Zondag 21 februari van het Jaar des Heren 1677. Een barkoude winterdag. In een pand, gelegen aan de Paviljoensgracht in ’s Gravenhage brengt een man, nauwelijks vierenveertig, op een huurkamer zijn laatste levensuren door. Zijn naam: Baruch d’Espinoza, in Holland en ver erbuiten bekend als Benedictus Spinoza, lenzenslijper-filosoof.
Fijn stof Hij woonde in bij de Lutheraanse familie Van der Spijck, een huisschilder, naar verluidt met enig artistiek talent. De Van der Spijcks woonden op de fatale dag een kerkdienst bij. Ze wisten dat Spinoza’s gezondheid snel achteruitging. Daags ervoor had een dokter nog opdracht gegeven een bouillon te bereiden om de zieke te sterken. Het mocht evenwel niet baten. In de loop van de namiddag overleed Spinoza aan de gevolgen van een ‘slepende ziekte’. Jarig Jellles, een van de vrienden, schrijft op de tweede (niet genummerde) bladzijde van de Voorreden van de Nagelate Schriften: ‘(...) in welke leste plaats (den Haag) hy in dit jaar op d’eenentwintigste van Februari ruim vierenveertig jaar out zijnde, aan zekere ziekte, de Tering genoemt, overleden is.’ Het woord tering betekende in de 17de eeuw niet wat het nu voor ons betekent. Longaandoeningen, van welke aard ook, werden toen algemeen met die naam aangeduid. Over Spinoza’s aandoening wordt al eeuwen gespeculeerd. De precieze oorzaak van zijn overlijden is niet met zekerheid bekend. Er mag worden aangenomen dat Spinoza’s overlijden het gevolg was enerzijds, van genetische bepaling en anderzijds van zijn beroepswerkzaamheden. Zijn zwakke longconditie en de jarenlange blootstelling aan glasstof zouden zijn longaandoening hebben aangezwengeld: het slijpen van lenzen veroorzaakt immers fijn stof en wij weten nu welke gevolgen dit hebben kan op de longen.
Laudanum Er was een dokter aan zijn ziekbed. Wie dat was is ook al niet zeker. Biograaf Colerus beweert dat het zijn vriend en arts Lodewijk Meyer was. Misschien was het wel Georg Hermann Schuller (1651-1697), een arts die in Leiden studeerde en in 1674 in Amsterdam woonde. Spinoza raadpleegde hem wel eens. In de 17de eeuw werd het lijden van patiënten met een longaandoening in die dagen verzacht met laudanum. Dat is een opiumderivaat dat in die dagen en nog eeuwen erna algemeen als sedatief werd gebruikt. Maar zijn biograaf Colerus beweerde twintig jaar na het overlijden dat Spinoza geen verdoving tot zich nam. Al geruime tijd voor zijn sterfdag voelde Spinoza zijn levenseinde naderen. In zijn voorlaatste brief, gericht aan Tschirnhaus, gedateerd 15 juli 1676, meer dan een half jaar voor zijn overlijden schrijft hij: (…) ‘Maar hierover zal ik misschien later eens, als ik tijd van leven heb, duidelijker met u spreken.’ (…) Van Schuller zijn twee brieven aan Leibniz bewaard waarin hij spreekt over een ernstige zieke Spinoza en diens overlijden. Op 6 februari 1677 schrijft hij: (...)' ik vrees dat B.D.S ons binnen afzienbare tijd zal verlaten, want ... (een overgeërfde ziekte) wordt duidelijk van dag tot dag erger.’ Op 26 februari 1677 meldt hij Leibniz het overlijden van Spinoza. Sommige auteurs beweren dat het zou zijn gebeurd om drie uur in de namiddag.
De zwarte mantel Steunend op zijn filosofie en zijn levenshouding zal hij de mogelijkheid van een naderbij komende dood wellicht sereen onder ogen hebben gezien. Vermoedelijk ook zal hij er in die context met intimi over hebben gesproken en hen zeker ook laatste diensten hebben gevraagd. Dokters en apothekers waren in de 17de eeuw nogal gevaarlijke lieden wier kunsten het leven van hun patiënten vaak meer inkortten dan verlengden. Ze werden bij een overlijden op enige afstand gevolgd door een al even enge notaris. Ze werden in Spinoza’s tijd algemeen beschouwd als nare maar toch onmisbare gezellen des doods. Molière zal hen omwille van hun schijngeleerdheid en onkunde in menig toneelstuk de (zwarte) mantel uitvegen en bespotten.
Vier dagen na het overlijden werd Benedictus Spinoza ten grave gedragen. Uit de biografie die Colerus in 1705 in het Nederlands publiceerde, weten we dat Spinoza een mooie begrafenis kreeg: ‘Het Lyk wierd den 25.Februari met 6 Karossen in de Nieuwe Kerk op ‘ t Spuy begraven, en van veel aanzienelyke luiden uitgeleid.’ Merkwaardig toch: zes koetsen én begraven in een christelijke kerk! Spinoza, alom bekend als ‘ongodist’ werd begraven in de nieuwe kerk aan het Spui. Vloemans besloot in 1933 daaruit, niet ten onrechte, dat Spinoza toch moest beschikken over invloedrijke vrienden. Spinoza’s huurgraf met het nummer 162 lag links van de huidige kansel en niet ver van de laatste rustplaats van Johan de Witt. Na twaalf jaar werd het graf geruimd en werd zijn stoffelijk overschot herbegraven achter de kerk. Naar aanleiding van de 250ste verjaardag van zijn overlijden werd in 1927 op die plek een sobere grafsteen onthuld met het opschrift:
TERRA HIC BENEDICTI DE SPINOZA IN ECCLESIA NOVI OLIM SEPULTI OSSA TEGIT Onder het portretreliëf op de verticale steen werd in 1958 op initiatief van David Ben-Goerion (1886-1973), eerste premier van Israël - een Spinozabewonderaar - een zwarte bazaltsteen (uit de bergen van Galilea) aangebracht met het Hebreeuwse opschrift Amcha, Uw Volk. Op de liggende grafsteen wordt ook zijn ‘Caute-zegel’ afgebeeld.
De nalatenschap
Spinoza's gereconstrueerde bibliotheek (foto: E. Cetin)
Op de Paviljoensgracht stapte op 2 maart 1677, twaalf dagen na het overlijden van Spinoza, notarius Willem van den Hove af om de bezittingen van de aflijvige op te lijsten en te attesteren.
De nalatenschap was mager. Zijn stiefzuster Rebecca verzaakte aan de nalatenschap toen ze besefte dat er schulden waren en niet erg veel te rapen. Spinoza had immers geleefd overeenkomstig de eigen filosofische beginselen. Hij had ervoor gekozen om over niet meer geld te beschikken dan nodig was om een bescheiden te leven. Hij woonde klein. Aan meubelen bezat hij slechts het hoogstnodige. Zijn meest waardevolle bezit was zijn boekenschat. In de 17de eeuw waren gedrukte boeken trouwens nog tamelijk prijzig. Notaris Van den Hove inventariseerde de boeken van de overledene, gerangschikt naar formaat van in folio tot in duodecimo. Het notarieel document is gelukkig bewaard gebleven. Gelet op de slordigheid van het document betreft het m.i. een notariële minuut. De inhoud van Spinoza’s bibliotheek is dus gekend, tenminste… de boekenschat die bij overlijden op de Paviljoensgracht werd aangetroffen. Die notarislijst kan vrijwel met zekerheid niet worden beschouwd als een volledig overzicht van al wat Spinoza ooit aan boeken heeft bezeten: niet meer te achterhalen zijn de boeken die hij van de hand deed, of boeken die hij in zijn vriendenkring uitleende en nooit terugkreeg. Hoe dan ook: de boekenschat van Spinoza, zoals overgeleverd in de notarislijst, is van onschatbare waarde voor de kennis van Spinoza’s leesvoorkeuren en de filosofische bronnen waaruit hij putte. Op 4 november 1677 om 9 u startte de openbare verkoop van Spinoza’s bezittingen. Het huis waarin Spinoza van 1671 woonde tot aan zijn dood in 1677, trotseerde door goede en kwade tijden bijna vier eeuwen. In de jaren 1920 was het gelijkvloers ingericht als herberg. Wie er zijn geld niet helemaal opdronk kon desgewenst op de eerste verdieping op hoerenbezoek... Spinoza zou die toestand wellicht met een begrijpend oog, zonder oordelen, hebben bekeken. In 1926 werd het dankzij de inspanningen van de Spinozapionier Carl Gebhardt aangekocht worden door een in het leven geroepen Vereniging het Spinozahuis.
Onuitgegeven manuscripten
17de-eeuwse uitgave van Opera Posthuma uit de collectie van SKL-voorzitter Willy Schuermans.
Spinoza had nog bij leven maatregelen getroffen om er voor te zorgen dat zijn manuscripten in goede handen zouden vallen. Hij had met enkele goede vrienden afspraken gemaakt: zijn teksten moesten aan boekhandelaar-uitgever Jan Rieuwertz sr. worden bezorgd. Deze man, van Vlaamse origine, behoorde tot Spinoza’s oudste en meest betrouwbare vrienden. Men kan het zich voorstellen dat die schat met alle zorg omringd werd en misschien wel per trekschuit van Den Haag naar Amsterdam werd vervoerd: de makkelijkste en ook veiligste vervoersweg.
Schuller schreef in de eerder vermelde brief van 26 februari 1677 aan Leibniz, dat het manuscript van de Ethica te koop werd aangeboden. Sommige twijfelen aan de geloofwaardigheid van deze bewering, maar ik acht dat eerder geloofwaardig. Er stelde zich immers een groot financieel probleem. Overlijden is altijd al een dure zaak geweest: niet alleen zijn er de kosten met betrekking tot wat onze wetgeving de ‘laatste ziekte’ noemt: dokters- en apothekerskosten, notarisrekeningen, begrafeniskosten. Daar kwamen voor Spinoza nog wat schulden bovenop. Het was van bij de aanvang meteen duidelijk dat de erfenis niet volstond om al die rekeningen te betalen. Het zal dan ook weinig verwondering wekken als in die omstandigheden de idee opdook om het manuscript van de Ethica, een autograaf van Spinoza, te gelde te maken. Dat gebeurde echter niet. Achteraf bekeken, is dit bijzonder jammer. Het kostbare document ging uiteindelijk verloren. Is het verloren of gewoon zoekgeraakt en wacht het in een of ander archief op een gelukkige hand die het boven water haalt?
De publicatie Er werd hoe dan ook geld gevonden om Spinoza een passende begrafenis te geven. Mogelijk financierde Jan Rieuwertsz sr. (en anderen) de laatste reis van Spinoza. En dan was er nog de eventuele publicatie van de Spinoza’s manuscripten. Zouden die, gelet of het geldgebrek, überhaupt wel kunnen worden uitgegeven zoals Spinoza dat had gevraagd? En kleine groep vrienden sloeg de handen in elkaar en vormde, om het zo te zeggen, een redactiegroep. Die speelde het klaar om nog in het sterfjaar van Spinoza, in 1677, alle ongepubliceerde werken uit te brengen én jawel, ook nog eens een Nederlandse vertaling ervan. Dat laatste was wellicht alleen maar mogelijk omdat er al heel wat Nederlandse vertalingen van teksten in omloop waren in de vriendenkring van Spinoza, maar ook al omdat een topvertaler in de vriendengroep zat: Hendrik Glazemaker, alweer van Vlaamse herkomst. In november 1677 verscheen dus twee lijvige boeken:
Opera Posthuma: meer dan 700 bladzijden (bevat ook Spinoza’s Hebreeuwse grammatica, hernummerd vanaf 1),
Nagelate Schriften van B.D.S.: 668 bladzijden.
Het was Jarig Jelles die de inleiding schreef voor de Nederlandstalige editie. Lodewijk Meyer vertaalde deze tekst (soms nogal vrij) in het Latijn. Er wordt verhaald dat Spinoza zijn vrienden had gevraagd zijn ongepubliceerd werk naamloos uit te geven. Was het bescheidenheid? Was het de vrees voor sektevorming, een protestants-Hollandse plaag die de samenleving verziekte… Wie zal het zeggen? Feit is dat de vriendengroep Spinoza’s wens niet honoreerde: als auteur van de Opera Posthuma en Nagelate Schriften werd vermeld B.D.S. Vreemde beslissing! Ze hadden evengoed de volledige naam kunnen gebruiken: Spinoza was zo bekend dat iedereen met enige beschaving wist wie er schuil ging achter B.D.S. De publicatie bleef niet onopgemerkt. Na heel wat over en weer gepalaver nam het hoogste gerechtshof van Holland een beschikking die het boek in strenge bewoordingen veroordeelde en verbood: het Placaet van 1678.