|
116 Levensbeschrijving Korte, maar waarachtige LEVENSBESCHRIJVING van BENEDICTUS DE SPINOSA Uit authentieke stukken en mondelinge getuigenissen van nog levende personen opgesteld door JOHANNES COLERUS, Hoogduits predikant van de Lutherse Gemeente in 's Gravenhage. ARTIKEL I Spinoza's afkomst en familie De wereldberoemde wijsgeer (1) Baruch (2) de Spinoza (voornaam door zijn joodse ouders gegeven) is geboren in Amsterdam in de maand december (3) van het jaar 1633.
|
117 Toen hij zich van het jodendom losmaakte, veranderde hij zelf die voornaam en noemde zich in zijn geschriften en brieven Benedictus de Spinoza. De dag zelf laat zich uit zijn sterfdag makkelijk narekenen. Hoewel men doorgaans over hem schrijft dat hij arm en van geringe afkomst zou geweest zijn, is het evenwel zeker dat zijn ouders deftige en welbemiddelde Portugese Joden waren, die in een fraai koopmanshuis op de Burgwal naast de oude Portugese Kerk hebben gewoond. Voorts bewijzen zijn levenswijze, manieren, vrienden, familieleden en de latere nalatenschap van zijn ouders genoegzaam dat hij geen slechte maar een meer dan gewone opvoeding genoot. Hij had twee zusters, Rebecca en Mirjam de Spinoza. Laatstgenoemde werd uitgehuwelijkt aan een Portugese jood, Samuel Carceris, wiens zoon Daniel ... |
118 ... Carceris zich heeft gemeld als mede-erfgenaam van B. de Spinoza na diens overlijden, zoals blijkt uit een notariële volmacht daartoe opgesteld door Notaris Libertus Loef, in het jaar 1677, 30 maart, ten behoeve van de heer Hendrik van der Spijk, gewezen huisheer van de overledene. ARTIKEL II ’t Begin van zijn studies Spinoza was van nature begaafd met een schrandere geest en een snel verstand. Hij had grote belangstelling voor de Latijnse taal en werd daarin eerst door een Hoog-Duits student (4) dagelijks enkele uren onderwezen. Nadien liep hij school bij de beruchte leer-en geneesmeester Frans van den Ende (5), die in die tijd in Amsterdam kinderen van de voornaamste ... (4) Hoog-Duits student: een Duitse jongeman die afkomstig was uit een streek waar men Hoogduits sprak, grosso modo Midden- en Zuid-Duitsland. Deze mededeling wordt in geen enkele andere onafhankelijke bron bevestigd.
|
119 ... kooplui met grote bijval onderwees. Tot men gewaar werd dat hij zijn leerlingen wel wat meer bijbracht dan Latijn, namelijk de eerste zaden en grondbeginselen van het atheïsme. Hiervan zijn mij verscheidene voorbeelden bekend (6) van deftige lui die naderhand zelf het ambt van Ouderling in onze Amsterdamse gemeente hebben bekleed en hun overleden ouders nog dank wisten dat om ze nog net op tijd uit de school van die Godverzaker (7) weggehaald waren. De voornoemde van de Ende had een enige dochter. Die was zo bedreven in de Latijnse taal dat ze haar vaders leerlingen daarin onderwees, alsook in de zangkunst. Over haar verhaalde Spinoza meermaals dat hij zin in haar had gekregen en haar wilde huwen (8), hoewel ze vrij mank en mismaakt van lichaam was, alleen geprikkeld door haar schrander verstand en uitmuntende geleerdheid. (6) Deze mededeling van Colerus knoopt aan bij de ondertitel van zijn geschrift. Ze is bedoeld om lezersvertrouwen op te wekken.
(7) Magister Franciscus gaf zijn pupillen een brede vorming: uiteraard Latijn, maar ook literatuur en filosofie. Hij had grote belangstelling voor politiek en vooral ook voor de recente natuurkundige ontdekkingen die het wereldbeeld van zijn tijd aan het wankelen brachten. Begrijpelijk dat hij verdacht werd van nieuwlichterij. |
120 Doch zijn medeleerling de Heer Kerkring (9), geboortig van Hamburg bemerkte dit al snel en werd jaloers en won haar gunst, niet weinig geholpen door een kostelijk parelsnoer, ter waarde van enkele duizenden, dat hij haar schonk, zodat zij hem tot echtgenoot verkoos, nadat hij zijn eigen godsdienst, namelijk die van de Augsburgse Belijdenis (10) verloochende en de Roomse had aanvaard. Zie hierover de heer Bayles Dictionaire Historique et critique (11), Deel 3, tweede uitgave, in het jaar 1702, in Rotterdam gedrukt, pagina 2767. Verder ook in het traktaat van D. Kortholt (12) Over de drie bedriegers, tweede editie, het voorwoord toegevoegd door zijn zoon. Van den Ende die in Holland al te zeer berucht was begaf zich daarom naar Frankrijk waar hij aan de kost kwam door het uitoefenen van de geneeskunde. Hij vond er ten slotte een triest einde. ) Dirk of Theodor Kerckring (1638-1693) studeerde geneeskunde aan de universiteit van Leiden. Hij specialiseerde zich in de anatomie. Anatomen hebben het nog steeds over de ‘gehoorbeentjes van Kerckring’ en ook de anatomische plooien van het slijmvlies in de dunne darm worden ook wel eens ‘plooien van Kerckring’ genoemd. Hij toonde ook belangstelling voor alchemie, in die tijd niet zo ongewoon voor wetenschappers: Newton was bijvoorbeeld ook een alchemist. In 1660 schilderde Jurgens Ovens het portret van de 22 jarige Kerckring.
|
121 De heer Bayle verhaalt in ’t leven van Spinoza door F. Halma vertaald, op pagina 5 dat hij in Frankrijk zou opgehangen zijn omwille van een aanslag op het leven van de Dauphin (13), hoewel anderen die hem daar gekend hebben, en zeer vertrouwelijk met hem omgingen, andere redenen aanvoeren, namelijk dat hij geprobeerd heeft een provincie van Frankrijk aan te zetten om hun oude voorrechten weder te verkrijgen en om op die wijze de Franse Koning in het binnenland onder druk te zetten om de Nederlanden die toen onder druk stonden (14) te verlichten. Hem zou daartoe ook enkele schepen van hieruit worden toegezonden, die echter te laat kwamen. Was het eerste waar, dan zou men hem een veel zwaarder straf hebben opgelegd (15). (13) Louis (1661-1711), Dauphin de France, ook le Grand Dauphin, troonopvolger van Lodewijk XIV. Hij overleefde zijn vader niet.
(14) In 1672 viel Lodewijk XIV de Republiek der Verenigde Nederlanden binnen. De oorlog tegen Holland en zijn voornaamste bondgenoot Engeland (de Hollandse Oorlog) sleepte zich voort tot in 1678. In dat jaar werd tussen de Republiek en Frankrijk de Vrede van Nijmegen gesloten. (15) Aanslagen op regerende vorsten (of hun opvolgers) werden eertijds zeer streng (in onze ogen barbaars) bestraft: radbraken en vierendelen. |
122 ARTIKEL III Studeert eerst godgeleerdheid, nadien wijsbegeerte Nu Spinoza de Latijnse taal verstond, studeerde hij in zijn jeugd voort in de godgeleerdheid en bekwaamde zich gedurende enkele jaren daarin. Toen zijn oordeel en verstand van dag tot dag rijper werden en hij zich sterk genoeg vond om natuurkunde (16) te studeren, liet hij die studie varen en richtte zich heel en al op de wijsbegeerte. Lang zocht hij naar een goede leermeester en geschriften die zijn doel konden dienen tot hij eindelijk die van Renatus Descartes (17) te lezen kreeg. Dikwijls verklaarde hij dat hij van hem het meeste in zijn natuurkunde opgestoken had en dat hij op die wijze geleerd had niets voor waar aan te nemen als dat wat met gezonde en verstandige redenen juist bevonden werd. (16) In de 17de eeuw was de wetenschap nog in grote mate een geheel: natuurkunde omvatte in die tijd zowel fysica als wijsbegeerte.
(17) René Descartes (1596-1650): Frans filosoof die het grootste deel van zijn leven doorbracht in Nederland. Hij wordt door de meeste historici nog steeds beschouwd als de grondlegger van de moderne filosofie, d.i. de nieuwe filosofie zoals die in de 17de eeuw ontstond naast en tegen de schoolfilosofie (scholastiek). |
123 Hierdoor ondervond hij dat de beuzelachtige lessen en stellingen van de joodse rabbijnen niet meer in zijn kraam pasten en slechts steunden op hun gezag en ingebeelde goddelijke ingevingen, maar niet op vaste grond en redenen. Daardoor begon hij de omgang met de joodse leermeesters hoe langer hoe meer te vermijden en verscheen hij nog maar zelden in hun synagoog. Ze gingen hem daarvoor haten omdat ze vermoedden dat hij met hen zou breken en tot het christendom overgaan. Hij heeft evenwel nooit die stap gezet, nooit de Heilige Doop ontvangen, noch zich tot enige gezindheid bekend. Na zijn afscheid uit het jodendom had hij wel omgang met enkele geleerde mennonieten (18), maar ook met andere belijdenissen. De heer Bayle verhaalt in Het leven van Spinoza, vertaald door F. van Halma op p. 6,7,8 dat de joden hem een jaarlijks pensioen ... (18) Mennonieten: christelijke secte, volgelingen van Menno Simons (1496-1561). Het waren doopsgezinden en dus gekant tegen de kinderdoop. Ze stonden scheiding van kerk en staat voor.
|
124 ... of wedde beloofd hadden alleen maar om bij hen te blijven en uit gewoonte naar de Kerk (19) te gaan. Hij vertelde dikwijls zowel aan zijn huisheer als anderen, dat het voornoemde pensioen vastgesteld was op 1.000 gulden, doch hij voegde er altijd aan toe dat hij nog om geen 10.000 gulden huichelend naar de synagoog wilde gaan, gezien hij alleen de waarheid zocht en geen schijn. Voornoemde heer Bayle schrijft ook dat Spinoza op een keer uit de schouwburg kwam en door een jood aangerand werd, die hem met een mes een lichte snee in het gelaat toebracht en dat hij vermoedde dat het op zijn leven gemunt was. Doch de huisheer van Spinoza en zijn liefste, beide nog in leven, zeggen mij dat hun dit dikwijls op een andere wijze werd verhaald (20). Namelijk, dat hij op een zekere avond, toen hij uit de oude Portugese synagoog kwam, met een ponjaard ... (19) Kerk: bedoeld wordt synagoge.
(20) Colerus geeft hier blijk van elementaire historische kritiek: hij plaatst twee feitenversies tegenover elkaar en kiest op basis daarvan de meer betrouwbare bron. |
125 ... aangerand werd, wat hij zag, zich omkeerde en zo een steek ontving in zijn kleren. Daarvan bewaarde hij nog een rok als blijvende herinnering. Dit voorval was voor hem aanleiding om buiten Amsterdam te gaan wonen, om daar in alle rust en stilte zijn natuurkundige bespiegelingen voort te zetten. ARTIKEL IV Nauwelijks had hij de joden de rug toegekeerd of ze stelden hun kerkelijk gerecht tegen hem in werking en banden hem openlijk uit hun synagoog en gemeenschap. Dat dit inderdaad zo geschied is, heeft hij dikwijls (21) zelf verteld. Hij wilde van die tijd af geen van hen meer spreken of ermee omgang hebben. De heer Bayle en dr. Musaeus (22) vertellen dat ook. Amsterdamse joden die hem zeer goed gekend hebben, zeggen mij, dat ze dat goed weten en dat hun oude Chacham ... (21) dikwils, dikwijls: wanneer Colerus beweringen van Spinoza vermeldt, dan voegt hij er graag aan toe dat betrokkene die uitspraak meerdere keren deed. Hij doet dat als auteur vooral om op die wijze zijn betrouwbaarheid te benadrukken.
|
126 ... Abuabh (23) , een rabbi die in die tijd een groot aanzien onder hen genoot, hem in de ban sloeg. Ik heb bij diens zonen geprobeerd het formulier (24) daarvan te bekomen, maar tevergeefs. Zij verontschuldigden zich achteraf het niet onder hun vaders nagelaten papieren gevonden te hebben, hoewel ik bemerkte dat ze er niet graag afstand van deden. In ’s Gravenhage vroeg ik eens aan een geleerde jood welk formulier zij voor de uitbanning van een apostaat gebruikten. Hij gaf mij ten antwoord dat het maar uit enkele woorden bestond en bij Maimonides te vinden was in zijn tractaat Hileoth Thalmud Thorah, Cap. 7, v.2 (25). Mogelijk hadden de joden, naar het algemeen gevoelen van de verklaarders van de goddelijke teksten drie soorten van ban. Hoewel de geleerde Johannes Seldenus in zijn boek Zynedus veterum Hebraaeorum, Boek I Cap. 7, (26) pagina 64 beweert dat de joden slechts twee soorten ban gebruiken. (23) Isaac da Fonseca Aboab (1605-1693). Hij was een Talmid Chacham, een talmoedgeleerde. Die eretitel leverde naast prestige ook privileges op. Hij vervulde bijzonder belangrijke taken in de joodse gemeenschap en speelde een rol bij het uitspreken van een ban.
|
127
De eerste twee hadden verschillende trappen. De eerste soort werd bij hen niddui (27) genoemd, een uitstoting of afzondering uit de gemeente voor een bepaalde tijd. Ze gaven vooraf een strenge straf en waarschuwing aan de schuldige en gaven hem 7 dagen de tijd om zich van zijn kwaad te zuiveren en zich van zijn schuld te bevrijden. Gebeurde dit niet, dan volgde een uitsluiting die ze de kleine ban noemden. Ze wachtten dan nog 30 dagen of een maand lang tot hij misschien toch nog tot inkeer zou komen. In deze periode moest de gebanvloekte 4 ellen van andere mensen verwijderd blijven en mocht niemand met hem omgaan behalve diegenen die hem spijs en drank toedienden. De heer Johannes Jacobi Hofman (28) voegt er in zijn lexicon, Deel 2, pag. 213 aan toe, dat niemand hem eten of drinken mocht geven of met hem in het bad gaan (29), maar dat het hem echter vrij stond ... (27) De ban is een sanctie die ook door religieuze gemeenschappen wordt gebruikt om ‘onwaardig’ geachte geloofsgenoten uit te sluiten. Bij de joden was de niddui een eerder zachtaardige vorm van de straf. Het woord is gevormd op basis van de Hebreeuwse stam NDH, wat ‘onzuiver’ betekent. Vooraleer de ban uit te spreken, een uitermate belangrijke aangelegenheid voor een gelovige jood, werden tussenstadia ingebouwd.
|
128 ... ter synagoge te gaan om zich te onderrichten en te luisteren. Werd hem evenwel binnen de 30 dagen een zoon geboren dan wilden ze die niet besnijden, kwam hij te overlijden dan werd er niet geweeklaagd nog getreurd. Tot zijn blijvende schande wierpen ze op zijn graf ofwel een grote hoop stenen of ze wentelden er een grote steen op. De Heer Willem Goeree (30) beweert in zijn Joodsche Oudheden, deel 1 pag. 641 dat in Israël niemand met een dergelijke ban werd bestraft, maar noch joodse noch christelijke commentatoren van Heilige Schriften ontkennen dit en bewijzen veeleer het tegendeel. De tweede soort ban werd Cherem genoemd, een uitstoting uit de synagoog die gepaard ging met verschrikkelijke vloeken die vooral ontleend waren aan Deut. 28, zoals dr. Dilherr (31) in deel 2 Disput. Read. & Philolog. pag. 319 ... (30) Willem Goeree (1635-1711) dreef in zijn geboortestad Middelburg een boekhandel. Hij publiceerde diverse werken over het joden en het jodendom o.a. ook nog een Mozaize historie der Hebreeuwse kerke (1700).
(31) Johann Michael Dilherr, protestants theoloog en filoloog. Hij doceerde literatuur aan de universiteit van Jena, waar hij vanaf 1642 ook theologie onderwees. |
129 ... uitvoerig aantoont en de geleerde Engelsman John Lightfoot (32) , in zijn Hebreeuwse uren over 1 Cor. 5: 5 deel 2 Oper. Pag. 890 zegt, dat deze ban gewoonlijk volgde op de eerste, wanneer de gebanvloekte na verloop van 30 dagen niet opdook om zich van zijn fout en schuld te zuiveren. Dat was de tweede stap van de kleine ban. De ban werd uitgesproken in openbare vergadering en de vloek uit de wet van Mozes werd openlijk over de schuldige uitgesproken. Men ontstak lichten die net zolang brandden als het lezen van de vloekwoorden duurde. Op het einde doofde de rabbi de kaarsen om duidelijk te maken dat deze mens van het goddelijke licht beroofd was. Wie op die wijze in de ban werd gedaan mocht niet meer ter synagoge komen om er te leren of te luisteren gedurende een tijd van 30 dagen, die naderhand nog kon worden verlengd tot 60 of 90 dagen om de gebanvloekte gelegenheid te geven tot erkenning van zijn zonden. (32) John Lightfoot (1602-1675), Anglicaans hebraïst. Colerus citeert Lightfoots Opera Omnia, Rotterdam, 1686, eerste editie in twee delen.
|
130 Gebeurde dit niet dan volgde ten slotte de derde soort ban die bij hen schammatha genoemd werd, een uitstoting zonder enige hoop om weer in de gemeenschap van het joodse volk opgenomen te worden. Dat was hun zogeheten grote ban. Eertijds was het gebruikelijk op bazuinen te blazen wanneer de rabbi in de vergadering de ban uitsprak, om iedereen die het hoorde schrik aan te jagen. Door die ban sloten ze de misdadige uit van elke menselijke hulp en bijstand en van alle goddelijke genademiddelen en leverden hem over aan het gestrenge oordeel Gods, tot zijn eeuwig verderf. Velen menen dat deze ban Schammatha net dezelfde is die de apostel 1 Cor. 16:22 Maran Atha noemt, wanneer hij zegt: als iemand de Heer Jezus Christus niet lief heeft, die zij Anathema, Maharam, ... |
131 ... Motha of gelijk het eigenlijk luidt Maran Atha, hij weze verbannen tot de dood toe. Of volgens de vertaling van anderen: de Heere komt om hem te oordelen en te straffen. Volgens het jodendom werd deze ban door Enoch ingesteld en is ze door overlevering tot bij hen gekomen. Wat de redenen betreft waarom zij iemand in de ban deden, vermelden de joodse Meesters twee redenen. Volgens het getuigenis van de geleerde Lightfoot gebeurde dat ofwel omwille van geldzaken of vanwege een goddeloos leven. Om geldzaken ging het wanneer een schuldenaar door de rechter tot betaling was veroordeeld, maar dat weigerde. Om een goddeloos leven gebeurde het als iemand godslasteraar, afgodendienaar, sabbatschender of verloochenaar van de godsdienst geworden was. Want zo wordt een ‘epicurist’ … |
132 … beschreven in de Talmoed, het traktaat Sanhedrin fol. 99: dat hij iemand is die Gods woord veracht, die de spot drijft met de leerlingen der wijzen, of die met zijn tong kwade dingen over God zegt. Aan zo iemand gaven ze geen uitstel: hij werd terstond in de ban gedaan. Als hij op de eerste dag van de week door de dienaar van de synagoge was opgeroepen en niet verscheen, dan moest die dienaar dat openlijk berichten met de woorden: Ik heb op bevel van de overste van de school N.N. opgeroepen, maar hij wilde niet verschijnen. De excommunicatie geschiedde dan schriftelijk en de gebande werd door de voornoemde dienaar daarvan op de hoogte gebracht met een Scheda Excommunicationis of Banbrief, waarvan ook anderen tegen betaling een kopie konden verkrijgen. Als hij toch opdaagde, maar halsstarrig bleef ontkennen, werd de Ban mondeling uitgesproken terwijl hij met de vingers aangewezen werd. |
133 De heer Lightfoot vond in oude joodse geschriften nog 24 andere oorzaken waarom iemand in de ban geslagen kon worden, maar het zou ons te ver voeren die hier allemaal te vermelden. Het formulier waarmee de excommunicatie – hetzij mondeling, hetzij schriftelijk – werd uitgevoerd, vermeldde eerst de schuld en de oorzaak waarvoor de ban werd uitgesproken, zoals de heer Seldenus in Maimonides aanwijst, waarop deze korte vloek volgde: Deze N.N. weze in Niddui, Clerem of Schammatha. Hij wordt afgezonderd, of verbannen, of helemaal uitgeroeid. Ik heb lang naar zo’n formulier van de joodse ban gezocht, maar kon ze van geen jood verkrijgen, tot de geleerde en in oude geschriften van de joden zeer ervaren heer Surenhufius, hoogleraar Oosterse talen in de beroemde school van Amsterdam, mij de algemene joodse Ban uit het boek der joodse … |
134 … plechtigheden, Colbo genaamd, in een Latijnse vertaling ter hand stelde. Dezelfde ban was ook te vinden in het boek De Jure Naturae & Gentiam Lib 4.c.7. pag. 524 e.v. van heer Saldenus. We hebben die hieronder voor de Nederlandstalige lezer vertaald. Formulier van de Algemene Joodse Ban Volgens het raadsbesluit van de engelen en de uitspraak van de heiligen verbannen wij, bezweren wij, stoten wij uit, verwerpen, vervloeken en vermaledijden wij naar de wil van God en zijn Kerk in dit Wetboek met zijn 613 geboden opgetekend, met de Ban waarmee Josua de stad Jericho verbannen heeft, of met de vloek waarmee Elisa de jongens en zijn knecht Gehasi vervloekt heeft, en met die uitbanning waarmee Barak Meros uitgebannen heeft, en met … |
135 … de verbanning waarmee weleer de leden van Grote Raad gewoon waren te verbannen, en met de verbanning waarmee Raf Jehuda Ezechiels zoon zijn knecht verbannen heeft (Gemarat Tit, Keduschin fol. 70.) en met al die bannen, vermaledijdingen, vervloekingen, uitstotingen en afzonderingen die geschied zijn sinds de tijd van Mozes onze leraar tot op de huidige dag; in de naam van Achthariel, genoemd Jah, de Heer der Heerscharen; in de naam van de Grootvorst Michaël; in de naam van Metatteron, wiens naam gelijk is aan die van zijn Meester; in de naam van Sardaliphon, die kransen voor zijn Meester vlocht (d.w.z. die de gebeden van Israël tot bij God de Heer bracht) in de naam die 42 letters telt, te weten: In de naam van Hem die aan Mozes in de doornstruik verschenen is; in die naam van degene door wie Mozes … |
136 … de Rode Zee gekliefd heeft; in de naam van Hem die gezegd heeft: Ik ben die ik zijn zal, door de geheimenis van de grote naam van God JEHOVA, door de schrift van de twee Tafels van de Wet, in de naam des Heren van de God der Heerscharen die boven de Cherubijnen woont, in de naam van de globes en de raderen die Ezechiel gezien heeft, van de heilige dieren en dienstbare engelen, in de naam van alle heilige engelen die de Allerhoogste dienen, verbannen wij elke zoon of dochter van Israel die ook maar één kerkelijk besluit, dat hen wordt opgelegd, enigszins wil overtreden. Hij weze vervloekt voor de Heer, de God van Israel, zittende boven de Cherubijnen. Hij weze vervloekt uit de mond van de eerwaarde en ontzaglijke Naam, die op de Grote Verzoendag uit de mond van de Hogepriester kwam. Hij weze vervloekt in de hemel en op aarde. Hij weze vervloekt … |
137 … uit de mond van de Alvermogende God. Hij weze vervloekt uit de naam van de Grootvorst Michaël. Hij weze vervloekt uit de naam van Metatteron, wiens naam gelijk is aan die van zijn Meester (omdat de letters van het woord Metatteron een gelijk getal opleveren als het woord Schadai de Almachtige, te weten 314). Hij weze vervloekt uit de naam van Achthariel Jah Heer der Heerscharen. Hij weze vervloekt uit de mond van de Serafijn van de raderen en van de heilige dieren, evenals van de dienstbare engelen die in heiligheid en reinheid dienen voor het aangezicht van de Heer. Is hij geboren in de maand Nifan (maart), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Uriel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Ijar (april), wienst opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Zephaniel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit zijn mond … |
138 … en uit de mond van hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Sivan (mei), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Amniel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Thammus (juni), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Peniel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Abh (juli), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Barkiel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Elul (augustus), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Periel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Tisri (september), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Zuriel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt … |
139 … uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Marcheseh (oktober), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Zachariel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Kislev (november), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Adoniel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Tevat (december), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Anaël wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Schevat (januari), wiens opperste engelbewaarder die deze bestuurt, Gabriel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Is hij geboren in de maand Adar (februari), wiens opperste engelbewaarder … |
140 … die deze bestuurt, Rumiel wordt genoemd, dan weze hij vervloekt uit diens mond en uit de mond van zijn hele engelenschaar. Hij weze vervloekt uit de mond van de 7 engelen die over de 7 dagen van de week zijn aangesteld en uit de mond van hun hele engelenschaar en helpersbende. Hij weze vervloekt uit de mond van de 4 engelen die over de 4 seizoenswisselingen van het jaar zijn aangesteld en uit de mond van hun hele engelenschaar en helpersbende. Hij weze vervloekt uit de mond van de 7 krachten; hij weze vervloekt uit de mond van de Vorsten van de Wet die de naam voeren van Kroon en Zegel; hij weze vervloekt uit de mond van de grote, sterke en vreselijke God. Wij bidden dat hij gebroken wordt, dat zijn val snel plaatsvindt. Moge God de God der Geesten hem voor al het vlees verderven en verdelgen. Moge God de God der Geesten hem voor al het vlees vernederen. Moge God de God der Geesten hem voor al het vlees onderdrukken. Moge God de God der Geesten … |
141 … hem voor al het vlees uitroeien. De verbolgenheid van de Heer en een smartelijke stormwind moet vallen op het hoofd van de goddelozen. De wurg-engelen moeten hem aanvallen; Hij weze vervloekt waar hij zich keert of wendt, zijn ziel moet met verschrikking van hem gescheiden worden, hij moet aan een benauwde keel sterven. Hij mag het perk van zijn leven niet overschrijden, noch te buiten gaan. Moge God hem slaan met tering, met een hete koorts, met brand, met vurigheid, met het zwaard, met droogte en met heet schurft; en hij moge hem vervolgen tot hij hem helemaal verdelgd heeft, zijn zwaard moet zich door zijn hart boren, zijn boog moet gebroken worden; hij moet worden als kaf voor de wind en moge de Engel des Heren hem verdrijven. Zijn weg weze duister en glibberig en moge de Engel des Heren hem vervolgen: zijn verwoesting moet hem onverwacht overkomen, zijn net dat hij in het verborgene … |
142 … gespannen heeft, moge hem verstrikken, moge hij hem verstoten uit het licht in de duisternis en moge hij hem verdrijven van de aardbodem; angst en benauwdheid moeten hem omgeven, zijn ogen moeten zijn ballingschap zien, en hij moet de grimmigheid van de Almachtige drinken. Hij weze bekleed met de vloek als met zijn kleed, zijn huid moet opgevreten worden en God moge hem uitroeien voor eeuwig en hem verstoten uit zijn hut. Moge de Heer zijn zonden niet vergeven, maar moge de toorn en de ijver van de Heer deze man uitroken en alle vloeken die in dit Wetboek beschreven zijn, moeten op hem rusten. En moge de Heer zijn naam verdelgen onder de hemel en hem ten kwade afscheiden van al de stammen van Israël volgens alle vloeken van het Verbond die in dit Wetboek zijn opgetekend. Maar gij, die nu nog in leven zijt, hang de Heer uw God aan, hij die Abraham, Isaak, Jacob, Mozes, Aaron, David … |
143 … Salomon, de profeten van Israël en de godvruchtigen onder de heidenen gezegend heeft, die zegene ook deze hele heilige gemeente, naast alle andere heilige gemeentes, behalve hem die deze Ban overtreedt. God zal haar volgens zijn barmhartigheid bewaren, behouden en haar uit alle benauwdheid en ellende verlossen: hij zal haar dagen en jaren verlengen, en hen zijn zegen zenden en het volbrengen van alle werken van hun handen. Hij zal hen binnenkort verlossen, tezamen met heel Israël. Zo geschiede zijn Wil en welbehagen. Amen! Vermits Spinoza zich van de joden had afgekeerd, hun Meesters had tegengesproken en hun onzin bespot had, werd hij voor een godslasteraar, een verachter van Gods woord en een afvallige gehouden die zich tot de Gojim of heidenen gekeerd had. Daarvoor is hij ongetwijfeld met de zwaarste Ban … |
144 … in Schammatha gestraft, zoals een geleerde jood het mij verteld heeft: als het zich zo heeft afgespeeld, moet hij zeker met een Schammatha gestraft zijn. Omdat Spinoza bij de ban niet aanwezig was, hebben ze hem schriftelijk verbannen en hem een kopie daarvan toegezonden. Daartegen heeft Spinoza in het Spaans een verweer geschreven dat hij hen ter hand heeft gesteld, zoals we hierna nog zullen vernemen. ARTIKEL V Hij leert een vak om in zijn levensonderhoud te voorzien Als geleerde jood kende Spinoza de Wet en de oude joodse Meesters heel goed en hij wist dus ook dat men bij zijn studies een vak of ambacht moest leren om in zijn levensonderhoud te voorzien (want had Rabban Gamliel daarover niet in zijn Talmoed-traktaat Pirke Avoth. Cap.2. geschreven: Lieflijk … |
145 … is de leer van de Wet, wanneer ze van een vak vergezeld gaat, want de arbeid van die twee doet de zonde vergeten en alle studie waar geen ambacht is aan toegevoegd, wordt uiteindelijk verstrooid en sleept ongerechtigheid achter zich aan. En R. Jehudah heeft gezegd: Iemand die zijn zoon geen handwerk aanleert, kan er net zo goed een struikrover van maken.) Spinoza leerde, vooraleer hij zich in het stille buitenleven begaf, eerst het slijpen van glazen voor brillen en andere toepassingen. Daarin werd hij zo bekwaam dat iedereen bereid was de vruchten van zijn arbeid te kopen en hij daarvan kon leven. In zijn inboedel werden verscheidene stukken van zulk geslepen glas gevonden en voor een redelijke prijs verkocht. Dat heb ik uit de rekening van de veilingmeester kunnen opmaken. Daarnaast leerde hij zichzelf de tekenkunst aan zodat hij iemands portret met inkt of houtskool kon schetsen. |
146 Ik heb een heel boekje met zijn kunstwerkjes in handen, waarin hij verschillende personen, die hij kende en die hem bij gelegenheid wel eens bezochten, afgebeeld heeft. Zo vind ik op het vierde blad de afbeelding van een visser in zijn hemd, met een schepnet op zijn rechterschouder, precies op de wijze waarop die beruchte Napolitaanse rebellenleider Mas Anjello op historische prenten wordt afgebeeld. De heer Hendrik van de Spyk, Spinoza’s laatste huisbaas, wist mij te vertellen dat het portret op en top op Spinoza zelf geleek en hij het zonder twijfel naar zijn eigen aangezicht getekend had. Andere personen van aanzien die hij in hetzelfde boekje afbeeldde, verzwijg ik om bepaalde redenen. Met deze vaardigheden waarmee hij in zijn middelen van onderhoud kon voorzien, begaf Spinoza zich buiten Amsterdam en ging op de weg naar Ouderkerk bij iemand inwonen. Daar studeerde hij in zijn eentje en sleep er zijn glazen die … |
147 … door zijn vrienden werden afgehaald en met winst werden verkocht. ARTIKEL VI Gaat in Rijnsburg, in Voorburg en uiteindelijk in Den Haag wonen. Van daar begaf hij zich in het jaar 1664 naar Rijnsburg bij Leiden, waar hij de winter doorbracht. Daarna verbleef hij in Voorburg, een uur gaans van ’s Gravenhage, zoals dat blijkt uit de 30e brief [nu brief 17] die hij aan Petrus Balling schreef. Naar men mij berichtte, heeft hij daar drie tot vier jaar doorgebracht, tijdens dewelke hij zich veel vrienden gemaakt heeft in ’s Gravenhage, zowel onder militaire, als andere personen van stand en aanzien, die graag met hem omgingen en met hem redeneerden. Op hun verzoek ging hij uiteindelijk in ’s Gravenhage wonen op de Veerkaai bij de weduwe van Velen. |
148 Hij ging er in de kost in hetzelfde huis waar ik tegenwoordig woon: namelijk mijn studeerkamer aan de achterkant van het huis; zijn laboratorium of werkplaats op de tweede verdieping, waar hij sliep en werkte. Vaak verbleef hij daar twee of drie dagen op rij zonder onder de mensen te komen, terwijl hij zich voedde met dezelfde spijzen. Toen dat huis hem daar te duur werd, huurde hij op de Paviljoensgracht achter mijn huis een kamer bij de vaak genoemde heer Henrik van der Spyk, waar hij op zichzelf leefde en dagelijks voor zijn eigen spijs en drank zorgde. ARTIKEL VII Hij was spaarzaam met eten en drank. Het is haast niet te geloven hoe zuinig en matig hij geleefd heeft, niet … |
149 … zozeer daartoe door nijpende armoede gedwongen, want hem werd meer dan genoeg geld aangeboden, maar uit een aangeboren soberheid en vergenoegzaamheid en omdat hij niet de naam wilde krijgen op andermans kosten te leven. Bij zijn nagelaten papieren trof ik meerdere rekeningen aan. Zo heeft hij op een dag melk en boter gegeten voor drie stuivers en een kan bier van anderhalve stuiver gedronken; een andere keer havermout met boter en rozijnen voor vier stuivers en acht penningen. In een hele maand vind ik slechts twee halve pinten wijn op zijn rekening. En hoewel hij vaak aan een andere tafel uitgenodigd werd, wilde hij liever zijn eigen brood eten dan de lekkernijen van een ander. Ruim zes en een half jaar, tot aan zijn dood, heeft hij zo bij de genoemde huisbaas gewoond, waar hij elk kwartaal zijn huur betaalde om tegen het eind van het jaar de hele rekening voldaan te hebben. |
150 Zelf zei hij daarover tegen zijn huisgenoten: ik doe als de slang die tegen het jaareinde zijn staart in zijn mond neemt. Ik hoef niet meer over te houden dan wat voor een fatsoenlijke begrafenis nodig is. Mijn vrienden zullen niets van me erven. Ze hebben het daar ook niet naar gemaakt. ARTIKEL VIII Zijn gestalte en zijn kleding. Wat zijn persoon en zijn gestalte betreft, leven er nog velen die hem goed gekend hebben en met hem zijn omgegaan. Hij had een gemiddelde lengte en een fijngetekend aangezicht. Je zag meteen dat hij van Portugees-joodse afkomst was. Zijn huid was donker; hij had zwart, gekruld haar en lange zwarte wenkbrauwen. |
151 Zijn kleding was burgerlijk en afgedragen. Hoe hij er bij liep, kon hem weinig schelen. In huis droeg hij een slordige Japanse rok, waarvoor hij ooit door een voornaam raadslid berispt werd. Die bood hem prompt een nieuwe rok aan, die hij weigerde, zeggende: dan zal ik mij een ander mens voelen. Het is nergens goed voor dat de zak beter is dan het vlees dat erin zit. ARTIKEL IX Zijn omgang met de mensen en zijn levenswijze was stil en ingetogen. Zijn hartstochten wist hij wonderwel te matigen. Nooit zag men hem al te treurig, evenmin al te vrolijk. Toorn en misnoegen wist hij redelijk in bedwang te houden of te beheersen. Hooguit gaf hij zijn ongenoegen te kennen door een teken of een paar woorden. Of hij stond op en vertrok uit vrees dat zijn hartstochten zouden uitspatten. |
152 Bovendien was hij vriendelijk en gemeenzaam in zijn dagelijkse omgang, bijvoorbeeld bij het kraambed of een ziekte van de huisvrouw of andere huisgenoten. Hij liet niet na deze aan te spreken, te troosten en sterkte toe te wensen, zeggende dat dit hun lot was dat God hen had toebedeeld. De kinderen van het huis vermaande hij tot onderdanigheid en gehoorzaamheid jegens hun ouders en zette ze aan regelmatig de goddelijke diensten bij te wonen. Wanneer zijn huisgenoten na de zondagsdienst thuiskwamen, vroeg hij hun vaak wat ze tot stichting uit de preek hadden onthouden. Mijn voorganger dominee Cordes zaliger, een geleerd man met een oprechte inborst, werd door hem hooggeacht en dikwijls geprezen. Af en toe ging hij zelf naar de dienst om hem te horen preken en roemde diens geleerde verklaringen van de Schrift en de bondig geformuleerde toepassingen ervan. Hij ried zijn huisbaas en … |
153 … zijn andere huisgenoten aan geen preek van hem te missen. Toen de vrouw des huizes hem ooit vroeg of zij, volgens hem, in haar religie wel zalig zou kunnen worden, antwoordde hij haar: met uw religie is niets mis; je hoeft er geen andere te zoeken om zalig te worden, als je maar een ingetogen en Godgewijd leven leidt. Wanneer hij in huis was, viel hij niemand lastig, maar zat meestal stil op zijn kamer; als hij moe was van al het nadenken, ging hij naar beneden en besprak met zijn huisgenoten wat er zoal gaande was, zelfs de onbeduidendste voorvalletjes. Het enige pleziertje dat hij zich gunde, was af en toe het roken van een pijp tabak; of hij vermaakte zich met het vangen van een paar spinnen die hij met elkaar liet vechten; of hij ving een paar vliegen die hij in het net van een spin wierp om dan met veel plezier, tot lachens toe, hun oorlogje gade te slaan. Soms nam hij ook wel zijn vergrootglas … |
154 … om daar mugjes en vliegjes mee te bekijken, die hij dan bestudeerde. Gierig was hij niet, en met wat hij voor zijn dagelijks onderhoud nodig had, was hij best tevreden. Simon de Vries, zijn grote vriend die in Amsterdam woonde en die hij in zijn 26e brief [nu brief 8] amice integerrime, zijn oprechte vriend noemt, bood hem ooit de som van tweeduizend gulden aan opdat hij wat rijkelijker zou kunnen leven, maar hij sloeg dat aanbod beleefd af in bijzijn van zijn huisbaas, zeggende dat geld niet nodig te hebben en, als hij het toch zou aannemen, het hem maar van zijn bezigheden en zijn bespiegelingen zou afhouden. Diezelfde Simon de Vries, toen hij stervende was en ongehuwd, wilde hem in zijn laatste wil tot erfgenaam van zijn goederen benoemen, maar dat weigerde hij ronduit, stellende dat hij zijn erfenis aan zijn broer in Schiedam moest laten … |
155 … die zijn rechtstreekse en naaste erfgenaam was. Het is dan ook zo geschied, zij het op voorwaarde dat deze aan Spinoza, voor de rest van zijn leven, een jaarlijks pensioen voor zijn levensonderhoud zou uitkeren. Dat is zo tot het einde toe geschied. De Schiedamse de Vries bood hem een jaarlijkse som van 500 gulden aan, maar zoveel vond Spinoza niet nodig. Hij stelde zich tevreden met 300 gulden. Na zijn dood betaalde genoemde de Vries aan de heer van der Spyk hetgeen die nog van Spinoza tegoed had. Dat gebeurde via Jan Rieuwertsz., stadsboekdrukker in Amsterdam, volgens de brief die deze op 6 maart 1678 aan de heer van der Spyk schreef. Toen Spinoza’s vader stierf en de erfenis moest verdeeld worden, trachtten zijn zussen hem uit te stoten en niet in de erfenis te laten delen. Toen dwong Spinoza hen rechtens tot het toekennen van zijn deel. Maar toen dat deel zou uitgekeerd worden, liet hij hen alles behouden, … |
156 … op een goed bed en het bijbehorend beddengoed na. ARTIKEL X Veel grote denkers en hooggeplaatsten behoorden tot zijn kennissenkring. Toen hij zijn geschriften uitgaf, raakte Spinoza eindelijk bekend in de wereld, vooral bij de groten, en maakte hij naam als groot en verstandig wijsgeer. De heer Stoupa – destijds luitenant-kolonel onder de Zwitsers – was in de tijd van Kromwel predikant van de Savoye tot Londen, en werd ten slotte in augustus 1692 brigadier en stierf in de slag bij Steenkerken. Toen hij het bevel had in Utrecht schreef hij – zeer tot ongenoegen van de Hollandse gereformeerde Theologanten – in zijn boekje over de Godsdienst van de Hollanders dat ze het boek van Spinoza, de Tractatus Theologica Politicus … |
157 … door hem uitgegeven in 1670 en waarvan hij in zijn 19e brief het auteurschap erkent, niet konden weerleggen. De vermaarde Braunius echter, hoogleraar op de hogeschool van Groningen, heeft in zijn weerlegging het tegendeel bewezen en de vele geschriften die tegen dit heilloze boek zijn verschenen, zijn daar de genoegzame getuigen van. Deze heer Stoupa nu, die een briefwisseling voerde met Spinoza, verzocht hem in 1673 naar Utrecht te komen om daar zijne hoogheid de Prins van Condé – toenmalig landvoogd van Utrecht – te ontmoeten die hem wilde spreken. Stoupa verzekerde hem namens de prins dat zijn koning hem een jaarlijks pensioen wilde toekennen, als hij maar een van zijn geschriften aan de koning wilde opdragen. Hij bezorgde hem daartoe een vrijgeleide … |
158 … en Spinoza zou daarop zijn ingegaan. De heer Bayle schrijft daarover in zijn biografie van de wijsgeer dat het volstrekt zeker is dat Spinoza de prins bezocht, en verscheidene dagen in zijn gezelschap, en dat van andere groten en voornamelijk van luitenant-kolonel Stoupa heeft doorgebracht. De nog levende vrienden van Spinoza, bij wie hij destijds heeft ingewoond, vertelden mij dat hij bij zijn thuiskomst zei dat hij de Prins van Condé niet gesproken had, daar deze enige dagen voor hij daar aankwam, Utrecht verlaten had. Wel had hij met de heer Stoupa van gedachten gewisseld, die hem beloofd had schriftelijk voor deze koninklijke toelage te pleiten. Maar dat aanbod had Spinoza beleefd afgewezen daar hij niet van plan was zijn geschriften aan de koning van Frankrijk op te dragen. |
159 Toen hij van Utrecht teruggekeerd was, kreeg hij het bijna aan de stok met het grauw dat hem voor een spion aanzag en er circuleerden geruchten dat hij met de Fransen over Staats- en Landzaken correspondeerde. Toen zijn huisbaas vreesde dat men hem met geweld in zijn huis zou aanvallen, troostte Spinoza hem zeggende: Wees daar niet over bekommerd. Ik ben onschuldig en vele belangrijke mensen hier weten wel waarvoor ik naar Utrecht ben getrokken. Mocht je ook maar enige overlast aan je huis vaststellen, zal ik meteen naar buiten stappen, zelfs als ze me zouden behandelen als de goede heer de Wit. Ik ben een oprechte republikein en voel me daar ook goed bij. Zijne Keurvorstelijke Doorluchtigheid van de Palts Karel Lodewijk, zaliger gedachtenis had het bestaan van onze grote wijsgeer vernomen en wilde hem aantrekken voor zijn Hogeschool in Heidelberg. |
160 Zonder twijfel was deze niet op de hoogte van het vergif dat daarin school en dat hem pas later ter ore zou komen. Hij liet hem dus door de vermaarde godgeleerde en wijsgeer D. Joh. Lodewijk Fabricius, hoogleraar in de godgeleerdheid en lid van de Keurvorstelijke Raad de leerstoel van gewoon hoogleraar wijsbegeerte, eum philosophandi libertate amplissima aanbieden, de grootst mogelijke vrijheid van filosoferen. Daar was echter wel een voorwaarde aan verbonden, die voor Spinoza onmogelijk te verteren was: hij mocht die verleende vrijheid in geen geval misbruiken ten nadele van de openlijk vastgestelde godsdienst, zoals dat in de brief van 16 februari door de heer D. Fabricius vanuit Heidelberg geschreven, duidelijk te lezen stond (Vid. Spinoza Oper. Posth. Epist. 53 pag. 561) waarin hij hem aanspreekt als … |
161 … Philosophe acutissime ac Celebertime, zeer scherpzinnige en beroemde wijsgeer! Spinoza rook meteen lont, beseffende dat zijn vrijheid in het redetwisten met de wetten en de grondregels van de openbare godsdienst niet lang zou bestaan, en sloeg dit openbaar leerambt dan ook beleefd af, zeggende in zijn antwoord van 30 maart 1673 aan de heer Fabricius dat het onderwijzen van de jeugd hem zou hinderen in zijn verder onderzoek van de natuurlijke waarheden, en dat hij trouwens nooit zin had gehad om in het openbaar te onderwijzen. Maar daar ging het niet om, vermits hij zichzelf verried in de volgende woorden van zijn brief: Cogita deinde, ne nescire, quibus limitibus libertas illa Philosophandi intercludi debeat, ne videar Publice stabilitam religionem pertubare velle. Dat is: Voorts denk ik bij mezelf dat ik niet weet binnen welke perken die vrijheid van redeneren moet … |
162 … ingesloten worden, opdat ik de openbaar vastgestelde godsdienst niet schijn te willen verstoren. Zie: Oper. Posth.p 563, epist. 54. ARTIKEL XI Spinoza’s geschriften en zijn gevoelens daarbij. De geschriften die door hem opgesteld werden en gepubliceerd roepen ten dele twijfels op, zijn gedeeltelijk verduisterd of vernietigd, terwijl een ander deel in openbare druk voor iedereen toegankelijk is. De heer Bayle – in zijn eerder vermelde levensbeschrijving van Spinoza, door F. Halma vertaald – zegt dat hij een apologie of verweerschrift in het Spaans zou geschreven hebben dat hij als afscheid aan de joodse vergadering zou hebben overgemaakt, maar die nooit in druk verschenen is. Vele zaken daaruit … |
163 … zouden echter later in zijn Tractatus Theologico-Politicus terechtgekomen zijn. Van dit geschrift heb ik geen kopie kunnen vinden, zelfs niet bij diegenen die tot zijn intimi behoorden en nog in leven zijn. In 1664 gaf hij Renate des Cartes Principiorum Philosophiae pars 1. 2. More Geometrico demonstrante Renaat des Cartes eerste en tweede deel van de beginselen van de wijsbegeerte op landmeetkundige wijze uit, waaraan ook nog zijn Cogitata Metaphysica, zijn boven-natuurkundige bedenkingen werd toegevoegd. Ach! Had die man zich daar maar toe beperkt, dan had men hem nog voor een oprechte wijsgeer gehouden. In het jaar 1665 zag een boekje in duodecimo-formaat het licht met als titel: Lucii Antistii Constantis de jure Ecclesiasticorum; Alethopoli apud Cajum valerium Pennatum, Lucias Antistius Constans. Over het kerkelijk recht; … |
164 … Te Waarstad door Kajus Valerius Pennatus. In dit vertoogschrift tracht de schrijver vast te stellen dat al het geestelijke en menselijke recht dat predikanten zichzelf toeschrijven of hen door anderen wordt toegeschreven, hen valselijk of op goddeloze wijze zijn toegekomen. Dergelijk recht is enkel afhankelijk van de mindere goden: de magistraten en overheden van de republiek of de stad waar zij wonen. Leraren hebben geen recht om een eigen religie te prediken, maar alleen deze die door de magistraten aan de leraren werd toegewezen. Dit steunt allemaal op dezelfde gronden waarvan Hobbes zich in zijn Leviathan bedient. Dit verfoeilijk en goddeloos lasterschrift werd door velen aan Spinoza toegeschreven. De heer Bayle zegt in zijn Dictionaire Deel 3 p. 2773 dat de stijl, de grond en de stof van dit geschrift overeenkomt met Spinoza’s … |
165 Tractatus Theologico Politicus. Dat zijn echter maar gissingen. Dit vertoogschrift is uitgegeven kort voor het verschijnen van de Tractatus Theol. Politicus, net toen Spinoza daaraan begon te schrijven. Dat is echter nog geen bewijs dat het er een voorloper geweest zou zijn. Het is best mogelijk dat twee personen tegelijk schrijven en dat vanuit eenzelfde goddeloos gevoel verdedigen, hoewel ze niet een en dezelfde persoon zijn. Spinoza zelf heeft het ronduit ontkend toen hem eens door een voorname heer gevraagd werd of hij de auteur was van het voornoemde vertoogschrift. Dat hebben geloofwaardige lieden mij verteld. De Latijnse stijl en spreekwijzen komen ook niet overeen met die van Spinoza. De eerste zal immers vaak met diepe eerbied over God spreken, die hij Deum ter Opt. Max. noemt; de allerbeste en grootste God, iets wat ik in Spinoza’s geschriften … |
166 … niet kan vinden. Veel geleerde mannen hebben mij verzekerd dat de auteur van het heilloze Tractaat Philosophie sacre scripture interpres, De wijsbegeerte als uitlegster van de Heilige Schrift, in 1666 uitgegeven, dezelfde is als de voornoemde schrijver, namelijk L.M. en dat lijkt mij waarschijnlijk. Hoewel ik het oordeel daarover aan anderen overlaat, die misschien over meer kennis beschikken. In 1670 verscheen dan Spinoza’s Tractatus Theologico Politicus dat door de Hollandse vertaler De rechtzinnige Theologant of Godgeleerde Staatskunde werd genoemd. Van dit boek erkent Spinoza het auteurschap in zijn 19e brief aan Henricum Oldenburg, aan wie hij vroeg eventuele bezwaren die geleerde mannen daarover maken, aan hem te melden, daar hij van plan was hetzelfde boek met enige aanmerkingen opnieuw uit te geven. Dit heilloos … |
167 … boek zou volgens de titelbladzijde in Hamburg bij Henrik Koenraad gedrukt geweest zijn, maar het staat vast dat noch de Magistraat, noch het eerwaardig Ministerie daar ooit zouden hebben toegestaan dat een zo goddeloos traktaat in hun stad openlijk gedrukt en verkocht werd. Dan bleek het weer gedrukt te zijn in Amsterdam bij Christoffel Conradus, boekdrukker op de Eglantiersgracht, die mij in 1679, toen ik hem daarom vroeg, verscheidene exemplaren daarvan bezat, maar niet eens bleek te weten dat het om zo’n verderfelijk geschrift ging. De vertaler bekladde dan weer de stad Bremen, met de bewering dat het daar in 1694 uit de drukpers van Hans Jurgen van der Weyl tevoorschijn was gekomen. Dat was al net zo min waar als de voorgaande bewering. Het zou in Bremen net zo onmogelijk geweest zijn als in Hamburg om een zulkdanig boek te drukken en uit te geven. De zogenoemde … |
168 … Philopater schrijft op pag. 231 van zijn biografie openlijk dat de oude Jan Hendrikzen Glazemaker – die ik zeer goed ken – de vertaler van dit werk is geweest en zich erop beroemt dat ook de Opera Posthuma van Spinoza, dat in 1677 het licht zag, door hem in het Hollands is vertaald. Bovendien maakte hij zo’n misbaar over dit Traktaat, alsof de wereld voordien nooit zo’n werk had mogen aanschouwen. Aard Wolsgryk, de auteur of minstens de drukker van de biografie van Philopater, die destijds boekverkoper was op de hoek van de Rozemarijnssteeg, heeft voor zijn vermetelheid een paar jaar in het tuchthuis moeten boeten. Ik wens in naam van God Almachtig dat hij daar tot betere gedachten mag zijn gekomen en daarom weer werd vrijgelaten. Ik heb hem vorige zomer nog hier in ’s Gravenhage gezien, waar hij onze boekverkopers enige schulden voor aan hen geleverde gedrukte … |
169 … boeken kwam innen. Hoe ik dat lichtvaardige vertoog, de Tractatus Theologicus Politicus, aanvoel, kan ik slechts uitdrukken bij monde van twee serieuze auteurs die respectievelijk de Augburgse en de Gereformeerde belijdenis aanhangen. De eerste, Theophilus Spitzelius schrijft op pag. 363 van zijn traktaat Infelix Liberator daarover: Irreligiosissimus Author stupenda sui fidentia plane fascinatus, eo progessus impudentiae et impietatis fuit, ut Prophetien dependise dixerit, à fallaci imaginatione Prophetarum, eosque pariter ac Apostolos non ex revelatione et divine mandato scripsisse sed tantum ex ipsorummet naturali judicio; accommodavisse in super religionem quo ad fieti potuerit hominum sui temporis ingenio, illamque fundamentis, tum temporis Maximè notis et acceptis, superaedificasse. Dit is: Dien ongodsdienstigen auteur, betoverd door een wonderbaarlijk vertrouwen in zichzelf, is tot deze onbeschaamdheid en Goddeloosheid … |
170 … gedreven, zodat hij heeft durven zeggen dat de profetieën en de geschriften van de heilige mannen alleen uit hun bedrieglijke inbeelding zijn ontstaan, en dat de apostelen niet hebben geschreven uit een goddelijke inspiratie of bevel, maar alleen uit hun natuurlijk oordeel; dat ze zich ook zoveel mogelijk naar de opvattingen van het volk uit die tijd geschikt hebben en de godsdienst op zulke bewijzen gegrond hebben die in die tijd het best bekend waren en voor het volk het aangenaamst klonken; en dat men bij de verklaring van de Heilige Schrift – zoals Spinoza beweert op pag. 243 van de Tract. Theol. Politic. – daar rekening mee mag houden, onder andere schrijvende: Daar de Schrift eertijds naar de opvattingen van het gewone volk geschikt werd, staat het dus iedereen vrij de Schrift naar zijn eigen gevoel te interpreteren. Als dat waar zou zijn, wat blijft er dan overeind van de overtuiging dat de Schrift door God … |
171 … geïnspireerd is, dat ze een vaststaand profetisch woord is, door heilige mensen Gods uitgesproken (en ook neergeschreven), gedreven door de Heilige Geest, dat ze waar is en onze harten zekerheid kan geven, dat ze een rechter van onze gedachten is en een vaste regel, waarnaar wij moeten leven en geloven. Op die wijze zou de Heilige Bijbel slechts een wassen neus zijn, die men kon draaien naar eigen goeddunken; een bril waardoor iedereen kon zien wat hij beliefde, een ware narrenkap, die men naar alle grillen van het menselijk vernuft kon opzetten. De Heer vervloeke u, gij Satan. Dezelfde heer Spitzelius voegt hier het oordeel over dit boek van de heer Regnerus à Mansveld, destijds hoogleraar in Utrecht, aan toe, die in zijn Traktaat uit 1674, in Amsterdam gedrukt, hierover schrijft: Tractatum hunc ad aeternas condemnandum; dit boek is waard om tot in een eeuwige duisternis gedoemd te worden. |
172 En zo is het inderdaad, vermits de gehele christelijke godsdienst, die alleen op Gods woord is gegrondvest, daardoor omvergestoten wordt. Het tweede getuigenis is dat van de heer Willem van Blyenburg Dortenaar, die verscheidene brieven gewisseld heeft met Spinoza. In de 31e brief Oper. posth. schrijft hij over zichzelf: Nulli adstrictus sum professioni, honestis mercaturis me alo; Ik ben aan geen beroep gebonden, maar drijf een eerlijk koopmanschap. Deze geleerde koopman schrijft in 1674 in het voorwoord bij zijn vertoog dat hij ‘De waarheid over de Christelijke Godsdienst’ noemt en dat in Leiden gedrukt werd, over Spinoza’s Theologisch-Politiek Traktaat: dit boek staat vol met er geleerd uitziende gruwelen, een opeenhoping van in de hel bedachte concepten, waarvan een redelijk, laat staan een christelijk mens behoort te gruwen; waardoor hij de christelijke godsdienst en de daarin geboden hoop … |
173 … probeert uit te roeien en het door een atheïsme, of in het beste geval door een natuurlijke religie wil vervangen. Deze is geboetseerd naar de interesses en het humeur van om het even wie. Daarin zou het kwaad alleen worden nagelaten uit schrik voor de straffen, maar verder ongeremd en zonder angst voor een gewetenloze beul bedreven worden. Ik heb dat boek van Spinoza van de eerste tot de laatste bladzijde met vlijt doorgelezen, maar kan voor God getuigen daar niets grondigs in gevonden te hebben dat mij in de gevestigde Evangelische waarheid enige aanstoot had kunnen geven. Maar alle bewijsgronden die ik bij hem vind, zijn Praesupposita, en petitiones principii, vooronderstellingen waarvoor hij zelfs bewijzen aanvoert, waarvan echter – als men ze niet gelooft – slechts leugens en laster overblijven. Spinoza zou de mensen wel willen opleggen alles te geloven wat hij schreef, zonder enige reden … |
174 … of bewijs daarvan te eisen. En zo komen we eindelijk onder zijn geschriften de zogenaamde Opera Postuma tegen, in 1677, het jaar van zijn overlijden, gedrukt met als auteur slechts de initialen B.D.S.. Daarin zijn vijf traktaten bijeengevoegd, te weten 1. Ethica more Geometrica demonstrata, een Zedekunst op meetkundige wijze aangetoond; 2. Politica, een staatkunde; 3. De emendatione intellectus, over de verbetering van het verstand; 4. Epistolae et responsiones ad eos, brieven en bijbehorende antwoorden; 5. Compendium grammatices linguae Hebraeae, een korte Hebreeuwse taalkunde. Noch de plaats waar het boek gedrukt werd, noch de naam van de drukker worden erop vermeld, wat betekent dat de uitgever anoniem wilde blijven. Maar de nog levende huisbaas van Spinoza, de heer Hendrik van der Spyk, vertelde mij dat Spinoza verordend had dat zijn lessenaar met daarin zijn geschriften en brieven … |
175 … terstond na zijn dood naar Stadsboekdrukker Jan Rieuwertzen in Amsterdam moest gezonden worden, wat hij dan ook heeft gedaan. Jan Rieuwertzen bevestigt vanuit Amsterdam in zijn brief van 25 maart 1677 aan voornoemde heer van der Spyk dat hij de lessenaar ontvangen heeft. Op het eind van zijn brief schrijft hij: ‘De vrienden van Spinoza wilden graag weten naar wie de lessenaar gestuurd was, omdat zij van mening waren ‘dat er veel geld in zat’. Daarom probeerden ze bij de schipper te weten te komen bij wie de lessenaar geleverd was. Maar omdat men in den Haag geen aantekeningen maakt van zendingen die aan de schuit geleverd worden, zie ik niet in hoe zij het te weten zullen komen; ’t is maar beter dat zij het niet weten’, waarna de brief afbreekt. Hieruit ziet de lezer klaar uit wiens koker deze vervloekte pijlen zijn geschoten. Welke gruwelen in deze na zijn dood uitgegeven geschriften … |
176 … te vinden zijn, daar hebben geleerde mannen genoegzaam op gewezen om iedereen daarvoor te waarschuwen. Laat ik er terloops enkele van aanstippen. Hij begint zijn Ethica of Zedenleer bij God; wie zou bij de eerste blik niet denken te maken te hebben met een christelijke wijsgeer die zulke mooie definitiones, beschrijvingen van God weet neer te schrijven. In het bijzonder bij de zesde definitie waarin hij zegt: Ik versta onder God een volstrekt oneindig wezen, dit is een substantie bestaande uit oneindig veel eigenschappen, waarvan elk een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt. Maar als men het nauwkeuriger bekijkt, is zijn God geen God, maar een ongod. Ik kan van hem zeggen wat de apostel in Tit. 1. 16. over goddelozen zegt: Ze zeggen dat ze God erkennen, maar in hun werken (geschriften en verklaringen) verloochenen zij hem. Of wat David … |
177 … Psalm 14: 1. over Godverzakers zingt: de dwazen spreken in hun hart waar geen God meer is. Zo is het met Spinoza gesteld. Hij eigent zich de vrijheid toe om de naam van God in een zodanige betekenis te gebruiken, waarin geen christen dat ooit gedaan heeft. Volgens zijn eigen belijdenis in brief 21 ad Henr. Oldenburgium bekent hij, zo zegt hij, ‘dat ik over God en de natuur een heel andere mening heb dan de nieuwe christenen gewoon zijn te verdedigen’. Verder zegt hij nog: Deum Omnium causam immanentem, non vero transeuntem statuo, Ik beschouw God als de immanente en niet de transcendente oorzaak van alle dingen. Daarvoor bedient hij zich ten onrechte van de woorden van Paulus Handelingen 17: 28. In God leven wij, werden wij bewogen en zijn wij. Wat hij gebruikt om zijn mening duidelijk te verklaren dat een transcendente oorzaak een werking buiten zichzelf voortbrengt, … |
178 … zoals een timmerman die een huis bouwt of iemand die een steen in de hoogte werpt. Een immanente oorzaak die een werking in zichzelf voortbrengt, waarin ze blijft en daar niet buiten gaat, is als wanneer onze ziel iets denkt en begeert. Dat blijft dan in deze gedachten of begeerten, zonder daar buiten te gaan. Dus is de God van Spinoza de oorzaak van het heelal, een zijnde met het heelal zonder daarbuiten te gaan. Vermits het heelal eindig is, zo maakt hij dus ook een eindige God. En hoewel hij van zijn God zegt, dat hij een oneindig wezen is, bestaande uit oneindige eigenschappen, toch speelt hij nadien met de woorden ‘oneindig’ en ‘eeuwig’ die voor hem niet betekenen dat iets voor alle tijden en schepsels uit zichzelf heeft bestaan en geweest is, maar die oneindig zijn voor het menselijk verstand en begrip. Zodoende zijn de werkingen van zijn God zodanig dat de mens ze met … |
179 … al zijn vernuft niet kan bevatten, en zo vast en hecht dat ze eeuwig zullen duren, ofschoon hij ook in diezelfde 21e brief klaagt dat diegenen dwalen, die hem de mening toeschrijven alsof God en de stof waarmee hij werkte een en hetzelfde was. Zo komt het uiteindelijk toch daarop neer dat deze twee samen Spinoza’s God zijn en dat God niet is of werkt in zijn stof, dat is het heelal. Zijn God is dan zijn stoffelijke, maar oneindige natuur, in haar geheel genomen. Want hij veronderstelt dat er in God twee eeuwige eigenschappen zijn, Cogitatio et extensio, het denken en de uitbreiding. Bij de eerste is hij in het heelal, bij de tweede is hij het heelal zelf. Beide samengevoegd maken zijn God uit. Voor zoveel ik de mening van Spinoza heb kunnen begrijpen, zo zal het verschil tussen hem en wij christenen hierin bestaan: of de waarachtige God is een andere eeuwige substantie, van het heelal … |
180 … en de ganse natuur onderscheiden, die volgens zijn vrije wil deze wereld en alle schepsels daarin uit het niets heeft voortgebracht; of de wereld met al haar schepsels behoort tot de natuur en het wezen van God, voor zover men deze beschouwt als een wezen of een substantie die oneindig denkt en uitgebreid is. Dit laatste is de mening van Spinoza, hetgeen hij tracht te bewijzen. Zie hiervoor Wittichii anti-Spinozam pag. 18. sqq. Spinoza zegt wel dat God de oorzaak is van alle dingen, maar niet uit de vrijheid van zijn Wil of door zijn eigen welbehagen, maar uit noodzaak. Alle dingen die gebeuren, of het nu goed of kwaad is, deugd of ondeugd, zonde of goede werken, moeten noodzakelijk uit God voortvloeien; daardoor moet er ook geen straf of oordeel zijn, noch verrijzenis, noch zaligheid, noch verdoemenis, want anders zou zijn God zijn eigen werk, uit noodzaak … |
181 … door hem verwezenlijkt, straffen en belonen. Is dit niet de snoodste goddeloosheid die ooit aan het licht gekomen is? De heer Franciscus Burmanus, gereformeerd leraar in Enkhuizen noemt Spinoza in zijn boek ‘Het hoogste goed der Spinozisten’ pag. 21. met recht de meest goddeloze atheïst die de wereld ooit aanschouwd heeft. Het is nu ook niet mijn bedoeling alle ongerijmdheden en goddeloze meningen van Spinoza aan te halen, maar alleen enkele van de voornaamste om zo de christelijke lezer schrik en afkeer van de schriften en leringen van deze man in te boezemen. Ik zie immers duidelijk dat hij in het tweede deel van zijn Ethica of Zedenleer van lichaam en ziel één ding maakt, de ene keer vanuit het denken, de andere keer vanuit de uitgebreidheid begrepen. Want op pag. 40 zegt hij: per Corpus intelligo modum, qui Dei essentiam, quatenus ut res extenza … |
182 … consideratur, certo et determinato modo exprimit etc.; dat is: door een lichaam versta ik een zekere wijze die het wezen God, in zover het zelf als uitgebreidheid wordt beschouwd, op een gewisse en bepaalde wijze uitdrukt. Maar de ziel in het lichaam is een andere modificatie of wijze in de natuur, die zich door het denken voordoet, en is zowel als het lichaam een wijze, en niet een zelfstandig wezen of geest die het wezen Gods uitdrukt in zoverre het zichzelf door denken bewijst. O, gruwelen, nooit onder christenen gehoord! Op die wijze kan God noch de ziel, noch het lichaam straffen, tenzij hij zichzelf straft en verderft. Op het einde van zijn 21e brief werpt hij het grote geheim van de Godzaligheid omver (1 Tim. 3, 16), bewerende dat de menswording van de Zoon Gods niets anders is dan dat de eeuwige wijsheid Gods, die zich in alle dingen, en in het bijzonder in het gemoed van de mensen of de ziel … |
183 … geopenbaard heeft, het meest nog in Jezus Christus te vinden is geweest. Een weinig lager zegt hij: Quod quadam ecclesiae his addunt, quod Deus naturam humanem assumpserit, monui expresse, me quid dicunt nescire etc. Dat enige kerken hier aan toevoegen alsof God de menselijke natuur heeft aangenomen, daarvan heb ik uitdrukkelijk gezegd dat ik niet weet wat ze bedoelen, en het komt mij zo ongerijmd voor alsof men beweerde dat een cirkel de natuur van een vierkant heeft aangenomen. Waarom hij ook op het einde van zijn 23e brief de woorden van Johannes Hfdst. 1, vers 14 ‘Het woord werd vlees’ met een Oosterse spreekwijze als volgt verklaart: God heeft zich uitzonderlijk in Christus geopenbaard. Dat hij op gelijkaardige wijze de verrijzenis van Jezus Christus uit de doden – wat de voornaamste leer en troostgrond van de christenen is – in zijn 23e en 24e brief heeft proberen … |
184 … om te stoten, heb ik onlangs eenvoudigweg in mijn preek aangetoond. De overige gruwelen uit zijn leer laat ik aan mij voorbijgaan. ARTIKEL XII De verloren gegane geschriften van Spinoza. Onder de verloren gegane geschriften van Spinoza, zo deelt de uitgever van de Nagelate Schriften mee, bevond zich een Tractatus de iride, een traktaat over de regenboog. Ik ken bepaalde lieden van aanzien die dit geschrift gezien en gelezen hebben, maar hem afgeraden hebben het uit te geven. Hij heeft het – omwille van die moeilijkheden – een half jaar voor zijn dood verbrand, zoals zijn huisgenoten mij meldden. Daarnaast was hij begonnen met de vertaling van het Oude Testament in het Nederlands, waarover hij vaak overlegde met taalkundigen en bij christenen te rade ging naar hun interpretatie van een of andere zinsnede. |
185 De vijf boeken van Mozes waren allang voltooid, maar luttele dagen voor zijn overlijden stak hij ze op zijn kamer in brand. ARTIKEL XIII Zijn geschriften werden door velen weerlegd. Nauwelijks zagen zijn gepubliceerde geschriften het licht, of God de Heer verwekte tegelijk tot zijn Glorie en tot de verdediging van de christelijke godsdienst een paar helden die hem gelukkig bestreden en ontwapend hebben. De heer Theophilus Spitzelius noemt er zo twee op pagina 364 van zijn boek Infelix literatus, te weten Frans Kuiper van Rotterdam in zijn boek Verdekte verborgenheid van het atheïsme, in 1676 gedrukt in Rotterdam; en verder Regneri à Mansveld, hoogleraar in Utrecht, die in zijn boek uit 1674 ook tegen hem schrijft. |
186 Een jaar later, in 1675, verscheen dan van Johannes Bredenburgii (wiens vader Ouderling van de Lutherse Kerk in Rotterdam is geweest) het boek Enervatio Tractatus Theologico Politici, gedrukt bij Isaak Naeranus. De heer Georg Mathias König noemt in zijn Bibliotheca Vetus & nova op pagina 770, deze Bredenburg textorem quendam Roterodamensem, een zekere wever uit Rotterdam. Als die man dan al wever zou geweest zijn…, ik kan naar waarheid zeggen dat ik nog nooit zo’n knappe en geleerde wever op enig getouw heb zien zitten. Hij bewijst in zijn eerder genoemde geschrift klaar en ontegensprekelijk op meetkundige wijze dat de natuur niet God is, noch God kan zijn, zoals Spinoza beweert. Hij heeft dit traktaat in het Duits geschreven, daar hij de Latijnse taal niet voldoende machtig was om het in die taal te schrijven. |
187 Hij heeft het echter door iemand anders laten vertalen, opdat Spinoza – die toen nog leefde – geen verontschuldiging zou hebben om hem niet te antwoorden, zoals hij in het voorwoord van zijn Traktaat stelt. Maar ik laat het aan het oordeel van verstandige mensen over of ze mijn mening niet zullen volgen dat de spoel van deze geleerde wever af en toe wat mis schiet en dat er hier en daar een grove draad door het weefsel loopt, alsof het uit Sociniaans vlas gesponnen en gedraaid is. Het is immers geweten dat hij en Frans Kuyper een briefwisseling onderhielden, die later gepubliceerd is. Daaruit blijkt dat Kuyper Bredenburg zelfs van ‘atheïsterij’ beschuldigde. In het jaar 1676 verschijnt Lamberti Veldbusii Utrajectensis Tractatus moralis de naturalis & dignitate … |
188 … hominis waarin hij de argumenten weerlegt, waarmee Spinoza wil bewijzen dat het goed en het kwaad dat de mens doet, uit een volstrekte en noodzakelijke werking van God of de natuur volbracht werd. Over onze Dordtse koopman Willem van Bleyenborg, die in 1674 zijn weerlegging van het godslasterlijke boek Tractatus Theologico Politicus deed verschijnen, heb ik het al eerder gehad. Ik vergelijk hem met die koopman waarover de Zaligmaker spreekt in Mattheus 13, 45-46, waarin hij zegt dat hij ons geen tijdelijke en vergankelijke, maar eeuwige en onvergankelijke schatten bezorgt. Het zou wenselijk zijn dat we meer zulke kooplieden zouden vinden op de beurzen van Amsterdam en Rotterdam. Onze Lutherse godgeleerden bleven Spinoza ook niets schuldig. Van zohaast zijn Tractatus Theol. Polit. hen in handen viel, … |
189 … namen ze de pen op en schreven tegen hem. De voornaamste onder hen was D. Joh. Musaeus, hoogleraar in de godgeleerdheid in Jena, een schrander en deftig man, die in zijn tijd vrijwel door niemand geëvenaard werd. Hij gaf nog tijdens het leven van Spinoza, namelijk in 1674, een bespreking van twaalf pagina’s uit onder de titel Tractatus Theologico Politicus ad veritatis lumen examinatus; de Godgeleerde en Staatkundige verhandeling in het licht van de waarheid onderzocht. Zijn gruwel voor en zijn afkeer van dit goddeloos vertoog geeft hij op pagina 2 en 3 met deze woorden te kennen: Jure merito quis dubitet, num ex illis, quos ipse daemon, ad divina humanaque jura pervertenda, magno numero Conduxit, repertus fuerit, qui in iis de pravandis operosior fuerit, quam hic impostos, magno Ecclesiae malo, & Republicae detrimento natus. Dat is: men zou met reden twijfelen of er onder degenen die de duivel zelf – om goddelijke … |
190 … en menselijke rechten te verdraaien – in groten getale ingehuurd heeft, wel iemand gevonden is die zich vlijtiger heeft getoond in het verderven ervan, dan deze bedrieger, tot ongeluk van de kerk en tot nadeel van de staat geboren. Op de pagina’s 5 tot 8 verklaart hij heel precies de wijsgerige uitspraken van Spinoza, die hij van alle dubbelzinnigheid zuivert, en duidelijk aanwijst op welke manier hij die gebruikt heeft om zijn mening beter te doen begrijpen. Op pagina 16 §32 toont hij wat nu eigenlijk het oogmerk is van Spinoza, te weten dat ieder mens voor zichzelf het recht en de vrijheid heeft om van de godsdienst te geloven en vast te stellen wat het best met zijn opvatting overeenkomt. Iets daarvoor, op pagina 14 §28 toont hij de verschillen aan tussen de opvattingen van de christenen en die van Spinoza. En zo doorloopt hij het hele vertoog van Spinoza, waarbij hij niet het minste overlaat dat hij niet grondig en bondig weerlegt. Spinoza zelf moet … |
191 … dit geschrift van D. Musaeus gelezen hebben, want het werd tussen zijn nagelaten boeken gevonden. Wat mij betreft, heeft nooit iemand beter tegen Spinoza’s Godgeleerde Staatskunde geschreven dan deze hoogleraar, iets wat ook anderen beamen. De zogenaamde Theodorus Securus, auteur van een traktaatje Origo Atheismi, de oorsprong van de ongodisterij, schrijft onder andere in zijn boekje Prudentia Theologica, de godgeleerde voorzichtigheid genaamd: Het verwondert me dat Musaeus’ exercitatio in Holland zo weinig bekend of te vinden is. De Hollanders zouden zien wat die schrandere godgeleerde daar bovenal in gedaan heeft. De heer Fellerus in Continuatione Universalis laeti zegt over hem: Celeberrimus ille Jemensium Theologus Joh. Musaeus, Spinoze pestilentissimum faetum, acutissimis, queis folet, telis confodit; dat is: Die zeer vermaarde godgeleerde Joh. Musaeus uit Jena heeft die … |
192 … giftige vrucht van Spinoza, naar gewoonte met zeer scherpe pijlen doorboord. Dezelfde heer maakt ook gewag van Fridericus Rappoltus, hoogleraar in de godgeleerdheid in Leipzig die in zijn inaugurale rede Spinoza’s denkbeelden weerlegd heeft, al vind ik dat dit ietwat bedekt gebeurd is zonder Spinoza zelfs maar te noemen. De titel van die rede is Oratio contra naturalistas, habita ipsis calendis. Junio Anno 1670, te vinden in de Operibus Theolog. Rappelti Tom. I pag. 1386 sqq., uitgegeven door D. Joh. Bened Karpzovius en gedrukt in Leipzig in het jaar 1692. D. Joh. Konradus Durrius, hoogleraar in Altorf heeft hetzelfde gedaan in een bijzondere rede, die ik niet bezit, maar door anderen met veel lof wordt aangeprezen. In 1681 gaf Sr. Hubert de Verse een boek uit, genaamd l’Impie convaincu, ou dissertation contre Spinoza, dans laquelle l’on refute les fondements de son Athéisme. In 1687 schreef Pierre Yvon, neef … |
193 … en leerling van Mr. Labadie en predikant bij de Labidisten in Wiewerden in Friesland, een traktaatje tegen Spinoza met als titel l’Impieté vaincue. De heer Moreri, in het bijvoegsel van zijn Lexicon of woordenboek, schrijft onder het lemma Spinoza dat Petrus Daniel Huetius in zijn traktaat De concordia rationis & fidei – in 1692 in Leipzig herdrukt – over de overeenkomst tussen het verstand en het geloof. (Vid. acta erudit. Lips. Anno 1695) waarin hij Spinoza’s ideeën correct weergeeft en fatsoenlijk weerlegt. Richardus Simon en Mr. Lamot, Franse predikant van de Savoie tot Londen heeft hetzelfde gedaan. Ik heb die geschriften wel gezien, maar daar ik de Franse taal niet machtig ben, kan ik er niet over oordelen. De heer Petrus Poiret, die nu in Rijnsburg bij Leiden woont, heeft bij de tweede druk van zijn boek De Deo, anima & malo een verhandeling gevoegd met als titel Fundamenta Atheismi eversa, sive specimen … |
194 … absurditatis Spinosiane, die het wel waard is om met een gezond oordeel gelezen te worden. Ten slotte is in 1690 – na het overlijden van de auteur – Christophori Wittichii Professoris Leidensis Anti Spinoza, sive Examen Ethices B. de Spinoza uitgegeven en nadien in het Hollands vertaald en bij Waasbergen in Amsterdam gedrukt. De schrijver van dit heilloze traktaat, het vervolg op het leven van Philopater, schrikt er niet voor terug zich als een vuile hond de dode beenderen van deze geleerde man schandelijk aan te blaffen en te onteren, bewerend dat hijzelf een fatsoenlijke wijsgeer is en een goede vriend van Spinoza, vermits zij elkaar meerdere keren gesproken en geschreven hebben, in goede verstandhouding met elkaar waren en dat hij, om niet voor een Spinozist aangezien te worden, deze weerlegging van zijn Zedenleer geschreven had, die dan na zijn dood, tot redding van zijn eer, in druk … |
195 … heeft laten verschijnen. Ik weet niet waar die onbeschofte lasteraar de leugens vandaan haalt, en die met een schijn van waarheid wil bevestigen. Wie heeft hem van de vertrouwelijke omgang en de briefwisseling die hij met Spinoza zou gehad hebben, op de hoogte gebracht? Ik vind daarvan niets terug in zijn gedrukte en in zijn nagelaten brieven, wat mij doet geloven dat deze lasteraar dit heeft verzonnen en uit zijn duim heeft gezogen. Ik heb de heer Wittichius zelf nooit gesproken, maar zijn zusters zoon, de heer M. Zimmerman, die in de laatste jaren bij hem gewoond heeft en nu een Engelse predikant van de Bisschoppelijke Kerk is, heeft iets helemaal anders verteld. Hij heeft mij zelfs een weerlegging van Spinoza’s ideeën op schrift getoond, die door zijn oom aan hem gedicteerd is. Wat moet men meer ter verantwoording van die man zeggen als lezer van zijn laatste geschrift … |
196 … dat hij met de dood bevestigd heeft? Welk christelijk gemoed zou denken, laat staan schrijven, dat dit uit huichelachtigheid zou gebeurd zijn om niet met de mantel van ongodisterij ter kerke te moeten gaan. Mocht het uit de beweerde omgang en de veronderstelde briefwisseling tussen beide gevolgd zijn, dan mag ik – en andere leraars met mij – zulkdanige lasteraars wel vrezen als het me zou overkomen met zulke mensen te moeten omgaan. Ik wil ook gaarne alle eer en lof gunnen aan Willem Deurhof uit Amsterdam die in zijn werken, en vooral in zijn lessen over de heilige Godgeleerdheid, de ideeën van Spinoza behandelt. Over hem zei de heer Frans van Halma in zijn aanmerkingen op het leven en de ideeën van Spinoza (p. 85) met recht dat hij de ideeën van Spinoza zo krachtig weerlegd heeft, dat totnogtoe niemand van de ongodisten erin geslaagd is, deze scherpzinnige … |
197
… schrijver op de korrel te nemen. En dat hij bovendien nog in staat is om de laster van de schrijver van het leven van Philopater op p. 193 e.v. terecht te wijzen en hem de mond te stoppen! Wat de heer Bayle, leraar in de wijsbegeerte in Rotterdam, en de heer Jaquelot, destijds leraar in de Franse gemeente hier in ’s Gravenhage, en tegenwoordig hofpredikant van zijne koninklijke majesteit van Pruisen, in hun geleerde en gegronde aantekeningen over Spinoza’s werken, geschriften en ideeën verwezenlijkt hebben, heeft François van Halma, vermaard en geleerd boekverkoper in Utrecht, in zijn vertaling meegedeeld in de voorrede. Hij heeft er ook enkele opmerkingen over het vervolg op het leven van Philopater aan toegevoegd, die het waard zijn om door iedereen gelezen te worden. |
198 ARTIKEL XIV Spinoza’s ziekte, dood en begrafenis Ik ben niet van plan thans een breedvoerig verslag te doen van de schrijvers die onlangs ter gelegenheid van het verschijnen van het zogenaamd vertoog ‘Hemel op Aarde’ van de heer Frederik van Leenhof, leraar bij de Gereformeerden in Zwolle, de ideeën van Spinoza hebben aangevallen en hebben aangetoond dat dit geschrift op de ideeën van deze ongodist zijn gebaseerd. Liever ga ik nu over op het overlijden van Spinoza. Ik vind dat daarover zoveel verkeerde beschrijvingen circuleren, dat ik mij erover verwonder dat geleerde lieden daarover geen beter onderzoek hebben gedaan, maar hun vertellingen slechts op beweringen van horen zeggen gebaseerd hebben en zo het licht hebben doen zien. Ik moet toch een staaltje daarvan op tafel leggen. De heer Menagius, lid van de Franse Hogeschool in Parijs, schrijft … |
199 … in het tweede deel van zijn Menagiana, bestaande uit bondige uitspraken, vermakelijke voorvallen, schrandere gedachten en zo meer, in Amsterdam gedrukt in duodecimo door Pieter de Laulre in 1695, op pagina 15 het volgende: Spinoza is gestorven, zoal sommigen beweren, uit schrik en vrees dat hij in Parijs in hechtenis zou worden genomen. Hij zou naar Frankrijk gereisd zijn op verzoek van twee hooggeplaatste personages, die hem wilden spreken. De grote rijksdienaar Pompone, zeer ijverig wat zijn godsdienst betreft, die dit gehoord had, oordeelde dat ze van Spinoza in Frankrijk niet veel goeds hoefden te verwachten en besloot hem in de Bastille te laten opsluiten. Toen Spinoza daarvoor gewaarschuwd werd, pakte hij zijn biezen en ging er vandoor terug naar Holland, naar men zegt vermomd als touwslager, iets wat de heer Menagius blijkbaar geloofde. Dit zijn echter allemaal … |
200 … verzinsels. Het staat immers vast dat Spinoza nooit in Frankrijk geweest is, maar dat hij wel door heren van aanzien daartoe verzocht is geworden. Dat heeft hij meer dan eens aan zijn huisgenoten verteld, daaraan toevoegende dat hij nooit zo dwaas zou zijn daarop in te gaan. Dat hij bovendien van schrik en vrees zou gestorven zijn, daar zal ik hieronder het tegendeel bewijzen. Ik zal zijn dood dus onpartijdig en met bijgevoegde bewijzen beschrijven, net als zijn begrafenis hier in ’s Gravenhage. Spinoza was niet zo gezond en leed al twintig jaar aan tering. Daardoor was hij erg mager en genoodzaakt om zeer matig te eten en te drinken. Niemand van zijn huisgenoten had overigens het minste vermoeden dat zijn einde zo nabij was en dat de dood hem zo schielijk zou overvallen. |
201 Op zaterdag 22 februari (1677) ging zijn huisbaas met zijn echtgenote naar de boetepreek op de vooravond van de zondag voor vastenavond waarop in onze Lutherse kerk het Avondmaal van de Heer gevierd zou worden. Toen hij omstreeks vier uur terugkeerde, kwam ook Spinoza uit zijn kamer naar beneden, rookte een pijp tabak, en sprak geruime tijd met hem, onder andere over de prediking die diezelfde namiddag gehouden was. Daarop ging hij vroeg naar bed in de voorkamer die hij in gebruik had en waar hij sliep. Op zondagmorgen voor de kerkdienst kwam hij weer naar beneden en zei aan zijn huisbaas en diens vrouw dat hij een zekere dokter L.M. uit Amsterdam bij zich had ontboden, die aan zijn huisgenoten opdroeg een oude haan te kopen en die nog diezelfde ochtend te koken, zodat Spinoza daar ’s middags het vleesnat van kon … |
202 (fout genummerd in origineel) … eten. Zo geschiedde het dan ook. Toen de huisbaas met zijn vrouw na de dienst thuiskwam, was hij daar nog met smaak van aan het eten. In de namiddag gingen de huisgenoten dan weer gezamenlijk naar de kerk, terwijl de voornoemde dokter L.M. alleen bij hem bleef. Toen ze echter terugkeerden, vernamen ze dat Spinoza om drie uur in tegenwoordigheid van de dokter was overleden. De dokter is nog diezelfde avond met de nachtschuit weer naar Amsterdam vertrokken, zonder nog naar de gestorvene om te zien, nadat hij een dukaat en nog wat kleingeld had meegenomen, dat Spinoza op tafel had klaargelegd, evenals een mes met zilveren heft dat hij bij het heengaan bij zich had gestoken. Er is nog heel wat te doen geweest over enige omstandigheden die zich tijdens zijn ziekte en zijn overlijden hadden voorgedaan. Zo verhaalt men ten eerste dat hij ervoor gezorgd had om tijdens zijn laatste uren niet door bezoek verrast … |
203 (fout genummerd in origineel) … of overvallen te worden. Ten tweede dat men hem één- of meermaals had horen mompelen: ‘God wees mij zondaar genadig’. Ten derde dat hij vaak gezucht had: ‘O God!’ En dat hij, toen de omstaanders hem vroegen of hij dan nu het wezen van God erkende die hij na zijn dood als rechter te vrezen had, antwoordde dat de gewoonte hem de naam van God over de tong deed rollen. Ten vierde werd gezegd dat hij papaversap bij zich had dat hij bij het naderen van zijn dood heeft ingenomen, waarna hij de gordijnen van zijn ledikant dichtschoof, en vervolgens in een gevoelloze slaap de eeuwigheid bereikte. Ten vijfde dat hij gelast had niemand bij hem toe te laten in zijn laatste ogenblikken, en de vrouw des huizes verzocht had te beletten dat een predikant hem in deze staat mocht … |
204 … bezoeken omdat hij zonder woordentwist wilde sterven enzovoort… Ik heb deze dingen nauwkeurig onderzocht en de huisbaas en zijn vrouw, die beiden nog in leven zijn, meerdere keren daarover ondervraagd, maar ze zegden mij onveranderlijk dat ze daar niet de minste kennis van hadden en dat ze het merendeel van deze verhaalde omstandigheden voor onwaarheden hielden. Nooit had hij haar verboden bezoek bij hem toe te laten. Er was tijdens zijn laatste uren ook niemand anders bij hem geweest dan de dokter uit Amsterdam. Niemand had hem dingen horen zeggen als ‘God wees mij zondaar genadig’, want noch hijzelf, noch zijn huisgenoten beseften dat hij zou sterven. Hij lag ook niet te bed, want die ochtend was hij nog beneden. Ook sliep hij niet in een ledikant, maar op een bedstee in de voorkamer. Dat hij de vrouw des huizes zou verzocht hebben geen predikant bij hem toe te laten, … |
205 … daarvan zegt ze dat ze nooit zoiets uit zijn mond heeft gehoord. Het roepen van ‘O God’? Tijdens zijn ziekte had niemand van de huisgenoten zoiets gehoord. Want hij had een kwijnende ziekte en met zijn stoïsche of ongevoelige inborst berispte hij vaak anderen, wanneer ze tijdens hun ziekte al te lafhartig of kleinzerig waren. Dat hij papaversap zou ingenomen hebben om gevoelloos te sterven, weten zijn huisgenoten ook niet, terwijl zij hem toch altijd al wat hij at, dronk of als medicijn nam hadden bezorgd. Ik vind daarvan ook nergens een spoor op een apothekersrekening en zelfs dat wat de Amsterdamse dokter hem op die laatste dag heeft voorgeschreven hebben zij bij de apotheek gehaald. Zijn huisbaas heeft voor zijn begrafenis gezorgd, na daartoe verzocht te zijn door Jan Rieuwertsz., stadsboekdrukker in Amsterdam, die zich borg stelde om alle gemaakte kosten terug te betalen, hem daar … |
206 (fout genummerd in origineel) … ten overvloede van verzekerend in een brief van 6 maart 1678 vanuit Amsterdam aan hem geschreven. Daarin maakt hij gewag van die vriend van Schiedam (die we eerder al vermeld hebben) die het bedrag, om zijn goed hart te tonen en te bewijzen dat de overledene een goede vriend van hem was geweest, hetgeen de heer van der Spyk kon beamen, reeds aan hem had toegezonden en dat hij hierbij overmaakte. De voorzanger van onze Lutherse kerk, die schrijnwerker was, maakte de doodskist volgens bijgaande rekening. Rekening van ’t gene Paulus van der Haard geleverd heeft ten behoeve van de heer Spinoza. 1. Een doodskist gemaakt 18 gl. 2 Nog geleverd 9 schroeven. 3 gl. Som: 21 gl. 3 st. In dank betaald de 26e februari 1677. Bij mij Paulus van der Haard |
207 (fout genummerd in origineel) Het lijk, nog boven de aarde staande, kreeg van Apotheker Joh. Frederik Schröder een rekening voor geleverde medicijnen, belopende 16 gl. 2 st. Ik vind daarin wel wat Tinctura ex Croco, balsem, poeders etc.; maar geen papaversap. Deze rekening werd hem door de huisbaas met 14 gl. 12 st. voldaan volgens bijgaande kwitantie. Deze inhoud met 24 gl. en 12 st. betaald door Monsr. Hendrik Spyk den 10e november 1677. Johan Frederik Schröder, apotheker. Het lijk werd de 25e februari met zes karossen in de Nieuwe Kerk op het Spui begraven en door veel aanzienlijke lieden uitgeleide gedaan. De kwitantie hiervan luidt aldus: De 25e februari 1677 is begraven Benedictus Spinoza. De kost hiervan bedraagt 20 gl. Ik bevestig de ontvangst van dit bedrag. Teuntje Pieters, weduwe van controlleur Norwiths. |
208 Toen de vrienden van de begrafenis terugkeerden kregen ze, naar burgerlijke gewoonte, een glas wijn aangeboden, waarvan ik deze voldane rekening vond. Anno 1977. In het sterfhuis aan Monsr. Spyk debet aan Geridina Boom, de 24e februari: Een stoop wijn, accijns en kraangeld inbegrepen 19 gl. 13 st. Ik ondergetekende beken hierbij voldaan en betaald te zijn de 28e februari 1677. Geredina Boom. Een barbier die hem gekapt had, leverde deze rekening in: De heer Spinoza NB zaliger debet aan Abraham Kervel, barbier, voor een kwart jaar kappen: 1 gl 18 st. De lijkbidders maakten een soortgelijke rekening op: |
209 De erfgenamen van NB zalig zijnde B. Spinoza debet aan Cornelis Brekeveld, gewoon bidder of aanspreker in ’s Gravenhage ten belope van 13 gl. 4 st. 2 penn. Gedaan op 28e februari 1677. Voor voldaan. Hetzelfde deed blikslager Libertus van der Burg, volgens het opschrift van zijn rekening. Memorie van hetgeen voor de heer Spinoza NB zaliger gemaakt is etc. 4 gl. 8 st. Ik bevestig hiervoor voldaan te zijn op 14 september 1977. Zo luidt ook de rekening van een Franse kramer. Geleverd voor de begrafenis van de heer Spinoza zaliger, 1677, de 25e februari 6 paar witte handschoenen voor 13 st. … |
210 … het paar, maakt 3 gl. 18 st. Ik bevestig hiervoor voldaan te zijn. Thomas Talbot. Nog een blikslager vereerde de overledene met deze rekening: De 6e december 1676 geleverd ten dienste van de heer Spinoza zaliger door mij Adriaan van Til een blikken decanteertrechter met een pijp eraan voor 2 gl. 10 st. Hier met dank voldaan, Adriaan van Til. Deze mensen hebben vast niet geweten op wat voor akker Spinoza gebouwd heeft. Anders zouden ze niet zo kwistig met het woord ‘zaliger’ hebben gestrooid. Of is dat misschien de gewone trant, tegenwoordig in gebruik, waardoor ook gewetenloze mensen, die zonder enige tekenen van boete of bekering in hun zonden gesmoord zijn, … |
211 … met ‘zalig’, of ‘zaliger gedachtenis’ benoemd worden. Nadat Spinoza begraven was, liet zijn huisbaas zijn nalatenschap inventariseren door een notaris, die zijn rekening in deze vorm heeft ingeleverd. Declaratie van hetgeen de notaris Willem van de Hove heeft verdiend met de inboedel van zaliger de heer Benedictus de Spinoza, belopende 17 gl. 8 st. De inhoud van deze voldaan Actum Hage 14. November 1677. De zuster van de overledene, Rebecca de Spinoza, meldde zich bij het sterfhuis als erfgenaam van zijn nalatenschap, maar ze wilde de onkosten die voor de begrafenis waren gemaakt, alsook enkele achtergebleven schulden, niet vooraf betalen. Ze werd daarom in Amsterdam door Robbert Schmeding als gevolmachtigde van de heer van der Spyk aangesproken, … |
212 … volgens de notariële acte van 30 maart 1677 door Libertus Loef opgesteld. Maar ze wilde eerst wel weten of er ook wel iets zou overschieten. Ondertussen kreeg de heer van der Spyk toestemming van het Gerecht in ’s Gravenhage om de nalatenschap van Spinoza in het openbare boedelhuis te laten verkopen. De gerechtelijke stukken werden naar de concierge gebracht, waar de zuster ze kon goedkeuren. Maar merkende dat het overschot nihil of zeer weinig zou zijn, besloot ze niet langer dwars te liggen en liet ze de inboedel varen. De procureur Johan Lukkertz, die de huisbaas bediend had, bracht daarvoor 33 gl. 16 st. in rekening waarvan hij op 1 juni 1678 de ontvangst bevestigde. De inboedel werd op 4 november 1677 verkocht in het boedelhuis door Rykus van Stralen, ordinaris boelverkoper, die zijn afrekening als volgt opstelde. |
213 Boedelceel van een aantal boeken, kleren, geslepen glazen en dergelijke op verzoek van de heer Hendrik van der Spyk zoals door het Gerecht van ’s Gravenhage geautoriseerd werd, op het ordinaris boelhuis verkocht te zijner huize op de Burgwal op 4 november 1677, welke goederen toebehoord hebben aan de heer Benedictus Spinoza zaliger etc. Ik vind daar een wonderlijke, vooral filosofische inboedel, een paar kleine boekjes, koperen prentjes van deze en gene, stukjes van geslepen glazen, instrument om deze te slijpen etc. Hoe zuinig en spaarzaam hij zich moet beholpen hebben, kan ik opmaken uit zijn kleding: een Turkse greinen mantel, samen met een broek werden verkocht voor 21 gl. 14 st. Nog een gekleurde mantel voor 12 gl. 14 st., vier beddenlakens voor 6 gl. 8 st., zeven hemden voor 9 gl. 6 st., een bed … |
214 … en peul voor 15 gl. Negentien halskragen voor 1 gl. 11 st. Vijf neusdoeken voor 12 st. twee rode gordijnen, een sprei en een kleed voor op het bed voor 6 gl. Zijn zilverwerk bestond uit twee zilveren gespen die voor 2 gl. 10 st. verkocht werden. De opbrengst van de hele inboedel bedroeg 430 gl. 13 st.. De onkosten van de verkoop afgetrokken, bleef er 390 gl. 14 st. 8 penn. over. Dat is wat ik van Spinoza’s leven en sterven heb kunnen opsporen en vinden. Hij is overleden op 21 februari 1677 en op de 25e begraven. Hij was toen 44 jaar, 2 maanden en 27 dagen. E I N D E |