In het vijfde boek van de Ethica komt Spinoza’s denken uit op het punt waar het begon, namelijk bij God. Zijn gedachtenconstructie voltooit in dat slotboek een kring, een erg grote en soms moeilijk te volgen lus. De staart van de leer ontmoet de kop en gaat erin op, net als de kop van de mythische slang Orouboros, symbool van oneindigheid, haar eigen staart opslokt.
In lengte van eeuwen is op de inhoud van de Ethica zinvolle en minder zinvolle kritiek gespuid, maar geen van de vijf boeken heeft zo onder het vuur van de kritiek gelegen als het vijfde. Dit Ethica-boek titelt ‘Overde kracht van het intellect of over de menselijke vrijheid en bevat twee delen: het eerste deel loopt van stelling 1 tot stelling 20 en bevat Spinoza’s psychotherapie tegen de passieve emoties, in feite een verderzetting van de stof van het vorige deel. Het tweede deel, van stelling 21 tot stelling 42, handelt over de eeuwigheid van het intellect, over intuïtieve kennis (scientia intuitiva) en over gelukzaligheid.
Grieks manuscript met Orouboros (= staart-eter)
Vooral het tweede gedeelte van dit boek werd met grof geschut beschoten. De heftigste kritiek vloeide in 1984 uit de pen van Spinoza-scholar Jonathan Bennet die in zijn A study of Spinoza’s Ethics, Cambridge, 1984, schreef: ‘After three centuries of failure to profit from it, the time has come to admit that this part of the Ethics (i.e. de tweede helft van deel V) has nothing to teach us and is pretty certainly worthless.’ (§ 85. A judgment on the last three doctrines, § 1, p. 372). Sed hic non locus.... Daarover gaan we het niet hebben. Zoals uit onze titel al blijkt, is het ons hierna te doen om een sleutelbegrip in Spinoza’s leer, namelijk de amor Dei intellectualis, de ‘intellectuele’ liefde tot God. Spinoza combineert deze drie woorden om een filosofisch begrip te smeden dat in de westerse filosofische traditie volstrekt nieuw is.
Voor heel wat mensen is amor Dei/liefde tot God geen issue of ze hebben er zelfs nooit van gehoord, voor anderen is het een existentieel gegeven. Hoe dit komt, is niet eenduidig te verklaren: is het geloof in en de liefde tot God een zaadje dat, altijd of soms, van nature meekomt met het leven in de moederschoot en dan door educatie verder tot ontwikkeling wordt gebracht...? Of is het helemaal geen kwestie van nature/nurture en louter een opvoedingskwestie? Jean Calvin, vader van het Calvinisme, gaf een theologische oplossing aan dit probleem via zijn ‘predestinatieleer’, een opvatting volgens dewelke God vanaf het begin der tijden onherroepelijk vaststelt wie drager wordt van godsgeloof en godsliefde en wie niet.... Het is een leer die omwille van zijn inhumane gestrengheid in de eeuw van Spinoza in Calvinistische kringen veel weerstand opriep o.a. vanwege de Remonstranten die de ‘voorbestemmingsleer’ afwezen, maar door de Synode van Dordrecht in het ongelijk werden gesteld (1618-1619).
In het scholium van stelling 32 van het vijfde deel wordt de uitdrukking geïntroduceerd en gedefinieerd, in stelling 33 wordt de bron ervan onthuld.
Ethica V, st.32, sch. Amor Dei, non quatenus ipsum ut praesentem imaginamur, sed quatenus Deum aeternam esse intelligimus, et hoc est, quod Amorem Dei intellectualem voco. De liefde tot God, niet voor zover we hem als aanwezig voorstellen, maar wel voor zover we hem begrijpen als eeuwig: dit is wat ik noem ‘intellectuele’ liefde tot God.
Ethica V, st.33 Amor Dei intellectualis, qui ex tertio cognitionis genere oritur, est aeternus. ‘Intellectuele’ liefde tot God, die ontstaat uit de derde kensoort, is eeuwig.
Franse Ethica-vertalers blijven dicht bij het origineel en vertalen amor Dei intellectualis steevast als amourintellectuel de Dieu, met behoud van de subjectieve genitief. Dat gebeurde ook in de laatste monumentale Spinoza-editie in de Bibliothèque de la Pléiade (2022). Onze eigen vertalers vertalen preciezer omdat ze de genitief begrijpen als een genitivus objectivus, te vertalen met de voorzetsels voor/tot/jegens. Gorter (1899) heeft het over ‘de intellectuele liefde voor God’, Willem Meijer (1905) kiest voor ‘de geestelijke liefde tot God’, Nico Van Suchtelen (1915) opteert ook voor ‘de geestelijke liefde tot God’. Recentere vertalers kiezen voor ‘de verstandelijke liefde tot God’ (Henri Krop, Maarten van Buuren) en Karel D’ huyvetters houdt het dan weer op ‘intellectuele liefde tot God’. Ik prefereer in deze vertaalkwestie het woord ‘geestelijk’ omdat dit woord meteen aangeeft dat deze vorm van liefde te maken heeft met ons gemoed en ruimer is dan ‘verstandelijk’. Bovendien heeft het adjectief ‘intellectueel’ in onze taal voor menigeen een negatieve bijklank.
De lezer die de boven geciteerde Spinoza-teksten voor het eerst leest, denkt meteen te begrijpen waarover het gaat, want de gebruikte woorden klinken hem vertrouwd in de oren. Maar Caute! Opgelet! zo eenvoudig liggen de dingen niet. Spinoza hecht aan de gebruikte woorden een specifieke betekenis, de draagwijdte en de interpretatie van elk woord ligt dus niet voor de hand...
De naam van God, Jahweh
(Tetragrammaton, 14de-eeuws manuscript)
God (Deus). Het gaat hier niet over de gepersonifieerde, transcendente God van de drie boekreligies, het gaat hier, uiteraard, over de ‘God van Spinoza’. Hoe die moet worden gedacht, is niet eenduidig te beantwoorden, maar zeker is dat die God immanent is en dat onze filosoof zijn God een paar keer identificeert als ‘God of de Natuur’, alweer een uitdrukking die voor interpretatie vatbaar is... De liefde tot God kan dus worden begrepen als een liefde tot de Natuur, het Al en alle ‘dingen’ die er deel vanuit maken. Dat brengt Spinoza ertoe te stellen, dat, hoe beter wij de dingen kennen, hoe beter we God kennen.
Liefde (amor). In het derde deel van de Ethica definieert Spinoza dit affect in zijn catalogus van affecten na stelling 59, als volgt: Amor est laetitia concomittante idea causae externae. Liefde is blijdschap samen met de idee van een externe oorzaak. Het woord ‘liefde’ is in alle talen een algemene uitdrukking, een ‘koepel-woord’ zeg maar, waaronder tientallen vormen van die emotie kunnen worden gerangschikt. Het volstaat een woordenboek van Nederlandse synoniemen op te slaan om (met verbazing) vast te stellen hoe veel synoniemen er in onze taal voor het woord ‘liefde’ bestaan: opwinding, gedrevenheid, koorts, vuur, passie, vurigheid, drift, felheid, geestdrift, begeerte, manie, verzotheid, onstuimigheid, gepassioneerdheid, affectie, warmte, aandoening, sympathie, genegenheid, toegenegenheid, ingenomenheid.... en vele andere meer. Al deze synoniemen drukken een affectie uit voor mensen, dieren en objecten. De intensiteit van die diverse affecten kan verschillen en kan worden afgebeeld, zo men wil, op een schaal van 0 tot10.
Het woord ‘liefde’ in onze uitdrukking kan, wat mij betreft, het best worden begrepen als een affect van warme toegenegenheid. Wim Klever, hoogbejaarde nestor van de Nederlandse Spinoza-exegeten, geeft volgende definitie: ‘De liefde die ter sprake is, is geen gemoedsgezwijmel, maar een conceptuele bezetenheid, anders gezegd: een verstandelijke extase met aangename gemoedsresonantie die een zalige verliefdheid uitdrukt.’ (Ethicom, 1996, blz. 700).
Geestelijk (intellectualis). Spinoza begrijpt de liefde tot God als een geestelijke (of intellectuele of verstandelijke) liefde. Die kwalificatie duidt erop dat Spinoza dit affect, met zijn God als voorwerp, nadrukkelijk kadert in zijn epistemologie: omdat die liefde verstandelijk is, heeft ze dus te maken met de tweede kensoort, de rede, die als opstap en in relatie tot de derde kensoort, de intuïtie, de geestelijke liefde tot God genereert, zoals expressis verbis wordt gesteld in stelling 33. Bovendien geeft zijn kwalificatie ook aan, dat die Godsliefde thuishoort IN het gemoed en zich niet veruiterlijkt in handelingen of rituelen, zoals dat het geval is in de traditionele boekreligies.
Besluit Als we het voorgaande combineren met wat elders in het vijfde deel nog kan worden gelezen dan begrijp ik Spinoza’s amor Dei intellectualis als een vorm van blije, vreugdevolle toegenegenheid tot God of de Natuur, die in het gemoed ontstaat uit het intuïtief inzichtelijk begrijpen (intelligere) van mijn band met het Al. Die vorm van ‘Godsliefde’ kan niet worden bezoedeld door haat of jaloezie en groeit naarmate er meer gelijkgezinden zijn (st. 20), Godskennis (en de ermee verbonden liefde) neemt toe naarmate wij meer ‘natuurdingen’ begrijpen (st. 24), is eeuwig (st. 33), kan door niets in de natuur worden opgeheven (st. 38), is in wezen niets anders dan de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint (st. 36), en genereert geen wederliefde (st. 19).
De wijze (de sapiens) die erin slaagt om dat gevoel van blijheid duurzaam in zijn persoonlijkheid te integreren, maakt de weg vrij voor een gevoel van rustige tevredenheid (een acquiescentia) én met zichzelf, én met de anderen (in de samenleving) én met God of de Natuur. Die gemoedsrust kan op haar beurt een dieper gevoel van gelukzaligheid (beatitudo) genereren, die de resultante is van het vorige. Makkelijker gezegd dan begrepen en gedaan.... en dat besefte ook Spinoza, die zijn hoofdwerk besluit met een daartoe aangepast Romeins adagium dat in Spinozakringen zo bekend is dat ik het hier niet (nog eens) hoef te citeren. 29.10.2024 Willy Schuermans