicg, (Frankrijk), Dr. J. H. Carp, (Nederland), Dr. Carl Gebhardt (Duitschland), Prof. Adolfo Ravà, (Italië) en Prof. Adolphe S. Oko (Amerika) gedachtenisreden waren uitgesproken, had op den 22sten Februari des voormiddags om 10 uur de inwijding van het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht plaats. Welk een merkwaardige tegenstelling! Slechts weinige maanden te voren een gelagkamer, welke bezoekers van twijfelachtig allooi trok, was dezelfde ruimte thans de verzamelplaats van een kring van personen zooals zelden was bijeengekomen. Nagenoeg allen, die in den loop der jaren een werkzaam aandeel hadden genomen aan de verbreiding van de belangstelling in leven en leer van Spinoza en zich door dezen gemeenschappelijken arbeid onderling verwant gevoelden waren aanwezig en vormden met de vertegenwoordigers van verschillende Regeeringen en van tal van Universiteiten en andere wetenschappelijke instellingen een publiek, dat het eerherstel van Spinoza’s sterfhuis volkomen heeft gemaakt. Onder de algemeene leiding van Léon Brunschwicg, de voorzitter van het Curatorium der Societas Spinozana, heeft een lange rij van sprekers van waardeering en instemming getuigd, dat de laatste woonsteê van Benedictus de Spinoza aan de menschheid was teruggegeven en als internationaal middelpunt van geestelijk leven op waardige wijze de herinnering aan den grooten wijsgeer levendig zou houden. Terstond na de inwijding werd het Spinozahuis overeenkomstig zijn nieuwe bestemming in gebruik genomen doordat het Spinozisten-Congres deze historische plaats voor zijn vergaderingen had uitgekozen. Zoo kreeg in 1927 de geestelijke restauratie van het huis aan de Paviljoensgracht volledig haar beslag, waarna de uitvoering van de materiëele restauratie zoo spoedig mogelijk is gevolgd. Dank zij den steun van de Nederlandsche Regeering, de Provincie Zuid-Holland en de Gemeente ’s Gravenhage, kon in 1928 de voorgevel van het huis onder de deskundige leiding van den architect H. van der Kloot Meijburg in den oorspronkelijken toestand worden gebracht, terwijl reeds eerder de onbebouwde ruimte achter het huis – enkele jaren te voren nog een stapelplaats van smokkelwaren – door de welwillende zorg van den Haagschen tuinarchitect Henri Roeters van Lennep in een zeventiende-eeuwschen tuin was herschapen. In 1929 kwam een belangrijk gedeelte van de restauratie van het inwendige der woning gereed. In de eerste plaats werd het kleine vertrek op den zolder, met twee ramen uitziende op de Paviljoensgracht, – Spinoza’s woon- en sterfkamer – in den ouden toestand hersteld, terwijl ook de woonvertrekken van de familie van der Spyck, op de eerste étage gelegen, waarin onder het nieuwe pleisterwerk de oude balkenlagen en binten nog in voortreffelijken toestand aanwezig bleken te zijn, weder in den oorspronkelijken staat werden gebracht. Bij de uitvoering van de restauratiewerkzaamheden aan de zolderkamer, welke Spinoza eens huisvestte, kon door de zorg van den Haagse huisschilder E.H. Kramers een stuk van bijzondere beteekenis bewaard blijven, een zeer fraai beschilderde eiken deur, welke van den zolder toegang tot Spinoza’s kamer geeft. Onder een dikke verflaag werd een beschildering tevoorschijn gebracht, welke bij zorgvuldig onderzoek afkomstig bleek te zijn uit den tijd van omstreeks 1670, terwijl het profiel van de deur zelve van ouderen datum en wel uit het midden der zeventiende eeuw is. Uit deze gegevens kon een voor de hand liggende gevolgtrekking gemaakt worden, welke een merkwaardige historische bijzonderheid voor het Spinozahuis oplevert: Hendrick van der Spyck, die decoratieschilder was, zou ter wille van zijn gezienen huisgenoot op de deur van diens kamer een versiering hebben aangebracht, welke men eerder in een weelderig salon dan in een zoldervertrek zou hebben verwacht. Inmiddels heeft de verdere restauratie van de woning gestadig voortgang, zoomede haar inrichting tot museum van al wat op Spinoza en zijn kring betrekking heeft, terwijl een bibliotheek, geschriften bevattende, welke voor de kennis van het Spinozisme van belang zijn, is bijeengebracht. Als middelpunt der internationale Spinoza-studie is het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht de plaats geworden waartoe velen zich wenden om voorlichting, welke zij in verband met hun belangstelling in leven en leer van den wijsgeer behoeven. Zoo kan dan, nadat het een tijd van het grootste verval had doorgemaakt, op het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht gewezen worden als een monument der herinnering aan den wijsgeer waardig, in een omgeving, welke ook thans nog in menig opzicht de gedachte aan zijn persoon oproept: de Heilige Geest Hof aan de overzijde van Spinoza’s sterfhuis, het standbeeld van den denker schuin tegenover de woning, de Nieuwe Kerk aan het Spui, waarin Spinoza begraven werd, de Rolzaal op het Binnenhof, waarin het Hof van Holland in 1674 de verspreiding van het Theologisch-Politiek Vertoog verbood en waarin – merkwaardige tegenstelling – in 1927 aan de nagedachtenis van den wijsgeer, op grootsche wijze hulde gebracht werd. Zoo moge in het Spinozahuis aan de Paviljoensgracht de herinnering aan Benedictus de Spinoza in de zicht- en tastbare werkelijkheid blijven voortleven, niet als aan een denker, op wien eenig land in het bijzonder aanspraak zou kunnen doen gelden, maar als een van die vertegenwoordigers der menschheid, die haar den weg tot nieuwen levensvorm en levenshouding hebben gewezen. J.H. Carp Op deze bladzijden is Karel D’huyvetters (1946) te gast. Hij stelt zichzelf aan u voor:
Uitstekend latinist In het kader van mijn Spinoza-activiteiten leerde ik Karel kennen als een merkwaardig man. In zijn leefruimte, omringd door boeken, worden zijn dagen jaar in jaar uit gevuld met studeren, schrijven en vertalen. Reeds in de middelbare school was hij een uitstekend latinist en, wat zeldzamer is, in het later leven verleerde hij het Latijn niet, wel integendeel: door zelfstudie verdiepte hij zijn schoolkennis tot een niveau dat velen hem mogen benijden. Die kennis stelde hem in staat om Spinoza’s geschriften, overwegend in het Latijn gesteld, in de originele taal te lezen en te bestuderen. Zijn enthousiasme voor Spinoza’s leer maakte van hem al snel een gedreven Spinozavertaler. De kroon op dit noeste vertaalwerk werd in 2016 gezet. In dat jaar richtte hij zijn eigen uitgeverij Coriarius op met de bedoeling zonder winstoogmerken zijn vertaalwerk uit te geven om verder gestalte te geven aan zijn ideaal om het gedachtegoed van Spinoza in Vlaanderen meer bekend te maken. Met genoegen publiceren wij hieronder een tekst van Karel ‘D’ huyvetters waarin hij uitlegt hoe hij het Spinozabegrip ideatum begrijpt. Meer teksten van Karel D’huyvetters leest men op spinoza-in-vlaanderen.weebly.com IdeatumIdea vera debet cum suo ideato convenire. Men zal tevergeefs zoeken naar het lemma ideatum in een Latijns woordenboek. We kennen vanzelfsprekend de geladen term idea, al was het maar omwille van Plato. En dat is ook de oorsprong van het Latijnse woord idea: het is afgeleid van het Griekse idea, en dat is verwant met het werkwoord idein, weten, kennen, zien. Een idea is iets dat gekend is, iets dat we weten; maar ook iets dat we zien, waarnemen; iets waarvan we vaststellen dat het er is, en hoe het is en wat het is. In het klassieke Latijn wordt idea uitsluitend gebruikt om Plato’s idea te ‘vertalen’: het is een leenwoord. Waar komt ideatum dan vandaan? Het ziet eruit als een voltooid deelwoord van een werkwoord ideare, maar ook dat bestaat niet in het klassieke Latijn. Ideatum en ideare zijn filosofische termen die in het post-klassiek Latijn gevormd zijn op het Latijnse substantief idea, dat ontleend was aan Plato’s Grieks. Ideare betekent dan denken, weten of kennen, zich ideeën vormen. Ideatum is dan datgene wat gedacht, geweten of gekend wordt. Wij nemen bijvoorbeeld een paard waar. Het paard is het voorwerp of object van onze waarneming. Het idee dat we daarvan vormen op grond van onze ervaring en onze opvoeding, is specifiek voor een dergelijk ‘paard’, en dat idee drukken we uit met een naam, in ons geval ‘paard’, die we kunnen gebruiken in onze communicatie met anderen en die ook voor onszelf die betekenis heeft. In andere talen is het een gans ander woord, dat op een andere, eigen manier tot stand gekomen is. We hebben dus een idee, uitgedrukt in de benaming ‘paard’, en dat is verbonden met een zaak die we waarnemen en identificeren als een paard. Het paard in de werkelijkheid is iets anders dan het idee dat we ervan hebben: het idee is een activiteit van een kennend wezen, het is een denkactiviteit van een persoon, waarbij de hersenen en de zintuigen de belangrijkste rol spelen, maar waarbij heel het lichaam betrokken is. We hebben dus enerzijds een voorwerp of object, in dit geval een paard, en anderzijds een persoon met een idee van dat object, namelijk een idee van een paard. Maar wat is dan een ideatum in dat schema? Idee en Ideatum Grammaticaal is ideatum datgene wat gedacht wordt. Maar dat is een dubbelzinnige uitdrukking. Wat we kennen, is een paard. Dus is een paard datgene wat gekend wordt. In dat geval is het paard, het object buiten ons, datgene waarvan we een idee hebben en dus het ideatum, datgene waarvan een idee het idee is. Maar men kan ook stellen dat wat we kennen het idee is dat we ons vormen van een paard. In dat geval is het idee dat we ons vormen van het paard het ideatum. Het is het paard zoals dat aanwezig gesteld wordt in ons gemoed, het tot een idee verwerkt object. Dat kan inderdaad ook de betekenis zijn van ideatum, een object dat tot een idee gemaakt is. Deze laatste mogelijkheid lijkt echter tautologisch. We hebben namelijk al een benaming voor wat we denken over iets, voor het begrip dat we vormen in ons gemoed, namelijk ‘idee’. We hebben dan geen nood aan een tweede term met een identieke betekenis. Idee en ideatum zijn in dat geval twee elkaar overlappende termen voor dezelfde zaak. Dat is alleen maar verwarrend. Hoe kunnen we nog stellen dat een waar idee moet overeenstemmen met zijn ideatum, als idee en ideatum een en dezelfde zaak zijn? Laten we het dus bij de eerste mogelijkheid houden: het paard is het ideatum, datgene waarover gedacht wordt, datgene waarvan we een idee hebben. We kunnen ideatum dan zien als een adjectief bij objectum: het objectum ideatum is het voorwerp waarvan we een idee hebben, waarvan er een idee is. Dat is ook de manier waarop ideatum in de filosofie gewoonlijk gebruikt wordt: het is datgene waarvan een idee het idee is, het ‘ge-idee-eerde’. Zintuiglijke indrukken Maar daarop kunnen we nog dieper ingaan. Ons een idee vormen is immers een complex proces. We gaan er in ons voorbeeld van uit dat de waarnemer al weet wat een paard is, omdat dat concept al eerder toegevoegd is aan de kennis van die persoon, door eerdere ervaringen en door de opvoeding. Wanneer wij dan een paard waarnemen, is er een zintuiglijke waarneming door de ogen, de reukzin, het gehoor, de tastzin, eventueel zelfs de smaak… Het is een synesthesie van indrukken die ertoe leidt dat wij het object van onze waarneming identificeren als een paard. Enerzijds is er dus het paard dat we waarnemen met onze zintuigen. Met onze zintuigen nemen we externe zaken waar en die prikkels worden als signalen doorgestuurd naar onze hersenen, waar ze tegemoet getreden en opgevangen en verwerkt worden aan de hand van elementen die daar al aanwezig zijn en die toelaten die indrukken om te zetten in een concrete identificatie: het is een paard. We weten al dat er paarden bestaan, we kennen de essentiële kenmerken van paarden, we hebben al een idee van wat een paard is, en dat laat ons toe dit externe object te herkennen als een paard. Ons gemoed Wat we dus waarnemen is niet zozeer een ongedifferentieerde massa, maar een specifiek object of voorwerp met eigen materiële kenmerken zoals afmetingen, gewicht, kleur, geur, en dat zich op een bepaalde manier verplaatst, in een bepaalde context en onder bepaalde omstandigheden enzovoort. Een paard, elk paard is een vorm die de natuur op een bepaald ogenblik aanneemt. Die vorm is geen alleenstaand feit, maar een element in het geheel van de natuur, waarvan wij, die zelf ook een onderdeel van die natuur zijn, op dat moment een deel waarnemen, namelijk dat paard in de omgeving waarin we ons bevinden. En die omgeving is op haar beurt een deel van een veel ruimere omgeving, waarvan we ons in mindere of meerdere mate bewust zijn. Ook het idee dat wij al hebben van een paard is complex en ingebed in een ruimer geheel van verwante ideeën en in de rijke totaliteit van ons gemoed. Wanneer we dan een paard waarnemen, nemen we het paard waar in zijn omgeving, en ook in onze gedachten neemt dat idee van dat paard samen met al onze andere ideeën een plaats in in het geheel van onze kennis, onze ervaring, ons verstand, onze emoties, kortom in ons gemoed. 'Brute' objecten Het paard is op zich niets anders dan een tijdelijke configuratie van identieke subatomaire partikels, net zoals wijzelf trouwens. Maar dat is niet wat wij waarnemen. Wij zijn in staat om de specifieke vorm waar te nemen die deze partikels op dat moment aannemen en die een betekenis te geven voor onszelf aan de hand van wat wij al weten en voelen. Dat laat ons toe een onderscheid te maken tussen ‘brute’ objecten, namelijk de zaken als louter tijdelijke configuraties van elementaire partikels, als zuivere massa of energie, en de zaken zoals ze aan ons voorkomen. In het eerste geval kunnen we dan spreken van objecten of voorwerpen zonder meer, zonder nadere beschrijving. Dat zijn de zaken zoals ze in zichzelf zijn in de natuur, louter beschouwd onder het aspect van de uitgebreidheid, de materie, de massa, zonder dat daar een waarnemer aan te pas komt. In die abstracte betekenis zijn die objecten geen objecta ideata voor ons als menselijke waarnemers, aangezien we er ons geen idee van vormen. Wanneer er echter een ontmoeting plaatsvindt tussen een waarnemer en een object, en die waarnemer de specifieke vorm beschouwt die deze partikels op elk ogenblik aannemen, stellen we vast dat die vorm niet chaotisch is, maar dat die gekenmerkt wordt door een vaste ordening, en beantwoordt aan algemene en universele natuurwetten en aan specifieke wetmatigheden die eigen zijn aan bepaalde zaken, en waarmee we vertrouwd zijn. Van vaag beeld tot essentie In dat laatste geval spreken we niet meer van ongedefinieerde objecten, maar van objecten die specifieke kenmerken hebben, die waarneembaar zijn en die begrijpelijk zijn. Men kan er met andere woorden een zinvol idee van hebben. Dat idee kan worden gevormd in een denkende waarnemer zoals een mens. Dat zal dan een min of meer juist of adequaat idee zijn: een peuter zal wel snel een paard leren herkennen, maar weet in feite weinig van wat een paard is, zodat een vergissing mogelijk is: een ezel, een muildier en misschien ook een zebra of een rendier zal dan ook ‘paajdje’ zijn, tot het onderscheid duidelijk wordt. En een dierenarts weet nog onbeschrijflijk veel meer over een paard. Zo komen we tot wat de essentie van een paard is, wat zijn eigen aard of ‘natuur’ is, tot een definitie van het paard-zijn. Dat kunnen we ook het idee van het paard noemen, en dat idee heeft gradaties van accuraatheid. Er is het hele vage idee van de peuter en van iemand die nog nooit een paard gezien heeft in de werkelijkheid of op afbeeldingen. En er is de veelheid van kennis die aanwezig is in een expert of een liefhebber van paarden. Maar we kunnen nog een stap verder zetten: aangezien de realiteit van een paard volledig begrijpelijk is, volledig onder de niet-chaotische natuur valt, volledig beantwoordt aan alle natuurwetten, is er ook zoiets als een absoluut accuraat of adequaat idee van een paard en zelfs van elk paard. Ook al is er niemand die alles weet wat er van paarden geweten kan worden en is zelfs de geaccumuleerde wetenschap steeds onvolledig, toch is alles over paarden in principe begrijpelijk. Er is dus althans of ten minste virtueel een volmaakt idee van een paard, al was het maar de specifieke constellatie van al de natuurwetten die alle aspecten en alle mogelijkheden van het paard-zijn verklaren. Benaderbaar eindpunt Dat geldt natuurlijk niet alleen voor paarden. De hele natuur is principieel volkomen begrijpelijk. Men kan dan stellen dat er van alles een idee is. Dat betekent dat er van alle objecten een ideatum is, indien niet voor het gemoed van een of meer mensen, dan toch altijd noodzakelijkerwijs voor het geheel van de natuur, of voor een ‘onbeperkt’ gemoed. Niet alleen van ‘paard’ in zijn algemeenheid, maar van elk concreet paard, en zo van elke algemene of soortelijke zaak en van elke individuele zaak. En elk idee heeft talloze vormen, van de meest onnauwkeurige tot uiteindelijk ook de meest volmaakte vorm van een idee, die geen enkele persoon kent, maar die we steeds proberen te benaderen en die er dus is als een misschien onbereikbaar maar wel steeds beter benaderbaar absoluut eindpunt. Onvolmaakte vormen van volmaakte ideeën Ideeën zijn echter geen ‘zaken’. Een idee dat een mens ‘heeft’ is steeds een activiteit van het gemoed, een benadering van de geordende werkelijkheid, van het ‘volmaakte idee’ dat er van en in die werkelijkheid is. Het idee van iets is in feite de ordelijke manier waarop die zaak is. Wanneer een mens een zaak onvolledig begrijpt, is er in het gemoed van die persoon een onvolmaakt en grotendeels inadequaat en zelfs onbruikbaar idee van die zaak. Hoe beter we de werkelijkheid begrijpen in haar totale samenhang, hoe beter we van alles de naaste en de uiteindelijke oorzaken kennen, hoe beter we de natuurwetten en hun toepassingen kennen, hoe adequater onze ideeën. Onze ideeën moeten zo goed mogelijk overeenkomen met de ordelijke manier waarop de werkelijkheid bestaat, of met het volmaakte idee van de werkelijkheid in haar talloze vormen. Er zijn dus geen twee fundamenteel verschillende soorten ideeën: het volmaakte idee van de werkelijkheid zoals ze is, en de onvolmaakte ideeën die mensen ervan vormen. Het gaat om hetzelfde idee van (een onderdeel van) de werkelijkheid, dat enerzijds volmaakt of adequaat aanwezig is in de natuur en anderzijds min of meer onvolmaakt of inadequaat gedacht wordt door mensen. De menselijke ideeën zijn onvolmaakte vormen van de volmaakte ideeën. De tijdloze werkelijkheid Men kan zich dan de vraag stellen of er inderdaad een volmaakt gemoed is dat de volmaakte ideeën denkt of heeft, zoals de mens de onvolmaakte ideeën denkt of heeft. Dat is vanzelfsprekend een al te menselijke voorstelling van zaken, een faliekant antropomorfisme met helaas bijzonder kwalijke gevolgen. De volmaakte ideeën worden niet gedacht, ze zijn aanwezig in of als de universele natuurwetten van de werkelijkheid. Ze komen niet langzamerhand tot stand, ze zijn tijdloos, zoals de werkelijkheid tijdloos is: het universum bestaat immers niet in de tijd, het bestaat enkel in het nu, als een voortdurend veranderende oneindige wieling van al wat is. Vanzelfsprekend is er een verleden en een toekomst, maar het verleden is niet meer en de toekomst is nog niet, alleen het heden is. Het universum is ordelijk, en de ideeën zijn de ordelijke manier waarop het universum is, nu, in het heden. Volmaakte ideeën en tijdelijke menselijke ideeën hebben hetzelfde object en zijn als dusdanig met elkaar verbonden: menselijke ideeën zijn punten op een curve die asymptotisch de volmaakte ideeën benaderen. In de mate dat wij erin slagen onze ideeën te doen samenvallen met de volmaakte ideeën, dat wij met andere woorden adequate inzichten hebben in de werkelijkheid, zijn ook wij tijdloos in ons denken. Het is dus psychologisch misschien wel voor de hand liggend, maar in feite erg gewaagd en zelfs noodlottig te spreken over een oneindig gemoed dat beantwoordt aan de volmaakte ideeën, zoals het menselijk gemoed aan de onvolmaakte ideeën. Zoals volmaakte ideeën ten minste gradueel verschillen van onvolmaakte menselijke, zo verschilt een eventueel of virtueel volmaakt gemoed tenminste gradueel van het onvolmaakte menselijke. Men kan dus stellen dat volmaakte ideeën bestaan in de natuur, maar niet dat de natuur denkt, tenzij men onder denken iets verstaat dat ten minste gradueel verschilt van het menselijk denken, en dat gradueel verschil is steeds aanzienlijk: het is altijd het verschil tussen gedeeltelijk, beperkt, tijdelijk, onvolmaakt, inadequaat, niet accuraat enerzijds, en volmaakt in alle opzichten anderzijds. Intuïtieve kennis Het menselijk gemoed is beperkt in zijn mogelijkheden. Het is voor een bescheiden gemoed als het onze onmogelijk om alles tegelijk te weten, en alles te kennen van alles, alle oorzaken en alle mogelijke gevolgen van alles, op elk moment van de geschiedenis. Dat betekent echter niet dat wij geen adequate of ware gedachten kunnen hebben, dat onze ideeën niet volledig kunnen overeenstemmen met hun ideatum. Wij zijn in staat tot een bijzondere vorm van menselijk inzicht, de intuïtieve kennis, waarbij we iets inzien en met grote zekerheid weten dat dat inzicht waar is, dat ons idee overeenstemt met de werkelijkheid waarover we dat inzicht hebben. We hoeven dan niet alle nabije en verwijderde oorzaken te kennen, noch de volledige samenhang van alles met alles, maar zien in één oogopslag dat het niet anders kan zijn. In de wiskunde vinden we goede voorbeelden van dergelijke intuïtieve inzichten: de regel van drieën, of ook nog de stelling dat de drie hoeken van een driehoek vormen samen steeds twee rechte hoeken. Het Copernicaans wereldbeeld is eveneens een dergelijk intuïtief inzicht, evenals de evolutietheorie (al worden deze beide ware ideeën nog steeds ontkend en zelfs bestreden en blijven ze voor velen onbekend). De zaak zelf Keren we nog even terug naar ideatum. Het mag nu wel duidelijk zijn dat daarmee het objectum ideatum bedoeld wordt, het object waarvan een idee het idee is. Maar het gaat dan om het object in zijn begrijpelijkheid, in zijn vatbaarheid voor ideeën, niet in zijn brute, ongedefinieerde zijn. Elk object is een onderdeel van een ordelijke natuur en draagt dus reeds zijn eigen idee in zich, omdat het een (tijdelijke) vorm is die de ordelijke natuur tijdelijk aanneemt in het tijdloze heden. Die geordende manier van zijn, of dat tijdloze en volmaakte idee kan door de mens ten minste gedeeltelijk worden begrepen in een steeds onvolmaakt maar daarom nog niet onbruikbaar idee. Een objectum is dus noodzakelijkerwijs steeds een ideatum: het is zowel drager van begrijpelijkheid, van een volmaakt idee, als ontvankelijk voor een denkende benadering door de mens, die zich een eigen idee vormt van dat object. Het heeft dus geen zin om een substantieel onderscheid te maken tussen ‘object’ en ideatum, of tussen een zaak en haar ideatum. Het ideatum is de zaak zelf, in haar noodzakelijke begrijpelijkheid. Wij begrijpen steeds de zaak zoals ze werkelijk is voor ons. Ons idee betreft niet enkel de begrijpelijkheid van de zaak, maar de concrete zaak zelf, zoals die in werkelijkheid is. In een idee kennen we de werkelijkheid zelf zoals ze is. Er is geen object dat niet begrijpelijk is, omdat de hele werkelijkheid in se ordelijk is. De ene wereld Wanneer Spinoza de term ideatum gebruikt, is dat steeds om aan te geven dat het gaat om een concreet object of voorwerp van het denken, van een idee. Hij spreekt over res ideatae (E2p6c), en stelt de ideata gelijk met de res perceptae (E2p5). Ideatum is bij Spinoza een verkorte vorm van objectum ideatum, een object dat gedacht wordt of waarvan er een idee is: Omnes ideae, quae in Deo sunt, cum suis ideatis omnino conveniunt (…) (E2p32d). Dat idee van een object kan een volmaakt idee zijn zoals dat in de natuur is, en in die zin is elk object een objectum ideatum. Of het kan een onvolmaakt idee zijn dat een mens heeft, en dan is het object eveneens ideatum. De werkelijkheid kan steeds onder twee aspecten worden beschouwd, namelijk uitgebreidheid en denken, of brute materie en ordelijkheid. Er bestaan echter geen twee gescheiden werelden, een van het materiële en een van het ‘geestelijke’. Van en in al het materiële is er een idee, en aan elk idee beantwoordt iets in de materie. In feite is er slechts één zaak, die men eventueel tijdelijk nuttig kan beschouwen onder elk van beide aspecten afzonderlijk, maar dan zonder ooit uit het oog te verliezen dat het steeds om één zaak gaat. Wanneer Spinoza zegt dat een waar idee overeenkomt (convenire) met zijn ideatum, bedoelt hij dat een idee een adequaat begrip inhoudt van zijn object, van datgene waarvan het een idee is. En vanzelfsprekend zal hij stellen dat alle ideeën die in God, of de natuur zijn, volkomen met hun ideatum of hun object overeenkomen, en dus waar of adequaat zijn (E2p32d). Plato's ideeën Ook voor Plato zijn er volmaakte ideeën. Hij bedoelt daarmee echter veeleer de ideeën van volmaakte zaken, of beter, aangezien werkelijk volmaakte zaken ten minste zeldzaam zijn, de algemene ideeën die men zich kan vormen van de essentie van volmaakte zaken, bijvoorbeeld van een paard, een ideaal idee dat alle kwaliteiten van een paard optimaal in zich verenigt. Dergelijke ideale ideeën zijn in al hun abstractie toch nuttig, als een norm voor het identificeren en het beoordelen van de werkelijke paarden. Vandaar het grote belang dat Plato hecht aan ideeën en aan het verwerven van kennis over dergelijke abstracte ideeën van ideale objecten. Maar Plato beweert nergens dat alleen die ideeën bestaan, en dat de werkelijkheid die wij waarnemen niet zou bestaan. Wij hebben de abstracte ideeën nodig om de werkelijke zaken te kennen en te beoordelen. In die zin is er zowel een verwantschap als een fundamenteel verschil tussen de volmaakte ideeën van alle objecten die volgens Spinoza in de natuur bestaan, en de abstracte ideeën van ideale zaken bij Plato. Spinoza's ideeën Voor Spinoza is er van elk object een volmaakt idee in de natuur, en een min of meer onvolmaakt idee in de mens. Een object is volmaakt zoals het is. Het is slechts onvolmaakt voor een menselijke waarnemer, die het zal beoordelen als goed of slecht naarmate het bevorderlijk is voor die persoon of niet. Zaken die voor niemand nuttig zijn, zal men dan terecht als slecht duiden, maar dat betekent nog altijd niet dat ze intrinsiek slecht zijn, doch enkel dat ze slecht zijn voor alle mensen, wat op zich vanzelfsprekend nuttige informatie is voor de mens. Voor Spinoza gaat het er niet zozeer om dat we van alle zaken het ideaal idee kennen, maar dat we van alle zaken, ook de zaken die voor Plato onvolmaakt zijn in vergelijking met het ideaal, een zo goed mogelijk idee hebben, dat zo dicht mogelijk de volledige kennis benadert die in de natuur aanwezig is in elk object. Voor Spinoza is de kennis belangrijk van alle zaken zoals ze in werkelijkheid zijn, in hun causaal verband met alle andere zaken en met onszelf. Daarmee vermijdt Spinoza de moeilijkheid die zich bij Plato stelt in verband met de ideale zaken: wie zal bepalen hoe dat ideaalbeeld tot stand komt? Wat is de norm? En wanneer men abstractie doet van alle bijkomstigheden uit de realiteit om tot de abstracte essentie van iets te komen, in welke mate is dat ideaal dan nog bruikbaar voor het identificeren en beoordelen van concrete, onvolmaakte zaken? Ratio en verbeelding Samenvattend kunnen we besluiten dat ideatum een term is waarmee we een object aanduiden waarvan er een idee is. In de natuur is er van elk object of elke zaak een volmaakt idee, terwijl de mens van dezelfde zaken onvolmaakte ideeën heeft. Die menselijke ideeën verhouden zich tot de volmaakte ideeën van de zaken op zeer verschillende manieren. Sommige menselijke ideeën benaderen de volmaaktheid, dankzij ons rationeel denken, maar vooral dankzij onze intuïtieve kennis van de werkelijkheid; andere zijn veeleer het resultaat van onze verbeelding. Karel D’huyvetters, juni 2018 |
AuteurWilly Schuermans (...) uitgaande van den gezonden stelregel, dat men zich niet boven SPINOZA verheven moet achten voor en aleer men hem begrepen heeft. Willem Meijer (1903) SKL (Spinoza kring Lier)
Platform voor de studie en de verspreiding van het gedachtegoed van Benedictus Spinoza (1632-1677) Doorzoek de hele blog alfabetisch op titels en persoonsnamen.
Categorieën
Alles
Foutje ontdekt in een blogbericht? Meld het op
[email protected] Mijn andere sites! |