Beschikt de mens over een vrije wil...? Dit is een van de fundamentele vragen die filosofen zich in de loop der eeuwen hebben gesteld. Op die vraag bestaan dus vele antwoorden en absolute zekerheid kan over deze kwestie niet worden bekomen. Wie zich hierover een mening wil vormen, staat voor de niet eenvoudige opgave om de visies van de grote filosofen te bestuderen en hun argumentatie te beoordelen in hun filosofische (en historische) context en daarbij ook rekening te houden met wat de neurowetenschap hierover zegt.
Wenckebach ’s Spinoza
(Spinozahuis, Rijnsburg, prentkaart, ca. 1950)
Ik val meteen met de deur in huis: Spinoza ontkent het bestaan van een ‘vrije wil’: één van zijn vele leerstellingen die sommige lezers van zijn werk onaangenaam in de oren klinken. Daar is een goede reden voor: niemand vindt het fijn om door het leven te gaan met een ‘onvrije wil’, want dat ondermijnt de menselijke waardigheid en sluit persoonlijke verantwoordelijkheid uit. Er is bovendien nog een andere reden waarom aandachtige Spinoza-lezers bij die stelling de wenkbrauwen fronsen: zij zullen zich afvragen hoe een onvrije wil te rijmen valt met de ethiek van Spinoza die toch veronderstelt dat we vrij kunnen denken, kiezen én handelen...? Er bestaat over Spinoza’s positie over de ‘onvrije wil’ nogal wat misverstanden. Het lijkt me daarom belangrijk om een aantal filosofische begrippen die met het leerstuk ‘vrije wil’ verband houden (kort) onder de loep te leggen en na te gaan hoe Spinoza die begrijpt.
Het principe van de voldoende reden. Spinoza onderschrijft impliciet en vaak ook expliciet in zijn geschriften de ‘regel van de voldoende reden’ die stelt dat ALLES een oorzaak heeft. Op deze regel bestaat er slechts één enkele uitzondering namelijk Spinoza’s substantie, die oorzaak is van zichzelf (causa sui). Wie die regel NIET accepteert, poneert meteen de principiële onverklaarbaarheid van de wereld, gelooft in mirakels, toeval en fatum, kortom wordt een ‘bijgelovige’.
Dwang en noodzaak
Noodzaak en determinatie. Spinoza’s natuur (inclusief de mens) wordt beheerst door twee universele krachten, namelijk noodzaak (necessitas) en determinisme (determinatio). Alles wat is in het Al, is noodzakelijk zoals het is en kan, aldus Spinoza, niet anders zijn dan het is, op grond van noodzakelijke eeuwige, onveranderlijke natuurwetten. Noodzaak en determinisme funderen de immanente orde der dingen. Uitwendige oorzaken noemt Spinoza ‘dwang’. De menselijke verbeelding heeft alleen oog voor die externe oorzaken en bovendien slechts voor de meest nabije, inadequate kennis, is dat... Hoewel alle dingen vanaf het ogenblik dat ze ‘in de wereld komen’, zonder enige uitzondering noodzakelijk onderworpen zijn aan interne en externe wetmatigheden is, zoals verder blijken zal, Spinoza’s deterministische kijk op natuur en mens niet in tegenspraak met vrijheid, tenminste als het begrip wordt opgevat zoals hij dit begrijpt.
‘Denkdingen’ en ‘reële dingen’. Universele begrippen of soortbegrippen zijn begrippen als goed/kwaad, mooi/lelijk, volmaakt/onvolmaakt, mens, dier e.a. Soortbegrippen beantwoorden volgens Spinoza aan geen enkele realiteit in de natuur, het zijn voor hem ‘denkdingen’ (entia rationis). Die ‘denkdingen’ moeten goed worden onderscheiden van echt bestaande dingen (entia reale). Soortbegrippen worden in de dagelijkse omgangstaal veel gebruikt maar zijn vaak bron van misverstand omdat ze meestal niet éénduidig zijn. Ook de begrippen ‘wil’ en ‘verstand’ zijn soortbegrippen, abstracties die niet meer zijn dan ficties. Er bestaat volgens Spinoza in de mens geen ‘wilscentrum’, in de realiteit gaat het altijd over specifieke wilsuitingen, d.w.z. specifieke bevestigingen of ontkenningen van ideeën.
Voorstelling/idee. Spinoza maakt een onderscheid tussen voorstelling en idee en dit onderscheid is fundamenteel voor een juist begrip van zijn leer over de wil. De geest maakt voorstellingen van de wereld die zich bevindt buiten ons. Die voorstellingen constitueren de verbeelding (imaginatio) en nota bene, het zijn niet louter passief gevormde afdrukken als stempels of schilderijen, maar worden door de geest op actieve wijze tot stand gebracht. Zo ontstaat ‘verbeeldingskennis’ die Spinoza beschouwt als de laagste kenwijze, die slechts inadequate kennis genereert. Het verstand produceert ideeën omdat het een ‘denkend ding’ is. Zoals Descartes ook al stelde kunnen ideeën bevestigd worden of ontkend, maar Spinoza leert dat die mogelijkheid alleen besloten ligt in vorm en inhoud van de ideeën zelf, die meteen ook het ware of onware omvatten. In het gemoed van de mens zijn evenwel niet alle ideeën even sterk: alleen de sterkste zullen zich veruiterlijken in wilshandelingen.
De vrijheid. ‘Vrijheid’ is ook een algemeen begrip, iedereen denkt er het zijne over en daarom is ook dit begrip een bron van veel misverstand. Spinoza gebruikt het woord in meer dan één betekenis... In de context van Spinoza’s substantie: is vrijheid te begrijpen als het niet bepaald worden door een externe oorzaak: de substantie is niet veroorzaakt, want ze is oorzaak van zichzelf (causa sui). De substantie is dus een volkomen vrije oorzaak. Vrije handelingen stellen: mensen beschikken over de natuurlijke mogelijkheid om te oordelen over ideeën, d.w.z. om die te bevestigen of te ontkennen. Die mogelijkheid is niet bij iedereen even sterk ontwikkeld maar kan door ‘oefening’ worden ontwikkeld. Alleen diegenen die hun keuze stoelen op hun rede en hun emoties zoveel als ze kunnen intomen, handelen in (relatieve) vrijheid: immers, wie zijn oordeelsvermogen rationeel gebruikt, emancipeert zich, al handelende, partieel uit de greep van de alomvattende macro kosmische determinatie. Vrijheid van de burger in de staat. Ook Spinoza is van mening dat de overgang van ‘natuurtoestand’ naar ‘geordende samenleving’ gebeurt (volgens een ‘juridische fictie’) door een ‘maatschappelijk contract’, dat wordt afgesloten om de interne en externe veiligheid van een mensengroep te verzekeren en om vervolgens de vrijheid in groepsverband (de staat) te bewerkstelligen. De overheid die soeverein is, verwacht van de onderdanen, de burgers, gehoorzaamheid aan haar gezag en wetten. Het bevolkingsdeel dat leeft volgens de rede (een minderheid) doet dat op grond van het redelijk inzicht dat die houding de meeste vrijheid oplevert. De meerderheid, die leeft op grond van haar emoties en driften, moet tot gehoorzaamheid worden ‘gedwongen’. De overheid gebruikt hiertoe o.a. de religie, waarvan de kern, aldus Spinoza, neerkomt op gehoorzaamheid aan God en Kerk. Het behoort tot de taak van de overheid om maatschappelijk ongewenst gedrag te beteugelen en te sanctioneren. Of burgers ongewenste wilsdaden stellen in volkomen wilsvrijheid of ertoe gedetermineerd zijn, is voor het hoogste staatsgezag niet relevant voor het realiseren van haar opdracht om veiligheid, vrede en vrijheid in de staat te garanderen. Wil. Laten we eerst even nagaan wat Renaat Descartes (1596-1650), Spinoza’s maître à penser, leert over de wil. Dat is verhelderend omdat Spinoza zich impliciet én expliciet afzet tegen diens ‘wilsfilosofie’. Descartes poneert, zonder bewijs overigens, in overeenstemming met de christelijke visie, dat de wil van de mens VRIJ is en dat die daarom verantwoordelijk is voor zijn daden. Die vrijheid is voor hem ‘een godsgeschenk’. Descartes onderschrijft eveneens de christelijke visie die de scheiding van lichaam en ziel poneert (dualisme). Ziel en lichaam kunnen, aldus Descartes, elkaar wederzijds beïnvloeden. De wil is, volgens Descartes, de ontkenning of de bevestiging van een idee. Zijn dualisme zadelt hem evenwel op met een probleem: hoe kan de onstoffelijke ziel een stoffelijk lichaam beïnvloeden en een wilsdaad veroorzaken...? Descartes weet wel raad: hij wijst een orgaan aan in onze hersenen waar die beïnvloeding en mechaniek op magische wijze plaatsvindt: de pijnappelklier. Hoe de geest communiceert met de materie in dat orgaan wordt helder samengevat in de woorden van de katholieke filosoof-priester, Ferdinand Sassen (1894-1971):
De wil en de pijnappelklier
(Traité de l’ Homme, 1664)
‘Om daaraan [de boven gestelde vraag] toch een oplossing te geven, plaatst Descartes de zetel van de ziel in de pijnappelklier (glandula pinealis), gelegen midden in het achterhoofd, onder de kleine hersenen, waar ze een indirecte werking op het lichaam uitoefent en de bewegingen van het lichaam opneemt door bemiddeling van de esprits animaux, spiritus animales of levensgeesten, de fijnste en meest beweeglijke delen van het bloed, die alle zenuwen en spieren van het lichaam doorstromen. De levensgeesten brengen de aandoeningen van de zintuigen over naar de pijnappelklier; de beweging, die zich dientengevolge daarin afspeelt, wordt door de ziel opgemerkt en deze antwoordt daarop met de aan die beweging corresponderende waarneming.’ (Descartes, Den Haag, 1963, blz. 104) Terug naar Spinoza: hij wijst, niet zonder sarcasme, de wils-hokuspokus van Descartes van de hand. Geest en lichaam zijn volgens Spinoza één geheel (monisme), wat zijn verklaring van de wil een stuk makkelijker maakt. Verstand en wil zijn daarom ook volkomen één. Ideeën die door het verstand worden gevormd delen in de kracht van de substantie en sluiten, als gezegd, de mogelijkheid in tot bevestiging of ontkenning. Er bestaat in de mens dus geen wilscentrum waaruit naar believen wilsdaden kunnen worden geput: elke wilsakte is individueel en gegrond op een door het verstand gevormd idee.
Het topje van de ijsberg
De meeste mensen, aldus Spinoza, leven in de waan dat ze handelen uit vrije wil en dus keuzes kunnen maken: ze zien niet verder dan de meest nabije oorzaak van hun wilsuiting (volitio) en de verder afgelegen oorzaken, die verborgen blijven in het onderbewuste of onbekend zijn, krijgen ze niet in de gaten... Mensen zien dus alleen maar het topje van de ijsberg, wat zich onder de waterlijn van hun wilshandelingen bevindt, blijft verborgen. Spinoza leert, als boven gezegd, dat er slechts individuele, particuliere wilsuitingen bestaan, die samenvallen met ideeën die voldoende bevestigende kracht hebben om zich in wilsdaden uit te drukken. De universele, alles overkoepelende mechanisch-deterministische wetmatigheid van de natuur biedt de (wijze) mens, die met rede is bedeeld, niettemin een mogelijkheid om een vorm van ‘wilsvrijheid’ te realiseren, zoals de lezer zich zal willen herinneren. Spinoza zet zijn determinisme dus wel op een kiertje...
***
Nieuwsgierige lezers kunnen nu aan de hand van de hierboven behandelde begrippen wellicht beter de passages over de wil in de Ethica begrijpen. Herlees daar alvast E II, st. 48 en st. 49 (beide volledig) en de inleiding tot het vijfde deel. Spinoza’s visie over lichaam, ziel en wil wordt niet door de huidige neurowetenschap tegengesproken en onderlijnt ook op dit vlak de genialiteit van de Meester. Willy Schuermans 13/12/2024