1 Prout cogitationes, rerumque ideae ordinantur et concatenantur Zoals gedachten van dingen(en) ideeën geordend worden en gekoppeld worden in Mente, ita Corporis affectiones, seu rerum imagines, ad in de geest zoals van het lichaam de affecten of van dingen de beelden (tot) amussim ordinantur et concatenantur in corpore. nauwkeurig geordend worden en gekoppeld worden in het lichaam
2 Si animi commotionem seu affectum a causae externae cogitatione Zo van de geest een commotie of een affect (weg) van oorzaak externe (van) gedachte amoveamus, et aliis jungamus cogitationibus, tum Amor wij verwijderen en door andere wij verbinden gedachten dan liefde seu Odium erga causam externam, ut et animi of haatjegens de oorzaak externe evenals en van de geest fluctuationes, quae ex his affectibus oriuntur, destruentur. de schommelingen die uit die affecten ontstaan worden vernietigd
3 Affectus, qui passio est, desinit esse passio, simulatque Het affect dat een passie is stopt te zijn een passie samen (en) ejus claram et distinctam formamus ideam. van haar heldere en onderscheiden wij vormen een idee
4 Nulla est Corporis affectio, cujus aliquem clarum Geen enkel is (er) van het lichaam affect waarvan een of ander helder et distinctum non possumus formare conceptum. en onderscheiden niet wij kunnen vormen concept
5 Affectus erga rem, quam simpliciter, et non ut necessariam, neque ut possibilem, Het affect jegens een zaak die simpelweg en niet als noodzakelijk noch als mogelijk neque ut contingentem imaginamur, caeteris paribus, omnium est maximus. noch als toevalllig wordt verbeeld in het overige gelijk van alles is het sterkste
6 Quatenus Mens res omnes ut necessarias intelligit, eatenus majorem in Voor zover de geest zaken alle als noodzakelijk begrijpt in zover grotere in affectus potentiam habet, seu minus ab iisdem patitur. affecten macht heeft of minder door diezelfden lijdt
7 Affectus, qui ex ratione oriuntur vel excitantur, si ratio temporis Affecten die uit rede ontstaan of worden opgewekt zo maat van de tijd habeatur, potentiores sunt iis, qui ad res singulares beschouwd wordt krachtiger zijn dan dewelke die naar zaken particuliere referentur, quas ut absentes contemplamur. verwijzen die als afwezig wij beschouwen
8 Quo affectus aliquis a pluribus causis simul concurrentibus Naarmate affect een of ander door meerdere oorzaken samen lopende excitatur, eo major est. opgewekt wordt daardoor (des te) groter is
9 Affectus, qui ad plures et diversas causas refertur, quas Mens Het affect dat naar meerdere en verschillende oorzaken verwijst die de geest cum ipso affectu simul contemplatur minus noxius est, met zelf het affect samen beschouwd minder schadelijk is et minus per ipsum patimur, et erga unamquamque causam en minder door (haar)zelf lijden wij en wegens gelijk welke (en) oorzaak minus afficimur, quam alius aeque magnus affectus, minder wij aangedaan worden dan van een ander even sterk affect qui ad unam solam vel pauciores causas refertur. dat naar een enkel of meerdere oorzaken verwijst
10 Quamdiu affectibus, qui nostrae naturae sunt contrarii, non conflictamur Zolang door affecten die aan onze natuur zijn tegengesteld, wij niet worden verward tamdiu potestatem habemus ordinandi et concatenandi Corporis zolang de kracht wij hebben om te ordenen en te koppelen van het lichaam affectiones secundum ordinem ad intellectum. de affecten volgens de orde naar het intellect
11 Quo imago aliqua ad plures res refertur, eo frequentior Naarmate het beeld een of ander naar meer dingen verwijst daardoor frekwenter est seu saepius viget, et Mentem magus occupat. is of vaker kracht heeft en de geest meer bezet
12 Rerum imagines facilius imaginibus quae ad res referuntur Van de dingen de beeldenmakkelijkerdoor beeldenwelke naar zaken verwijzen, quas clare et distincteintelligimus, junguntur quam aliis. die helder en onderscheidenwij begrijpen verbonden worden dandoor andere
13 Quo imago aliqua pluribus aliis juncta est, Hoe meer het beeld een of ander met verschillende andere verbonden is eo saepius viget. hoe meer vaker kracht heeft
14 Mens efficere potest, ut omnes Corporis affectiones, seu De geest volbrengen kan dat alle van het lichaam de affecten oftewel rerum imagines ad Deo ideam referantur. van de dingen de beelden tot God de idee te betrekken
15 Qui se, suosque affectus clare et distincte intelligit, Deum amat, Wie zich zijn(en) affecten helder en onderscheiden begrijpt God bemint et eo magis, quo se suosque affectus magis intelligit. en daardoor meer naarmate zich zijn(en) affecten meer begrijpt
16 Hic erga Deum Amor Mentem maxime occupare debet. Deze jegens God liefde de geest maximaal bezetten moet
17 Deus expers est passsionum, nec ullo Laetitiae aut Tristitiae God vrij is van passies noch door enig van blijdschap of van droefheid affectu afficitur. affect wordt aangedaan
18Nemo potest Deum odio habere. Niemand kan God in haat hebben
19 Qui Deum amat, conari non potest, ut Deus ipsum contra amet. Wie God bemint pogen niet kan dat God hemzelf tegen bemint
20 Hic erga Deum Amor, neque Invidiae neque Zelotypiae affectu Deze jegens God liefde noch door jaloersheid noch naijver affect inquinare potest; sed eo magis fovetur, quo plures homines bezoedelen kan maar daardoor meer wordt begunstigd naarmate meer mensen eodem Amoris vinculo cum Deo junctos imaginamur. door dezelfde van de liefde band met God verbonden wij inbeelden
21 Mens nihil imaginari potest, neque rerum praeteritarum De geest niets verbeelden kan, evenmin van dingen voorbijgegaan recordari, nisi durante Corpore. herinneren tenzij voortdurendehet lichaam.
22 In Deo tamen datur necessario idea, quae hujus et illius In God evenwel wordt gegeven noodzakelijk idee, van dit en dat Corporis humani essentiam sub aeternitatis specie exprimit. van het menselijk lichaam de essentie onder van de eeuwigheid blikpunt uitdrukt
23 Mens humana non potest cum Corpore absolute destrui, De menselijke geest niet kan met het lichaam volledig vernietigd worden, sed ejus aliquid remanet, quod aeternum est. maar van haar iets blijft over dat eeuwig is
24 Quo magis res singulares intelligimus, eo magis Deum intelligimus. Hoe meer individuele dingen wij begrijpen, daarom meer God wij begrijpen
25 Summus Mentis conatus, summaque virtus est res De hoogste van de geest streven de hoogste deugd is dingen intelligere tertio cognitionis genere. begrijpen door derde van de kennis de soort.
26 Quo Mens aptior est ad res tertio cognitionis Hoe de geest geschikter is om dingen door derde van kennen genere intelligendum, eo magis cupit, res eodem de soort te begrijpen daarom meer hij begeert zaken door dezelfde hoc cognitionis genere intelligere. die van de kennis soort te begrijpen.
27 Ex hoc tertio cognitionis genere summa, quae Uit deze (door) de derde van de kennis soort de hoogste die dari potest, Mentis acquiescentia oritur. gegeven worden kan van de geest gemoedsrust ontstaat.
28 Conatus seu Cupiditas cognoscendi res tertio cognitionis genere Streven of de begeerte om te kennen dingen uit de derde van de kennis soort oriri non potest ex primo, at quidem ex secundo cognitionis ontstaan niet kan uit de eerste maar evenwel uit de tweede van de kennis genere. soort
29 Quicquid Mens sub specie aeternitatis intelligit, id ex eo Wat de geest onder blikpunt van eeuwigheid begrijpt dat uit daarom non intelligit, quod Corporis praesentem actualem existentiam concipit, niet begrijpt omdat van het lichaam aanwezig actueel de existentie begrijpt sed ex eo, quod Coporis essentiam concipit maar uit daarom omdat van het lichaam de essentie hij begrijpt sub specie aeternitatis. onder het blikpunt van eeuwigheid
30 Mens nostra, quatenus se et Corpus sub aeternitatis specie De geest onze in zover zich en het lichaam onder van eeuwigheid blikpunt cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessario habet, kent in zover van God de kennis noodzakelijk heeft scitque se in Deo esse et per Deum concipi. weet(en) zich in God te zijn en door God worden begrepen
31 Tertium cognitionis genus pendet a Mente, tanquam Van de derde kennis de soort hangt af van de geest als a formalicausa, quatenus Mens ipsa aeterna est. van een formele oorzaak in zover de geest zelf eeuwig is
32 Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo Al wat we begrijpen door de derde van de kennis de soort daardoor delectamur, et quidem concomitante idea Dei tanquam causa. genieten we en zeker ook samengaand de idee van God als oorzaak
33 Amor Dei intellectualis, qui ex tertio cognitionis genere De liefde van God intellectuele die uit de derde van de kennis de soort oritur, est aeternus. ontstaat is eeuwig
34 Mens non nisi durante Corpore obnoxia est affectibus, De geest niet tenzij durende het lichaam onderworpen is aan affecten qui ad passiones referentur. die tot passies worden teruggebracht
35 Deus se ipsum Amore intellectuali infinito amat. God zich zelf door liefde van het verstand oneindig bemint
36 Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Van de geest de liefde van het verstand jegens God is zelf van God Amor, quo Deus se ipsum amat, non quatenus infinitus est, de liefde waarmee God zich zelf bemint niet in zover oneindig is sed quatenus per essentiam humanae Mentis, sub specie maar in zover door de essentie van de menselijke geest onder oogpunt aeternitatis consideratam, explicari potest, hoc est, Mentis van de eeuwigheid beschouwd uitgelegd worden kan dat is van de geest Amor erga Deum intellectualis pars est infiniti amoris, de liefde jegens God van het verstand deel is van de oneindige liefde quo Deus se ipsum amat. waarmee God zich zelf bemint
37 Nihil in Natura datur, quod huic Amori intellectuali Niets in de natuur wordt gegeven dat aan die intellectuele liefde sit contrarium, sive quod ipsum possit tollere. is tegengesteld hetzij dat dezelfde kan opheffen
38 Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere Hoe meer een zaak door tweede en derde kennis soort Mens intelligit, eo minus ipsa ab affectibus qui mali sunt patitur, de geest begrijpt daardoor minder zelf door affecten die slecht zijn lijdt et mortem minus timet. en de dood minder vreest
39Qui Corpus ad plurima aptum habet, is Mentem habet, Wie lichaam tot meerdere dingen geschikt heeft die geest heeft cujus maxima pars est aeterna. waarvan het meeste deel is eeuwig
40 Quo unaquaeque res plus perfectionis habet, eo magis agit Hoe meer gelijk welk ding meer volmaaktheid heeft daardoor meer werkt et minus patitur et contra, quo magis agit, eo perfectior est. en minder lijdt en integendeel hoe meer werkt daardoor perfecter is
41 Quamvis nesciremus, Mentem nostram aeternam esse, Hoewel wij niet weten de geest onze eeuwig te zijn Pietatem tamen, et Religionem, et absolute omnia, quae moraliteit evenwel en religie en absoluut alles wat ad Animositatem et Generositatem referri ostendimus op manhaftigheid en edelmoedigheid betrekking heeft (als) wij aantoonden in quarta Parte, prima haberemus. in het vierde deel (als) eerste we zullen hebben
42 Beatitudo non est virtutis paemium, sed ipsa virtus: Gelukzaligheid niet is van de deugd de beloning maar zelf de deugd nec eadem gaudemus, quia libidines coercemus, sed contra, noch hetzelfde genieten wij omdat driften wij bedwingenmaar integendeel quia eadem gaudemus, ideo libidines coercere possumus. omdat dezelfde wij genieten daarom de driften bedwingen kunnen wij