NR |
PROPOSITIO |
STELLING |
TOELICHTING |
1 |
Prout cogitationes, rerumque ideae ordinantur et concatenantur in Mente, ita Corporis affectiones, seu rerum imagines, ad amussim ordinantur et concatenantur in corpore. |
Net als gedachten en ideeën van dingen worden geordend en gekoppeld in de geest, zo worden affecten of voorstellingen van dingen nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam. |
1 Lichaamsaffecten of voorstellingen van dingen worden nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam. 2 In de geest worden gedachten en ideeën van dingen geordend én gekoppeld. 3 Die ordening én koppeling in lichaam én geest geschieden op dezelfde wijze; NB
|
2 |
Si animi commotionem seu affectum a causae externae cogitatione amoveamus, et aliis jungamus cogitationibus, tum Amor seu Odium erga causam externam, ut et animi fluctuationes, quae ex his affectibus oriuntur, destruentur. |
Zo we een gemoedscommotie of een affect scheiden van de gedachte aan de externe oorzaak en ze verbinden met andere gedachten, dan zal liefde of haat jegens die externe oorzaak samen met de gemoeds-schommelingen die uit deze affecten ontstaan, vernietigd worden. |
1 Een gemoedscommotie of affect (= aandoening) kan in de geest gescheiden worden van de gedachte aan de externe oorzaak. 2 Die uitwendige oorzaak kan worden verbonden of in verband gebracht met andere gedachten. 3 Wie dat alles doet, zal het affect haat of liefde, verbonden met de externe oorzaak ervan, vernietigen. NB 1. Deze stelling poneert:
|
3 |
Affectus, qui passio est, desinit esse passio, simulatque ejus claram et distinctam formamus ideam. |
Een affect die een passie is, houdt op een passie te zijn zodra we van haar een helder en onderscheiden idee vormen. |
1 Affecten kunnen actief of passief zijn (d.w.z. een passie) zijn. 2 Passieve affecten houden op passief te zijn wanneer we er :
Wie een adequate idee over een passie vormt, ontwapent die en maakt die actief. |
4 |
Nulla est Corporis affectio, cujus aliquem clarum et distinctum non possumus formare conceptum. |
Geen enkel affect van het lichaam bestaat er, waarvan we ons niet enigszins een helder en onderscheiden idee kunnen vormen. |
Over alle affecten die het lichaam kunnen aandoen:
1. Deze stelling, die in feite het karakter heeft van een axioma, poneert impliciet een absoluut vertrouwen in de kracht van de geest. 2. Wat helder en onderscheiden gekend is, wordt ook naar waarheid gekend. 3. Helder en wel onderscheiden impliceert het kennen van de oorzaak. |
5 |
Affectus erga rem, quam simpliciter, et non ut necessariam, neque ut possibilem, neque ut contingentem imaginamur, caeteris paribus, omnium est maximus. |
Het affect voor een zaak die we ons simpelweg voorstellen en niet als noodzakelijk, noch als mogelijk, noch als toevallig, is bij gelijkblijvende omstandigheden van alle het sterkste. |
1 Van alle affecten betreffende een zaak is deze het sterkst die in onze verbeelding:
3 Voorwaarde daartoe: de omstandigheden (= de context) waarbinnen zich die affecten voordoen, dienen gelijk te blijven. NB 1. Nog eens anders geformuleerd: onze verbeelding kan ons in eenzelfde context confronteren met een zaak die :
|
6 |
Quatenus Mens res omnes, ut necessarias intelligit, eatenus majorem in affectus potentiam habet, seu minus ab iisdem patitur. |
Naarmate de geest alle dingen als noodzakelijk begrijpt, hoe meer die macht heeft op affecten of hoe minder die eronder lijdt. |
De geest die de dingen beschouwt als noodzakelijk genereert een dubbel heilzaam effect:
1 De natuur en al wat er deel van uitmaakt, werkt op grond van eeuwige, onveranderlijke wetten. 2 De geest kan van alle dingen een (nabije) oorzaak vaststellen. 3 In deze stelling wordt indirect een denkregel gesuggereerd:
|
7 |
Affectus, qui ex ratione oriuntur vel excitantur, si ratio temporis habeatur, potentiores sunt iis, qui ad res singulares referentur, quas ut absentes contemplamur. |
Affecten, die uit de rede ontstaan of opgewekt worden, zijn, gemeten naar tijd, sterker dan diegene die betrekking hebben op bijzondere dingen, die we als afwezig beschouwen. |
1 Affecten kunnen:
NB Affecten van het lichaam die door de rede ontstaan of opgewekt worden (in onszelf), zullen dus een sterker en duurzamer effect hebben, dan affecten die veroorzaakt worden door dingen die we als afwezig beschouwen, en dus geen actualiteit hebben. |
8 |
Quo affectus aliquis a pluribus causis simul concurrentibus excitatur, eo major est. |
Naarmate een of ander affect door meerdere samenlopende oorzaken gelijktijdig wordt opgewekt, des te sterker is het. |
1 Affecten kunnen gelijktijdig twee of meer samenlopende oorzaken hebben. 2 De kracht van een affect is recht evenredig met het aantal gelijktijdig samenlopende oorzaken. NB 1 Affecten kunnen, wat hun oorzaak betreft, monocausaal, bicausaal of multicausaal zijn. 2 Voorwaarden tot meer kracht zijn: én meer dan één oorzaak, én gelijktijdigheid. 3 De stelling wijst op de band tussen affect en quantum, in casu het aantal oorzaken. |
9 |
Affectus, qui ad plures et diversas causas refertur, quas Mens cum ipso affectu simul contemplatur, minus noxius est, et minus per ipsum patimur, et erga unamquamque causam minus afficimur, quam alius aeque magnus affectus, qui ad unam solam, vel pauciores causas refertur. |
Een affect dat refereert aan meerdere en verschillende oorzaken die de geest samen met het affect zelf beschouwt, is minder schadelijk en we lijden er minder onder, en worden door elk van de oorzaken minder aangedaan, dan een ander even krachtig affect, dat refereert aan een enkel of aan minder oorzaken. |
1 Een affect (of aandoening) kan:
4 Als een affect op een enkel of slechts op enkele oorzaken betrekking heeft:
1 De schade en het lijden aangedaan door affecten (van gelijke kracht) is een functie van de kwantiteit van de oorzaken van het affect. 2 Door rationele analyse van de samenlopende oorzaken kan de geest de gevolgen van een affect beheersen. |
10 |
Quamdiu affectibus, qui nostrae naturae sunt contrarii, non conflictamur, tamdiu potestatem habemus ordinandi, et concatenandi Corporis affectiones secundum ordinem ad intellectum. |
Zolang we door affecten, aan onze natuur tegengesteld, niet in de war worden gebracht, zolang beschikken we over de macht om de affecten van het lichaam te ordenen en te verbinden volgens de orde van het verstand. |
1 Affecten kunnen met onze natuur in overeenstemming zijn of eraan tegengesteld. 2 Affecten die in strijd zijn met onze natuur kunnen:
NB 1 Affecten die met onze natuur in strijd zijn, vinden hun oorzaak niet in de rede. 2 Affecten van type 2b), die ons niet verwarren, kunnen worden ‘bewerkt’ door de rede. 3 Geest en lichaam zijn één, de orde en de verbinding der dingen is gelijklopend voor beide. |
11 |
Quo imago aliqua ad plures res refertur, eo frequentior seu saepius viget, et Mentem magus occupat. |
Naarmate een of andere voorstelling refereert aan meerdere dingen, des te frequenter of des te meer kracht bezit ze en occupeert ze meer de geest. |
Voorstellingen kunnen zich richten op meerdere dingen:
1 Multicausale voorstellingen sorteren (rekenkundig) meer effecten dan monocausale. 2 De effecten van voorstellingen kunnen zowel ten kwade als ten goede zijn. |
12 |
Rerum imagines facilius imaginibus, quae ad res referentur, quas clare, et distincte intelligimus, junguntur, quam aliis. |
Voorstellingen van dingen verbinden zich makkelijker met voorstellingen die refereren aan dingen die we helder en onderscheiden begrijpen, dan met andere. |
1 Voorstellingen van dingen:
NB 1 Voorstellingen van type 1a) zijn voorstellingen die door fantasie (eerste kenwijze) worden gegenereerd. 2 Voorstellingen van type 1b) zijn voorstellingen die door de rede (of de intuïtie) worden voortgebracht. |
13 |
Quo imago aliqua pluribus aliis juncta est, eo saepius viget. |
Naarmate een voorstelling met meer andere verbonden is, bezit ze des te meer kracht. |
1 Een voorstelling kan enkelvoudig zijn of verbonden met andere voorstellingen. 2 Enkelvoudige voorstellingen zijn zwakker dan voorstellingen die met andere worden samengevoegd. NB 1 Complexe voorstellingen (d.w.z. met elkaar gekoppelde voorstellingen) zullen in de geest steviger verankerd zijn: ze zijn (rekenkundig) talrijker en sorteren daarom meer effecten. 2 Omdat die voorstellingen met andere verbonden zijn, zullen ze ook vaker worden opgeroepen of herinnerd, bv. door associatie. |
14 |
Mens efficere potest, ut omnes Corporis affectiones, seu rerum imagines ad Dei ideam referantur. |
De geest is in staat om alle aandoeningen van het lichaam of voorstellingen van dingen tot de idee van God te herleiden. |
De geest beschikt over de mogelijkheid om, zonder enige uitzondering:
NB
|
15 |
Qui se, suosque affectus clare et distincte intelligit, Deum amat, et eo magis, quo se suosque affectus magis intelligit. |
Wie zichzelf en zijn affecten helder en onderscheiden begrijpt, bemint God en dit des te meer naarmate hij zichzelf en zijn affecten meer begrijpt. |
1 De mens en zijn affecten :
3 De maat van dit begrijpen is recht evenredig met de maat van de liefde tot God. NB
|
16 |
Hic erga Deum Amor Mentem maxime occupare debet. |
Deze liefde tot God moet de geest maximaal occuperen. |
Er moet worden naar gestreefd:
|
17 |
Deus expers est passsionum, nec ullo Laetitiae aut Tristitiae affectu afficitur. |
God is vrij van passies en wordt door geen enkel affect van blijdschap of verdriet geaffecteerd. |
|
18 |
Nemo potest Deum odio habere. |
Niemand kan God haten. |
Haat t.a.v. God is onmogelijk. NB
|
19 |
Qui Deum amat, conari non potest, ut Deus ipsum contra amet. |
Wie God bemint moet niet proberen dat God hem zelf ook bemint. |
1. Er bestaat liefde van mens tot God. 2. Er bestaat geen wederliefde van God tot mens:
|
20 |
Hic erga Deum Amor, neque Invidiae, neque Zelotypiae affectu inquinari potest; sed eo magis fovetur, quo plures homines eodem Amoris vinculo cum Deo junctos imaginamur. |
Deze liefde tot God kan niet door een affect van afgunst of jaloezie worden bezoedeld; maar wordt des te meer bevorderd, naarmate we ons inbeelden dat meer mensen door dezelfde liefdesband met God verbonden zijn. |
|
21 |
Mens nihil imaginari potest, neque rerum praeteritarum recordari, nisi durante Corpore. |
De geest kan zich niets verbeelden en evenmin zich voorbije dingen herinneren, tenzij zolang het lichaam bestaat. |
De geest:
1 Eerdere stellingen:
3 Verbeelding en herinnering behoren beide tot de eerste (niet adequate) kenwijze, de verbeelding. |
22 |
In Deo tamen datrur necessario idea, quae hujus et illius Corporis humani essentiam sub aeternitatis specie exprimit. |
In God evenwel bestaat er noodzakelijk een idee dat van dit of dat menselijk lichaam de essentie onder het oogpunt van de eeuwigheid uitdrukt. |
1 In God bestaat er noodzakelijk een idee:
Sub specie aeternitatis: deze uitdrukking kan op meer dan één wijze worden vertaald. Wij houden het op ‘onder het oogpunt van de eeuwigheid.’ 2 Deze stelling dient begrepen, niet vanuit onze realiteit, maar vanuit het oogpunt van de substantie. |
23 |
Mens humana non potest cum Corpore absolute destrui, sed ejus aliquid remanet, quod aeternum est. |
De menselijke geest kan niet volledig met het lichaam worden vernietigd, maar iets van haar blijft over dat eeuwig is. |
1 De menselijke geest kan niet helemaal verdwijnen als het lichaam verdwijnt. 2 Bij vernietiging (= dood) blijft ‘iets’ over van die menselijke geest. NB 1 Dit is in contradictie met de opvatting dat lichaam en geest één zijn (II, st.13). 2 Deze stelling suggereert een vorm van bestaan na de dood… een idee die velen (niet alleen christenen) welgevallig is. |
24 |
Quo magis res singulares intelligimus, eo magis Deum iltelligimus. |
Hoe meer we individuele dingen begrijpen, hoe meer we God begrijpen. |
1 Individuele dingen kunnen gradueel worden begrepen. 2 Hoe hoger men in de kennis opklimt, hoe meer we God begrijpen. NB 1 Deze stelling slaat op dingen en is een pendant van stelling 14, die meer specifiek betrekking heeft op het ‘menselijk ding’ . 2 Kennis van de dingen, niet meer dan modi van de substantie, draagt tegelijkertijd kennis aan van de substantie. |
25 |
Summus Mentis conatus, summaque virtus est res intelligere tertio cognitionis genere. |
Summum van geestelijke conatus en summum van deugd is de dingen begrijpen volgens de derde kenwijze. |
1 Geestelijk streven (= conatus) en deugd kunnen zich manifesteren met verschillende intensiteit. 2 De hoogste trap voor beide is dingen (= het Al) begrijpen via de derde kenwijze. NB 1 De geestelijke conatus = begeerte om dingen te begrijpen. 2 Dingen begrijpen kan via drie kenwijzen: verbeelding, ratio en intuïtie. Laatste twee zijn adequate kenwijzen, de laatste de allerhoogste. |
26 |
Quo Mens aptior est ad res tertio cognitionis genere intelligendum, eo magis cupit, res eodem hoc cognitionis genere intelligere. |
Hoe meer de geest geschikt is om dingen volgens de derde kenwijze te begrijpen, hoe meer hij verlangt dingen volgens deze kenwijze te begrijpen. |
1 De geest kan worden geschikt gemaakt (= worden bekwaamd) om dingen te begrijpen via de derde kenwijze. 2 Hoe meer de geest daarin slaagt, des te meer zal hij een verlangen genereren om dingen te begrijpen via deze kenwijze. NB 1 De geest is een ‘faculteit’ die kan worden geschikt gemaakt. 2 Het geschikter maken van de geest vergt een leerproces. 3 De derde kenwijze is een generator van verlangen naar meer kennis (= conatus van de geest). |
27 |
Ex hoc tertio cognitionis genere summa, quae dari potest, Mentis acquiescentia oritur. |
Uit deze derde kenwijze ontstaat de grootst mogelijke geestesrust. |
Intuïtief kennen is de bron van de grootst mogelijke geestesrust. NB 1 Geestelijk evenwicht, d.w.z. het inperken (zo mogelijk, het vermijden) van psychische labiliteit (fluctuationes animae) zijn het ultieme doel van Spinoza’s levensleer. 2 De derde kenwijze is de hoogste trap van kennen en doet de kenner duurzaam (= blijvend) beseffen dat alles een band heeft met alles en finaal rust in de substantie, ultieme realiteit. |
28 |
Conatus, seu Cupiditas cognoscendi res tertio cognitionis genere oriri non potest ex primo, at quidem ex secundo cognitionis genere. |
De conatus of de begeerte om dingen te kennen door de derde kenwijze kan niet ontstaan uit de eerste, maar alleen uit de tweede kenwijze. |
1 Kennisbegeerte is verbonden met de derde kenwijze, het intuïtief kennen. 2 Kennisbegeerte onstaat alleen uit de tweede kenwijze. NB 1 De eerste kensoort, de verbeelding, leidt niet tot adequate kennis. Verbeeldingskennis leidt tot disparate en vage kennis, die onvolledig is en de ware oorzaken van het gekende niet onsluiert. 2 De tweede kensoort, rationele kennis, is een adequate kenwijze. Het is ware kennis die de naaste oozaak der dingen blootlegt, maar ook tot het inzicht leidt dat de rede op zich niet bij machte is om door te dringen tot de ultieme bestaansgrond van en de samenhang tussen alle modi in het Al. 3 Daartoe is de derde kensoort, het intuïtieve kennen, vandoen. De tweede kensoort is een opstap naar de derde en hoogste kensoort, de intuïtie of ‘schouwende kenwijze’. Het behoort tot de essentie van deze kenwijze dat zij het verlangen (conatus) in zich bergt om meer, steeds meer te kennen. |
29 |
Quicquid Mens sub specie aeternitatis intelligit, id ex eo non intelligit, quod Corporis praesentem actualem existentiam concipit, sed ex eo, quod Coporis essentiam concipit sub specie aeternitatis. |
Wat de geest uit het oogpunt van de eeuwigheid begrijpt, dat begrijpt hij niet omdat hij de existentie van een actueel aanwezig lichaam doorschouwt, maar daardoor dat hij de essentie van een lichaam doorschouwt uit het oogpunt van de eeuwigheid. |
1 Dingen (modi) kunnen begrepen worden vanuit twee blikpunten:
NB Doorschouwen of begrijpen sub specie aeternitatis is inzien hoe en waarom de realiteit der dingen (= actueel bestaande modi) verbonden zijn met de oergrond van de natuur (= de substantie). |
30 |
Mens nostra, quatenus se, et Corpus sub aeternitatis specie cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessario habet, scitque se in Deo esse et per Deum concipi. |
Onze geest, voor zover die zichzelf en het lichaam kent uit het oogpunt van de eeuwigheid, heeft noodzakelijk kennis van God en weet dat hij in God is en uit God wordt begrepen. |
1 Uit het blikpunt van de eeuwigheid geest en lichaam kennen:
NB 1 ‘Exact wetenschappelijk kennen’ leidt niet naar de essentie van de dingen. 2 Kennis uit het blikpunt van de eeuwigheid overstijgt het natuurkundig kennen. 3 Fysisch kennen wordt via dit blikpunt ‘meta-fysisch’ kennen. |
31 |
Tertium cognitionis genus pendet a Mente, tanquam a formali causa, quatenus Mens ipsa aeterna est. |
De derde kenwijze hangt vast aan de geest, als een formele oorzaak, voor zover de geest zelf eeuwig is. |
1 De derde kenwijze is afhankelijk van de geest. 2 De geest is :
1 Formele oorzaak: de causa formalis, vormoorzaak, d.i. de derde oorzaak van Aristoteles’ vier-oorzaken-leer. 2 De geest is dus vormoorzaak van de derde kenwijze, d.w.z. dat het intuïtief kennen - in zijn algemeenheid als kenwijze- gevormd wordt door de geest of er zijn (vorm)oorzaak in vindt. 3 Voor zover de geest eeuwig is: d.w.z. voor zover de geest zich herkent als een modus van het attribuut geest van de substantie en zo participeert in de eeuwigheid ervan. |
32 |
Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo delectamur, et quidem concomitante idea Dei, tanquam causa. |
Wat we kennen door de derde kenwijze geeft ons vreugde, en wel samen met het besef van God als oorzaak |
1 Kennen via de derde kenwijze verschaft kenvreugde. 2 Die kenvreugde gaat gepaard met het bewustzijn (het besef) dat God er de oorzaak van is. NB 1 Kenvreugde is een ‘geestelijke’ blijdschap, een gevoel van welbehagen, dat onstaat door het verwerven van inzicht in het verband tussen zichzelf en het AL (de substantie). 2 Die kenvreugde is een vorm van blijdschap (laetitia) die Spinoza begrijpt als een passie die de geest tot grotere volmaaktheid voert (E III, St.11, schol.). |
33 |
Amor Dei intellectualis, qui ex tertio cognitionis genere oritur, est aeternus. |
De intellectuele liefde tot God die uit de derde kenwijze ontstaat is eeuwig. |
1 De derde kenwijze is de bron van intellectuele (= verstandelijke) liefde tot God. 2 Die verstandelijke liefde tot God is eeuwig. NB 1 Amor Dei intellectualis = subjectieve genitief (genitivus subjectivus) met de waarde van een objectieve genitief (genitivus objectivus), dus niet te vertalen als verstandelijke liefde van God maar als verstandelijke liefde voor God. 2 Verstandelijke liefde tot God (= de substantie) wordt geboren uit (een duurzaam en constant) intuïtief inzicht in:
|
34 |
Mens non nisi durante Corpore obnoxia est affectibus, qui ad passiones referentur. |
De geest is niet blootgesteld aan affecten die passies zijn, dan alleen tijdens het bestaan van het lichaam. |
De geest is uitsluitend blootgesteld aan passieve affecten (‘lijdingen’) tijdens het leven van het lichaam. NB 1 Lichaam en geest zijn één (Spinoza’s monisme). 2 Affecten hebben alleen impact op het lichaam zolang het bestaat. 3 Deze (evidente) stelling impliceert: liefde tot eindige dingen is ook eindig; liefde tot een oneindig ding (de substantie of God) is oneindig. |
35 |
Deus se ipsum Amore intellectuali infinito amat. |
God bemint zichzelf met een oneindige intellectuele liefde. |
1 God bemint zichzelf. 2 Die liefde tot zichzelf is een oneindige verstandelijke liefde. NB 1 Deze intellectuele liefde mag niet worden beschouwd als een goddelijk affect: God is immers affectloos (zie St. 17). 2 Het betreft hier een godsliefde die, als oneindige intellectuele geestelijke liefde, inherent is aan het oneindige attribuut geest van de substantie. |
36 |
Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Amor, quo Deus se ipsum amat, non quatenus infinitus est, sed quatenus per essentiam humanae Mentis, sub specie aeternitatis consideratam, explicari potest, hoc est, Mentis erga Deum Amor intellectualis pars est infiniti amoris, quo Deus se ipsum amat. |
De intellectuele liefde van de geest tot God is de liefde zelf van God waarmee God zichzelf bemint, niet voor zover hij oneindig is, maar voor zover hij zich via de essentie van de menselijke geest, beschouwd vanuit het oogpunt van de eeuwigheid, kenbaar maakt; dat is: de intellectuele liefde van de geest tot God is een deel van de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint. |
1 De verstandelijke liefde van de geest tot God = de verstandelijke Godsliefde waarmee God zichzelf bemint:
NB 1 Gods oneindige geest kent zichzelf als oorzaak van alle modi in het Al en put daaruit oneindige liefde (= vreugde met zichzelf als oorzaak). 2 De verstandelijke liefde van de mens tot God = in elke mens als potentia (mogelijkheid) aanwezig. 3 In de natuur (het Al), bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, is ‘Godsliefde’ één oneindig geheel. |
37 |
Nihil in Natura datur, quod huic Amori intellectuali sit contrarium, sive quod ipsum possit tollere. |
Niets in de natuur wordt gegeven, dat met die intellectuele liefde strijdig is, of dat die kan opheffen. |
In de natuur (het Al) is er niets:
1 In de natura naturata zijn dingen, behorend tot het attribuut uitgebreidheid van de substantie, tijdelijk en onderworpen aan andere dingen met een grotere kracht (conatus) die hen kunnen vernietigen. 2 De verstandelijke liefde tot God:
|
38 |
Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere mens intelligit, eo minus ispsa ab affectibus, qui mali sunt, patitur et mortem minus timet. |
Hoe meer dingen de geest via de tweede en derde kenwijze begrijpt, des te minder lijdt hij zelf onder affecten die slecht zijn en des te minder vreest hij de dood. |
Dingen begrijpen via de tweede en de derde kenwijze:
1 Rede (tweede kenwijze) en intuïtie (derde kenwijze) beschermen tegen slechte affecten omdat ze oorsprong en oorzaken van de affecten onthullen en zo middelen aanreiken om ze in te tomen. 2 Het redenerend vermogen en het intuïtief aanschouwen kunnen vrees voor de dood verminderen:
|
39 |
Qui Corpus ad plurima aptum habet, is Mentem habet, cujus maxima pars est aeterna. |
Wie beschikt over een lichaam dat tot veel in staat is, die heeft een geest waarvan het grootste deel eeuwig is. |
1 Individuele lichamen verschillen in hun mogelijkheden: ze zijn tot niet zoveel in staat of soms ook tot veel. 2 Wie een lichaam heeft dat tot veel in staat is, heeft een geest die overwegend eeuwig is. NB 1 De geschiktheid van lichamen zijn deels een natuurlijk gegeven, deels een potentialiteit van het individu. 2 Het vergroten van de mogelijkheden (de kracht) van het lichaam:
|
40 |
Quo unaquaeque res plus perfectionis habet, eo magis agit et minus patitur et contra, quo magis agit, eo perfectior est. |
Hoe meer een of ander ding perfect is des te meer handelt het en des te minder lijdt het; en omgekeerd hoe meer het handelt des te meer perfect is het. |
1 Vergelijkbare dingen (dingen bekeken in hun soort) zijn niet altijd even perfect. 2 Hoe perfecter een ding:
Dingen kunnen bekeken worden vanuit twee blikpunten: a) vanuit het blikpunt van de eeuwigheid zijn ze volmaakt en kunnen ze niet anders zijn dan ze zijn; b) vanuit het blikpunt van de realiteit (het actueel bestaan) kunnen dingen verschillen in volmaaktheid (= een element van hun individualiteit); c) deze stelling slaat op de actueel bestaande dingen in de wereld. Onvolmaakte (onvolkomen) dingen zijn er vatbaar voor vervolmaking. d) ‘perfectioneren’, ‘lijden’ en ‘handelen’ vormen samen een ‘trias libertatis’:
|
41 |
Quamvis nesciremus, Mentem nostram aeternam esse, Pietatem tamen, et Religionem, et absolute omnia, quae ad Animositatem et Generositatem referri ostendimus in quarta Parte, prima haberemus. |
Ook al zouden we niet weten dat onze geest eeuwig is, dan zouden we toch vroomheid en religiositeit en absoluut alles wat we in het vierde deel hebben uiteengezet over zielesterkte en generositeit primordiaal achten. |
1 In de veronderstelling dat we niet zouden weten dat onze geest eeuwig is, dan nog blijven van het hoogste belang:
1 Om niet in tegenspraak te verzeilen met wat eerder werd beweerd over de ‘eeuwigheid van de geest’, wordt quamvis, restrictief voegwoord (conjunctio restrictivus + conjunctivus) hier meestal welwillend vertaald door: ‘zelfs al zouden we niet weten’ (= maar we weten het wel !). 2 De grammaticaal correcte vertaling van dit Latijnse voegwoord is in onze taal het restrictieve ‘hoewel’, ‘ofschoon’, wat een heel andere betekenis geeft aan deze stelling… |
42 |
Beatitudo non est virtutis praemium, sed ipsa virtus : nec eadem gaudemus, quia libidines coercemus, sed contra, quia eadem gaudemus, ideo libidines coercere possumus. |
Gelukzaligheid is niet een beloning voor de deugd, maar de deugd zelf, evenmin genieten we haar omdat we driften intomen, maar omgekeerd, omdat we ze genieten kunnen we driften intomen. |
1 Niet wie deugd beoefent, beërft gelukzaligheid (beatitudo), gelukzaligheid is de deugd zelve. 2 Het bedwingen van driften leidt niet tot gelukzaligheid, het genieten van gelukzaligheid is de sleutel tot het intomen van driften. NB 1 Gelukzaligheid is voor Spinoza het hoogste geluk, dat opgewekt wordt door kennis van God die intellectuele liefde genereert. 2 Boekreligies verleiden hun aanhangers tot een deugdzaam leven door hen een beloning (in het hiernamaals) voor te houden: de bekende pedagogische truuc van het snoepje.. 3 Voor Spinoza is het bereiken van beatitudo de deugd zelf en bron van driftcontrole. |