Spinozakring Lier
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu >
      • Klevertjes
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • E Stellingen deel 1
      • E Stellingen deel 2
      • E Stellingen deel 3
      • E Stellingen deel 4
      • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact

Ethica Ordine Geometrico Demonstrata
Ethiek volgens een geometrische methode uiteengezet
De stellingen - deel V

EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL

​De 298 stellingen van de Ethica vertaald en toegelicht door Willy Schuermans

Deel V

Foto

PARS QUINTA- VIJFDE DEEL
DE POTENTIA INTELLECTUS SEU DE LIBERTATE HUMANA -
OVER DE MACHT VAN HET INTELLECT EN DE VRIJHEID VAN DE MENS


NR
PROPOSITIO
STELLING
TOELICHTING
1
 Prout cogitationes, rerumque ideae ordinantur et concatenantur in Mente, ita Corporis affectiones, seu rerum imagines, ad amussim ordinantur et concatenantur in corpore.
​
​Net als gedachten en ideeën van dingen worden geordend en gekoppeld in de geest, zo worden affecten of voorstellingen van dingen nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam.
​1 Lichaamsaffecten of voorstellingen van dingen worden nauwkeurig geordend en gekoppeld in het lichaam.
2 In de geest worden gedachten en ideeën van dingen geordend én gekoppeld.
3 Die ordening én koppeling in lichaam én geest geschieden op dezelfde wijze;
NB
  1. Lichaam en geest zijn voor Spinoza één en hetzelfde ding. Wat het lichaam ervaart, wordt dus op dezelfde wijze geordend en gekoppeld als in de geest.
  2. Deze stelling steunt op stelling 7 van deel 2.​
2
​Si animi commotionem seu affectum a causae externae cogitatione amoveamus, et aliis jungamus cogitationibus, tum Amor seu Odium erga causam externam, ut et animi fluctuationes, quae ex his affectibus oriuntur, destruentur.​
​​Zo we een gemoedscommotie of een affect scheiden van de gedachte aan de externe oorzaak en ze verbinden met andere gedachten, dan zal liefde of haat jegens die externe oorzaak samen met de gemoeds-schommelingen die uit deze affecten ontstaan, vernietigd worden.
​​1 Een gemoedscommotie of affect (= aandoening) kan in de geest gescheiden worden van de gedachte aan de externe oorzaak.
2 Die uitwendige oorzaak kan worden verbonden of in verband gebracht met andere gedachten.
3 Wie dat alles doet, zal het affect haat of liefde, verbonden met de externe oorzaak ervan, vernietigen.
NB
1. Deze stelling poneert:
  • een mechanische gedragsregel: als A dan B , d.w.z. als supra (1) en (2) dan supra (3).
  • dat diversificatie van oorzaak-gedachten, haat en liefde als bronnen van gemoedsfluctuaties meteen vernietigen.
2. Spinoza laat hier geen ruimte voor een gevolg dat minder absoluut is, namelijk een ‘gradueel verminderen, verzwakken’. Die absolute formulering strookt niet met wat eenieder kan ervaren.
3
​Affectus, qui passio est, desinit esse passio, simulatque ejus claram et distinctam formamus ideam.
​​Een affect die een passie is, houdt op een passie te zijn zodra we van haar een helder en onderscheiden idee vormen.
​1 Affecten kunnen actief of passief zijn (d.w.z. een passie) zijn.
2 Passieve affecten houden op passief te zijn wanneer we er :
  • a) een helder en
  • b) wel onderscheiden idee over vormen.
NB
Wie een adequate idee over een passie vormt, ontwapent die en maakt die actief.
4
​Nulla est Corporis affectio, cujus aliquem clarum et distinctum non possumus formare conceptum.
​​Geen enkel affect van het lichaam bestaat er, waarvan we ons niet enigszins een helder en onderscheiden idee kunnen vormen. 
​Over alle affecten die het lichaam kunnen aandoen:
  • kan door de geest een helder en onderscheiden concept worden gevormd.
  • het betreft een ‘enigszins’ (aliquem) helder en onderscheiden concept.
NB
1. Deze stelling, die in feite het karakter heeft van een axioma, poneert impliciet een absoluut vertrouwen in de kracht van de geest.
2. Wat helder en onderscheiden gekend is, wordt ook naar waarheid gekend.
3. Helder en wel onderscheiden impliceert het kennen van de oorzaak.
5
Affectus erga rem, quam simpliciter, et non ut necessariam, neque ut possibilem, neque ut contingentem imaginamur, caeteris paribus, omnium est maximus. ​
​​Het affect voor een zaak die we ons simpelweg voorstellen en niet als noodzakelijk, noch als mogelijk, noch als toevallig, is bij gelijkblijvende omstandigheden van alle het sterkste.
​1 Van alle affecten betreffende een zaak is deze het sterkst die in onze verbeelding:
  • gewoon gegeven is,
  • niet noodzakelijk is,
  • niet toevallig (contingent) is.
2 Affecten kunnen zich manifesteren in verschillende graad van sterkte.
3 Voorwaarde daartoe: de omstandigheden (= de context) waarbinnen zich die affecten voordoen, dienen gelijk te blijven.
NB
1. Nog eens anders geformuleerd: onze verbeelding kan ons in eenzelfde context confronteren met een zaak die :
  • wij ervaren als er ‘gewoonweg’ zijn;
  • wij ervaren dat ze er noodzakelijkerwijze moet zijn;
  • wij ervaren dat ze er niet noodzakelijk moet zijn maar er toch toevallig is.
2. In de eerste contextueel gelijkblijvende verbeeldingssituatie, die noodzakelijkheid en toevalligheid uitsluiten, zal het affect het sterkst zijn.​
6
​Quatenus Mens res omnes, ut necessarias intelligit, eatenus majorem in affectus potentiam habet, seu minus ab iisdem patitur.
​Naarmate de geest alle dingen als noodzakelijk begrijpt, hoe meer die macht heeft op affecten of hoe minder die eronder lijdt.
​De geest die de dingen beschouwt als noodzakelijk genereert een dubbel heilzaam effect:
  • a) de geest vergroot zijn macht op affecten,
  • b) de geest zal minder te lijden hebben van affecten.
NB
1 De natuur en al wat er deel van uitmaakt, werkt op grond van eeuwige, onveranderlijke wetten.
2 De geest kan van alle dingen een (nabije) oorzaak vaststellen.
3 In deze stelling wordt indirect een denkregel gesuggereerd:
  • wees u steeds bewust van noodzaak en determinatie in de natuur;
  • verminder de macht van de affecten door zo veel als mogelijk het bewustzijn van noodzakelijkheid én determinatie van de natuur te activeren;
  • neem vrede met wat is, in het besef dat wat is, niet anders zijn kan.
7
​Affectus, qui ex ratione oriuntur vel excitantur, si ratio temporis habeatur, potentiores sunt iis, qui ad res singulares referentur, quas ut absentes contemplamur.​
​Affecten, die uit de rede ontstaan of opgewekt worden, zijn, gemeten naar tijd, sterker dan diegene die betrekking hebben op bijzondere dingen, die we als afwezig beschouwen.​
​1 Affecten kunnen:
  • a) uit rede ontstaan of erdoor worden opgewekt,
  • b) hun oorsprong vinden in bijzondere (particuliere) dingen.
2 Affecten van type 1a) zijn krachtiger (duurzamer in de tijd) dan affecten van type 1 b), die ontspruiten uit dingen die we als afwezig voorstellen.
NB
Affecten van het lichaam die door de rede ontstaan of opgewekt worden (in onszelf), zullen dus een sterker en duurzamer effect hebben, dan affecten die veroorzaakt worden door dingen die we als afwezig beschouwen, en dus geen actualiteit hebben.
8
​​Quo affectus aliquis a pluribus causis simul concurrentibus excitatur, eo major est.
​Naarmate een of ander affect door meerdere samenlopende oorzaken gelijktijdig wordt opgewekt, des te sterker is het.​
​1 Affecten kunnen gelijktijdig twee of meer samenlopende oorzaken hebben.
2 De kracht van een affect is recht evenredig met het aantal gelijktijdig samenlopende oorzaken.
NB
1 Affecten kunnen, wat hun oorzaak betreft, monocausaal, bicausaal of multicausaal zijn.
2 Voorwaarden tot meer kracht zijn: én meer dan één oorzaak, én gelijktijdigheid.
3 De stelling wijst op de band tussen affect en quantum, in casu het aantal oorzaken.​
9
​Affectus, qui ad plures et diversas causas refertur, quas Mens cum ipso affectu simul contemplatur, minus noxius est, et minus per ipsum patimur, et erga unamquamque causam minus afficimur, quam alius aeque magnus affectus, qui ad unam solam, vel pauciores causas refertur.
​Een affect dat refereert aan meerdere en verschillende oorzaken die de geest samen met het affect zelf beschouwt, is minder schadelijk en we lijden er minder onder, en worden door elk van de oorzaken minder aangedaan, dan een ander even krachtig affect, dat refereert aan een enkel of aan minder oorzaken.​
1 Een affect (of aandoening) kan:
  • a) betrekking hebben op meerdere én verschillende oorzaken,
  • b) door de geest samen met het affect zelf worden beschouwd (= rationeel worden bekeken, geanalyseerd) .
2 Een dergelijk affect veroorzaakt:
  • a) minder schade (geestelijk en lichamelijk),
  • b) minder lijden (minder passiviteit).
3 Van een dergelijk effect zal elk van de oorzaken ons minder raken (aandoen).
4 Als een affect op een enkel of slechts op enkele oorzaken betrekking heeft:
  • a) dan worden we er meer door aangedaan,
  • b) op voorwaarde dat het van gelijke sterkte is.​​ 
NB
1 De schade en het lijden aangedaan door affecten (van gelijke kracht) is een functie van de kwantiteit van de oorzaken van het affect.
2 Door rationele analyse van de samenlopende oorzaken kan de geest de gevolgen van een affect beheersen.
10
​Quamdiu affectibus, qui nostrae naturae sunt contrarii, non conflictamur, tamdiu potestatem habemus ordinandi, et concatenandi Corporis affectiones secundum ordinem ad intellectum.​
​Zolang we door affecten, aan onze natuur tegengesteld, niet in de war worden gebracht, zolang beschikken we over de macht om de affecten van het lichaam te ordenen en te verbinden volgens de orde van het verstand.​
1 Affecten kunnen met onze natuur in overeenstemming zijn of eraan tegengesteld.
2 Affecten die in strijd zijn met onze natuur kunnen:
  • a) ons in verwarring brengen, d.w.z. gemoedsfluctuaties veroorzaken of erger,
  • b) ons soms ook niet in verwarring brengen.
3 Affecten van het type 2 b) geven ons kracht om ze te ordenen en met elkaar te verbinden volgens de orde van het verstand.
NB
1 Affecten die met onze natuur in strijd zijn, vinden hun oorzaak niet in de rede.
2 Affecten van type 2b), die ons niet verwarren, kunnen worden ‘bewerkt’ door de rede.​ 
3 Geest en lichaam zijn één, de orde en de verbinding der dingen is gelijklopend voor beide.​
11
​Quo imago aliqua ad plures res refertur, eo frequentior seu saepius viget, et Mentem magus occupat.
​Naarmate een of andere voorstelling refereert aan meerdere dingen, des te frequenter of des te meer kracht bezit ze en occupeert ze meer de geest.
​Voorstellingen kunnen zich richten op meerdere dingen:
  • a) ze laten zich daarom vaker gelden,
  • b) ze bezitten meer kracht,
  • c) ze occuperen meer de geest.
NB
1 Multicausale voorstellingen sorteren (rekenkundig) meer effecten dan monocausale.
2 De effecten van voorstellingen kunnen zowel ten kwade als ten goede zijn.
12
​Rerum imagines facilius imaginibus, quae ad res referentur, quas clare, et distincte intelligimus, junguntur, quam aliis.
​Voorstellingen van dingen verbinden zich makkelijker met voorstellingen die refereren aan dingen die we helder en onderscheiden begrijpen, dan met andere.
​1 Voorstellingen van dingen:
  • a) verbinden zich soms met elkaar op vage wijze,
  • b) verbinden zich soms met elkaar op heldere en onderscheiden wijze.
2 Laatstgenoemde voorstellingen voegen zich makkelijker samen met andere.
NB
1 Voorstellingen van type 1a) zijn voorstellingen die door fantasie (eerste kenwijze) worden gegenereerd.
2 Voorstellingen van type 1b) zijn voorstellingen die door de rede (of de intuïtie) worden voortgebracht.
13
Quo imago aliqua pluribus aliis juncta est, eo saepius viget.
Naarmate een voorstelling met meer andere verbonden is, bezit ze des te meer kracht.
​1 Een voorstelling kan enkelvoudig zijn of verbonden met andere voorstellingen. 
2 Enkelvoudige voorstellingen zijn zwakker dan voorstellingen die met andere worden samengevoegd.
NB
1 Complexe voorstellingen (d.w.z. met elkaar gekoppelde voorstellingen) zullen in de geest steviger verankerd zijn: ze zijn (rekenkundig) talrijker en sorteren daarom meer effecten.
2 Omdat die voorstellingen met andere verbonden zijn, zullen ze ook vaker worden opgeroepen of herinnerd, bv. door associatie.
14
Mens efficere potest, ut omnes Corporis affectiones, seu rerum imagines ad Dei ideam referantur. ​​​
​De geest is in staat om alle aandoeningen van het lichaam of voorstellingen van dingen tot de idee van God te herleiden.
​De geest beschikt over de mogelijkheid om, zonder enige uitzondering:
  • a) alle aandoeningen van het lichaam of
  • b) alle voorstellingen van dingen
te verbinden met de idee van God.
NB
  1.  Deze stelling illustreert Spinoza’s vertrouwen in het rationele vermogen van de mens.
  2. Al wat actueel bestaat, heeft een band met God: het zijn immers bestaansmodi van de substantie.
  3. Het is één ding om de geponeerde mogelijkheid te benutten, maar een ander om die duurzaam te integreren in de persoonlijkheid. ​​
15
Qui se, suosque affectus clare et distincte intelligit, Deum amat, et eo magis, quo se suosque affectus magis intelligit. ​
​Wie zichzelf en zijn affecten helder en onderscheiden begrijpt, bemint God en dit des te meer naarmate hij zichzelf en zijn affecten meer begrijpt.
1 De mens en zijn affecten :
  • a) kunnen helder en onderscheiden worden begrepen (= adequaat worden begrepen); 
  • b) kunnen vaag en verward worden begrepen (= inadequaat worden begrepen).
2 Helder en onderscheiden begrip van zichzelf en zijn affecten is God beminnen.
3 De maat van dit begrijpen is recht evenredig met de maat van de liefde tot God.
NB
  1. Het adequaat begrijpen van zichzelf, is zichzelf beschouwen als modus van de substantie (God of de natuur).
  2. Het adequaat begrijpen van zichzelf en zijn affecten komt neer op de oorzaak en de oorsprong ervan te begrijpen.
  3. Dit adequaat begrijpen = bron van liefde tot God.
  4. Immers, wie zichzelf en zijn affecten adequaat begrijpt, wordt blij met het besef van God als oorzaak van die blijheid (= beminnen).
16
Hic erga Deum Amor Mentem maxime occupare debet. ​
​Deze liefde tot God moet de geest maximaal occuperen. 
Er moet worden naar gestreefd:
  • a) om de liefde tot God zo groot mogelijk te maken,
  • b) om op die wijze de geest ermee te vullen, zoveel als mogelijk is.
 NB
  1. Spinoza formuleert in deze stelling in feite een opdracht, een eis.
  2. Het doel van Spinoza’s ethiek is ‘gelukkig zijn’. Dit is niet makkelijk en vraagt een volgehouden inspanning.
  3. Spinoza deelt ons hiervoor geen recept mee.
17
Deus expers est passsionum, nec ullo Laetitiae aut Tristitiae affectu afficitur. ​
​God is vrij van passies en wordt door geen enkel affect van blijdschap of verdriet geaffecteerd.
  1. God is vrij van alle affecten.
  2. God kent geen enkel affect van blijdschap of verdriet.
NB
  1. De voorstelling van God als een transcendent wezen in de vorm van een persoon kan aanleiding geven tot het toedichten van goddelijke gevoelens.
  2. Deze voorstelling zet mensen ertoe aan om gebeden tot God te richten, hem blijheid toe te dichten voor goede daden, toorn voor slechte. 
18
Nemo potest Deum odio habere. ​
​Niemand kan God haten.
Haat t.a.v. God is onmogelijk.
NB
  1. God is het AL, de substantie (God of de natuur).
  2. Het affect haat is droefheid die samengaat met de idee van een externe oorzaak.
  3. Haat richt zich op een specifieke externe oorzaak, adequaat begrepen is dit altijd een fractie van het geheel.
  4. Het Al als geheel kan niet worden ervaren als externe oorzaak. 
19
Qui Deum amat, conari non potest, ut Deus ipsum contra amet. ​
​Wie God bemint moet niet proberen dat God hem zelf ook bemint.
1. Er bestaat liefde van mens tot God.
2. Er bestaat geen wederliefde van God tot mens:
  • a) op die wederliefde dient niet gerekend;
  • b) het heeft geen zin om door gebeden, handelingen of religieuze rituelen goddelijke wederliefde te solliciteren.
NB
  1. In een transcendente visie op God, voorgesteld als een persoon, is wederliefde denkbaar.
  2. In een immmanente visie op God is dubbelsporige liefde (= liefde én wederliefde) niet zinvol: Goddellijke liefde vormt één geheel. 
20
Hic erga Deum Amor, neque Invidiae, neque Zelotypiae affectu inquinari potest; sed eo magis fovetur, quo plures homines eodem Amoris vinculo cum Deo junctos imaginamur. ​
​Deze liefde tot God kan niet door een affect van afgunst of jaloezie worden bezoedeld; maar wordt des te meer bevorderd, naarmate we ons inbeelden dat meer mensen door dezelfde liefdesband met God verbonden zijn. 
  1. 1 Liefde tot God wordt niet aangetast door gevoelens van afgunst of jaloezie.
  2. 2 Liefde tot God kan worden aangezwengeld.
  3. 3 Dat gebeurt wanneer mensen zich inbeelden dat ze die liefdesband delen samen met anderen.
NB
  1. Het gevoel van liefde tot God is liefde tot een ‘eeuwige zaak’.
  2. Iemands gevoelens van afgunst en jaloezie richten zich op tijdelijke zaken, waarvan het bezit door anderen als problematisch en (vaak) als ondeelbaar wordt ervaren.
  3. Het gevoel van liefde tot God, eeuwige zaak, kan gedeeld worden door alle mensen.
  4. Deze stelling toont aan hoe belangrijk Spinoza een ‘sociale dimensie’ tussen mensen acht. 
21
Mens nihil imaginari potest, neque rerum praeteritarum recordari, nisi durante Corpore. ​
​De geest kan zich niets verbeelden en evenmin zich voorbije dingen herinneren, tenzij zolang het lichaam bestaat.
​​De geest:
  • a) beeldt zich dingen in en herinnert zich dingen uit het verleden;
  • b) kan dit ‘zich verbeelden’ en ‘zich herinneren’ uitsluitend en alleen zolang de geest met het lichaam één geheel vormt, d.w.z. bij leven.
NB
1 Eerdere stellingen:
  • a) II, 13: geest en lichaam zijn één: de geest is het idee van het lichaam;
  • b) II, 23: zelfkennis van de geest impliceert de ideeën van de lichamelijke aandoeningen.
2 De affecten die het lichaam ‘aandoen’, genereren in de geest ideeën (met het bewustzijn ervan).
 3 Verbeelding en herinnering behoren beide tot de eerste (niet adequate) kenwijze, de verbeelding. 
22
In Deo tamen datrur necessario idea, quae hujus et illius Corporis humani essentiam sub aeternitatis specie exprimit. ​
​In God evenwel bestaat er noodzakelijk een idee dat van dit of dat menselijk lichaam de essentie onder het oogpunt van de eeuwigheid uitdrukt.
​1 In God bestaat er noodzakelijk een idee:
  • a) van al wat bestaat, bestond of zal bestaan;
  • b) en derhalve ook van een of ander concreet, individueel lichaam.
 NB
Sub specie aeternitatis: deze uitdrukking kan op meer dan één wijze worden vertaald. Wij houden het op ‘onder het oogpunt van de eeuwigheid.’
2 Deze stelling dient begrepen, niet vanuit onze realiteit, maar vanuit het oogpunt van de substantie.
23
Mens humana non potest cum Corpore absolute destrui, sed ejus aliquid remanet, quod aeternum est. ​
​De menselijke geest kan niet volledig met het lichaam worden vernietigd, maar iets van haar blijft over dat eeuwig is.
​1 De menselijke geest kan niet helemaal verdwijnen als het lichaam verdwijnt.
2 Bij vernietiging (= dood) blijft ‘iets’ over van die menselijke geest.
NB
1 Dit is in contradictie met de opvatting dat lichaam en geest één zijn (II, st.13).
2 Deze stelling suggereert een vorm van bestaan na de dood… een idee die velen (niet alleen christenen) welgevallig is.
24
Quo magis res singulares intelligimus, eo magis Deum iltelligimus. ​
​Hoe meer we individuele dingen begrijpen, hoe meer we God begrijpen.
​1 Individuele dingen kunnen gradueel worden begrepen.
2 Hoe hoger men in de kennis opklimt, hoe meer we God begrijpen.
NB
1 Deze stelling slaat op dingen en is een pendant van stelling 14, die meer specifiek betrekking heeft op het ‘menselijk ding’ .
2 Kennis van de dingen, niet meer dan modi van de substantie, draagt tegelijkertijd kennis aan van de substantie. 
25
Summus Mentis conatus, summaque virtus est res intelligere tertio cognitionis genere. ​
​Summum van geestelijke conatus en summum van deugd is de dingen begrijpen volgens de derde kenwijze.
​1 Geestelijk streven (= conatus) en deugd kunnen zich manifesteren met verschillende intensiteit.
2 De hoogste trap voor beide is dingen (= het Al) begrijpen via de derde kenwijze.
NB
1 De geestelijke conatus = begeerte om dingen te begrijpen.
2 Dingen begrijpen kan via drie kenwijzen: verbeelding, ratio en intuïtie. Laatste twee zijn adequate kenwijzen, de laatste de allerhoogste.
26
Quo Mens aptior est ad res tertio cognitionis genere intelligendum, eo magis cupit, res eodem hoc cognitionis genere intelligere. ​
​Hoe meer de geest geschikt is om dingen volgens de derde kenwijze te begrijpen, hoe meer hij verlangt dingen volgens deze kenwijze te begrijpen.
​1 De geest kan worden geschikt gemaakt (= worden bekwaamd) om dingen te begrijpen via de derde kenwijze.
2 Hoe meer de geest daarin slaagt, des te meer zal hij een verlangen genereren om dingen te begrijpen via deze kenwijze.
NB
1 De geest is een ‘faculteit’ die kan worden geschikt gemaakt.
2 Het geschikter maken van de geest vergt een leerproces.
3 De derde kenwijze is een generator van verlangen naar meer kennis (= conatus van de geest).
27
Ex hoc tertio cognitionis genere summa, quae dari potest, Mentis acquiescentia oritur. 
​Uit deze derde kenwijze ontstaat de grootst mogelijke geestesrust. 
​Intuïtief kennen is de bron van de grootst mogelijke geestesrust.
NB
1 Geestelijk evenwicht, d.w.z. het inperken (zo mogelijk, het vermijden) van psychische labiliteit (fluctuationes animae) zijn het ultieme doel van Spinoza’s levensleer.
2 De derde kenwijze is de hoogste trap van kennen en doet de kenner duurzaam (= blijvend) beseffen dat alles een band heeft met alles en finaal rust in de substantie, ultieme realiteit.
28
Conatus, seu Cupiditas cognoscendi res tertio cognitionis genere oriri non potest ex primo, at quidem ex secundo cognitionis genere. ​
​De conatus of de begeerte om dingen te kennen door de derde kenwijze kan niet ontstaan uit de eerste, maar alleen uit de tweede kenwijze.
​1 Kennisbegeerte is verbonden met de derde kenwijze, het intuïtief kennen.
2 Kennisbegeerte onstaat alleen uit de tweede kenwijze.
NB
1 De eerste kensoort, de verbeelding, leidt niet tot adequate kennis. Verbeeldingskennis leidt tot disparate en vage kennis, die onvolledig is en de ware oorzaken van het gekende niet onsluiert.
2 De tweede kensoort, rationele kennis, is een adequate kenwijze. Het is ware kennis die de naaste oozaak der dingen blootlegt, maar ook tot het inzicht leidt dat de rede op zich niet bij machte is om door te dringen tot de ultieme bestaansgrond van en de samenhang tussen alle modi in het Al.
3 Daartoe is de derde kensoort, het intuïtieve kennen, vandoen. De tweede kensoort is een opstap naar de derde en hoogste kensoort, de intuïtie of ‘schouwende kenwijze’. Het behoort tot de essentie van deze kenwijze dat zij het verlangen (conatus) in zich bergt om meer, steeds meer te kennen. ​
29
Quicquid Mens sub specie aeternitatis intelligit, id ex eo non intelligit, quod Corporis praesentem actualem existentiam concipit, sed ex eo, quod Coporis essentiam concipit sub specie aeternitatis. ​
​Wat de geest uit het oogpunt van de eeuwigheid begrijpt, dat begrijpt hij niet omdat hij de existentie van een actueel aanwezig lichaam doorschouwt, maar daardoor dat hij de essentie van een lichaam doorschouwt uit het oogpunt van de eeuwigheid.
​1 Dingen (modi) kunnen begrepen worden vanuit twee blikpunten:
  • a) vanuit het blikpunt van de realiteit die beleefd wordt; de dingen zijn voor de beschouwer ‘actueel aanwezig’ en eindig.
  • b) vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, dit is het blikpunt van de substantie, de oneindigheid.
2 ‘Doorschouwen’ vanuit het blikpunt van de eeuwigheid is de essentie der dingen begrijpen.
NB
Doorschouwen of begrijpen sub specie aeternitatis is inzien hoe en waarom de realiteit der dingen (= actueel bestaande modi) verbonden zijn met de oergrond van de natuur (= de substantie).
30
Mens nostra, quatenus se, et Corpus sub aeternitatis specie cognoscit, eatenus Dei cognitionem necessario habet, scitque se in Deo esse et per Deum concipi. ​
​Onze geest, voor zover die zichzelf en het lichaam kent uit het oogpunt van de eeuwigheid, heeft noodzakelijk kennis van God en weet dat hij in God is en uit God wordt begrepen.
1 Uit het blikpunt van de eeuwigheid geest en lichaam kennen:
  • a) impliceert noodzakelijk ook kennis van God,
  • b) impliceert het inzichtelijk kennen van de band tussen God en zichzelf.
2 Deze band heeft betrekking op het kennen van de plek van zichzelf in het geheel van de natuur en het causaal verband tussen zichzelf en de substantie (= God of de natuur).
NB
1 ‘Exact wetenschappelijk kennen’ leidt niet naar de essentie van de dingen.
2 Kennis uit het blikpunt van de eeuwigheid overstijgt het natuurkundig kennen.
3 Fysisch kennen wordt via dit blikpunt ‘meta-fysisch’ kennen. 
31
Tertium cognitionis genus pendet a Mente, tanquam a formali causa, quatenus Mens ipsa aeterna est. ​
​De derde kenwijze hangt vast aan de geest, als een formele oorzaak, voor zover de geest zelf eeuwig is.
1 De derde kenwijze is afhankelijk van de geest.
2 De geest is :
  • a) de formele oorzaak van de derde kenwijze,
  • b) voor zover de geest zelf eeuwig is.
NB
1 Formele oorzaak: de causa formalis, vormoorzaak, d.i. de derde oorzaak van Aristoteles’ vier-oorzaken-leer.
2 De geest is dus vormoorzaak van de derde kenwijze, d.w.z. dat het intuïtief kennen - in zijn algemeenheid als kenwijze- gevormd wordt door de geest of er zijn (vorm)oorzaak in vindt.
3 Voor zover de geest eeuwig is: d.w.z. voor zover de geest zich herkent als een modus van het attribuut geest van de substantie en zo participeert in de eeuwigheid ervan.
32
Quicquid intelligimus tertio cognitionis genere, eo delectamur, et quidem concomitante idea Dei, tanquam causa. ​
Wat we kennen door de derde kenwijze geeft ons vreugde, en wel samen met het besef van God als oorzaak
​1 Kennen via de derde kenwijze verschaft kenvreugde.
2 Die kenvreugde gaat gepaard met het bewustzijn (het besef) dat God er de oorzaak van is.
NB
1 Kenvreugde is een ‘geestelijke’ blijdschap, een gevoel van welbehagen, dat onstaat door het verwerven van inzicht in het verband tussen zichzelf en het AL (de substantie).
2 Die kenvreugde is een vorm van blijdschap (laetitia) die Spinoza begrijpt als een passie die de geest tot grotere volmaaktheid voert (E III, St.11, schol.).
33
Amor Dei intellectualis, qui ex tertio cognitionis genere oritur, est aeternus. ​
​De intellectuele liefde tot God die uit de derde kenwijze ontstaat is eeuwig.
1 De derde kenwijze is de bron van intellectuele (= verstandelijke) liefde tot God.
2 Die verstandelijke liefde tot God is eeuwig.
NB
1 Amor Dei intellectualis = subjectieve genitief (genitivus subjectivus) met de waarde van een objectieve genitief (genitivus objectivus), dus niet te vertalen als verstandelijke liefde van God maar als verstandelijke liefde voor God.
2 Verstandelijke liefde tot God (= de substantie) wordt geboren uit (een duurzaam en constant) intuïtief inzicht in:
  • a) de causale verbanden tussen zichzelf als ding (en andere dingen) en het Al;
  • b) de samenhang van al wat is, wat was en wat zal zijn;
  • c) de noodzakelijke wetmatigheden die het geheel bepalen. 
34
​Mens non nisi durante Corpore obnoxia est affectibus, qui ad passiones referentur. ​​​
​De geest is niet blootgesteld aan affecten die passies zijn, dan alleen tijdens het bestaan van het lichaam.
​De geest is uitsluitend blootgesteld aan passieve affecten (‘lijdingen’) tijdens het leven van het lichaam.
NB
1 Lichaam en geest zijn één (Spinoza’s monisme).
2 Affecten hebben alleen impact op het lichaam zolang het bestaat.
3 Deze (evidente) stelling impliceert: liefde tot eindige dingen is ook eindig; liefde tot een oneindig ding (de substantie of God) is oneindig. 
35
Deus se ipsum Amore intellectuali infinito amat. ​
​God bemint zichzelf met een oneindige intellectuele liefde.
​1 God bemint zichzelf.
2 Die liefde tot zichzelf is een oneindige verstandelijke liefde.
NB
1 Deze intellectuele liefde mag niet worden beschouwd als een goddelijk affect: God is immers affectloos (zie St. 17).
2 Het betreft hier een godsliefde die, als oneindige intellectuele geestelijke liefde, inherent is aan het oneindige attribuut geest van de substantie. 
36
Mentis Amor intellectualis erga Deum est ipse Dei Amor, quo Deus se ipsum amat, non quatenus infinitus est, sed quatenus per essentiam humanae Mentis, sub specie aeternitatis consideratam, explicari potest, hoc est, Mentis erga Deum Amor intellectualis pars est infiniti amoris, quo Deus se ipsum amat. ​
​De intellectuele liefde van de geest tot God is de liefde zelf van God waarmee God zichzelf bemint, niet voor zover hij oneindig is, maar voor zover hij zich via de essentie van de menselijke geest, beschouwd vanuit het oogpunt van de eeuwigheid, kenbaar maakt; dat is: de intellectuele liefde van de geest tot God is een deel van de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint.
1 De verstandelijke liefde van de geest tot God = de verstandelijke Godsliefde waarmee God zichzelf bemint:
  • a) voor zover God niet beschouwd wordt als oneindig, maar…
  • b) voor zover hij door middel van de essentie van de menselijke geest kan worden ‘ontrafeld’ (explicari).
2 De verstandelijke liefde van de geest tot God is een partitie (een deel) van de oneindige liefde waarmee God zichzelf bemint.
NB
1 Gods oneindige geest kent zichzelf als oorzaak van alle modi in het Al en put daaruit oneindige liefde (= vreugde met zichzelf als oorzaak).
2 De verstandelijke liefde van de mens tot God = in elke mens als potentia (mogelijkheid) aanwezig.
3 In de natuur (het Al), bekeken vanuit het blikpunt van de eeuwigheid, is ‘Godsliefde’ één oneindig geheel.
37
Nihil in Natura datur, quod huic Amori intellectuali sit contrarium, sive quod ipsum possit tollere. ​
​Niets in de natuur wordt gegeven, dat met die intellectuele liefde strijdig is, of dat die kan opheffen. 
​In de natuur (het Al) is er niets:
  • a) dat in strijd is met de verstandelijke liefde,
  • b) of dat haar kan opheffen (wegnemen, vernietigen).
NB
1 In de natura naturata zijn dingen, behorend tot het attribuut uitgebreidheid van de substantie, tijdelijk en onderworpen aan andere dingen met een grotere kracht (conatus) die hen kunnen vernietigen.
2 De verstandelijke liefde tot God:
  • a) is een ‘kenliefde’, die ontstaat uit kennis van God (de substantie) als oorzaak van het Al. 
  • b) is een modus van het oneindig attribuut geest van de substantie.
  • c) is als kennis van de eeuwige waarheid onaantastbaar.
 (Vergilius: Amor omnia vincit - liefde overwint alles).
38
Quo plures res secundo et tertio cognitionis genere mens intelligit, eo minus ispsa ab affectibus, qui mali sunt, patitur et mortem minus timet. ​
​Hoe meer dingen de geest via de tweede en derde kenwijze begrijpt, des te minder lijdt hij zelf onder affecten die slecht zijn en des te minder vreest hij de dood.
​Dingen begrijpen via de tweede en de derde kenwijze:
  • a) vermindert het aantal slechte affecten;
  • b) vermindert de vrees voor de dood.
NB
1 Rede (tweede kenwijze) en intuïtie (derde kenwijze) beschermen tegen slechte affecten omdat ze oorsprong en oorzaken van de affecten onthullen en zo middelen aanreiken om ze in te tomen.
2 Het redenerend vermogen en het intuïtief aanschouwen kunnen vrees voor de dood verminderen:
  • a) de rede leert immers dat alle dingen die in tijd en ruimte bestaan eindig zijn. Mensen vormen geen uitzondering op deze natuurwet;
  • b) intuïtief schouwen verschaft inzicht in de band van de mens met de substantie (God) en ‘iets’ dat eeuwig is in ieders geest…
  • c) de rede ontmaskert de religieuze opvattingen over hel en hellestraffen als verbeeldingskennis (fantasie).​
39
Qui Corpus ad plurima aptum habet, is Mentem habet, cujus maxima pars est aeterna. ​
​Wie beschikt over een lichaam dat tot veel in staat is, die heeft een geest waarvan het grootste deel eeuwig is.
​1 Individuele lichamen verschillen in hun mogelijkheden: ze zijn tot niet zoveel in staat of soms ook tot veel.
2 Wie een lichaam heeft dat tot veel in staat is, heeft een geest die overwegend eeuwig is.
NB
1 De geschiktheid van lichamen zijn deels een natuurlijk gegeven, deels een potentialiteit van het individu.
2 Het vergroten van de mogelijkheden (de kracht) van het lichaam:
  • a) = het vergroten van de kracht van de geest (de geest = idee van het lichaam);
  • b) grotere geesteskracht ontstaat door het verwerven van meer adequate ideeën die alle een band hebben met het oneindig attribuut geest van de substantie.
40
Quo unaquaeque res plus perfectionis habet, eo magis agit et minus patitur et contra, quo magis agit, eo perfectior est. ​
​Hoe meer een of ander ding perfect is des te meer handelt het en des te minder lijdt het; en omgekeerd hoe meer het handelt des te meer perfect is het.
​1 Vergelijkbare dingen (dingen bekeken in hun soort) zijn niet altijd even perfect.
2 Hoe perfecter een ding:
  • a) hoe krachtdadiger het is en dus hoe bekwamer tot handelen; 
  • b) hoe minder het lijdt en dus hoe minder het onvrij is, d.w.z. hoe minder het gedomineerd wordt door de natuur.
NB
Dingen kunnen bekeken worden vanuit twee blikpunten:
a) vanuit het blikpunt van de eeuwigheid zijn ze volmaakt en kunnen ze niet anders zijn dan ze zijn;
b) vanuit het blikpunt van de realiteit (het actueel bestaan) kunnen dingen verschillen in volmaaktheid (= een element van hun individualiteit);
c) deze stelling slaat op de actueel bestaande dingen in de wereld. Onvolmaakte (onvolkomen) dingen zijn er vatbaar voor vervolmaking.
d) ‘perfectioneren’, ‘lijden’ en ‘handelen’ vormen samen een ‘trias libertatis’:
  • lijden is passief onderworpen zijn aan de wetmatigheden van de natuur;
  • perfectioneren is streven naar meer volmaaktheid (= conatus om eigen natuur te realiseren);
  • handelen = daadkracht om vrijheid te veroveren t.a.v. de wetmatigheidsdwang van de natuur.
41
Quamvis nesciremus, Mentem nostram aeternam esse, Pietatem tamen, et Religionem, et absolute omnia, quae ad Animositatem et Generositatem referri ostendimus in quarta Parte, prima haberemus. ​
​Ook al zouden we niet weten dat onze geest eeuwig is, dan zouden we toch vroomheid en religiositeit en absoluut alles wat we in het vierde deel hebben uiteengezet over zielesterkte en generositeit primordiaal achten.
​1 In de veronderstelling dat we niet zouden weten dat onze geest eeuwig is, dan nog blijven van het hoogste belang:
  • a) vroomheid (pietas) en religiositeit (religio),
  • b) zielesterkte en generositeit, meer bepaald wat hierover is gezegd in deel IV.
NB
1 Om niet in tegenspraak te verzeilen met wat eerder werd beweerd over de ‘eeuwigheid van de geest’, wordt quamvis, restrictief voegwoord (conjunctio restrictivus + conjunctivus) hier meestal welwillend vertaald door: ‘zelfs al zouden we niet weten’ (= maar we weten het wel !).
2 De grammaticaal correcte vertaling van dit Latijnse voegwoord is in onze taal het restrictieve ‘hoewel’, ‘ofschoon’, wat een heel andere betekenis geeft aan deze stelling…
42
Beatitudo non est virtutis praemium, sed ipsa virtus : nec eadem gaudemus, quia libidines coercemus, sed contra, quia eadem gaudemus, ideo libidines coercere possumus. ​
​Gelukzaligheid is niet een beloning voor de deugd, maar de deugd zelf, evenmin genieten we haar omdat we driften intomen, maar omgekeerd, omdat we ze genieten kunnen we driften intomen.
​1 Niet wie deugd beoefent, beërft gelukzaligheid (beatitudo), gelukzaligheid is de deugd zelve.
2 Het bedwingen van driften leidt niet tot gelukzaligheid, het genieten van gelukzaligheid is de sleutel tot het intomen van driften.
NB
1 Gelukzaligheid is voor Spinoza het hoogste geluk, dat opgewekt wordt door kennis van God die intellectuele liefde genereert.
2 Boekreligies verleiden hun aanhangers tot een deugdzaam leven door hen een beloning (in het hiernamaals) voor te houden: de bekende pedagogische truuc van het snoepje..
3 Voor Spinoza is het bereiken van beatitudo de deugd zelf en bron van driftcontrole.

Finis


EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL
Aangestuurd door Maak uw eigen unieke website met aanpasbare sjablonen.
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu >
      • Klevertjes
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • E Stellingen deel 1
      • E Stellingen deel 2
      • E Stellingen deel 3
      • E Stellingen deel 4
      • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact