Spinozakring Lier
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Ethica in 259 stellingen >
        • E Stellingen deel 1
        • E Stellingen deel 2
        • E Stellingen deel 3
        • E Stellingen deel 4
        • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact

Ethica Ordine Geometrico Demonstrata
Ethiek volgens een geometrische methode uiteengezet
​
De stellingen - deel IV

EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL

​De 259 stellingen van de Ethica vertaald en toegelicht door Willy Schuermans

Deel IV

Foto

PARS QUARTA - VIERDE DEEL
DE SERVITUTE HUMANA SEU DE AFFECTUUM VIRIBUS -
​OVER DE MENSELIJKE SLAVERNIJ OF OVER DE KRACHT VAN DE AFFECTEN
 ​


NR
PROPOSITIO
STELLING
TOELICHTING
1
​Nihil quod idea falsa positivum habet, tollitur praesentia veri, quatenus verum.
​​Niets dat een onwaar idee aan positiefs (in zich) heeft, wordt wegnomen door de aanwezigheid van het ware, voor zover als waar.
1 Onware ideeën hebben ook een positief aspect:
  • a) ze bestaan effectief als idee-ding;
  • b) ze bevatten waarheid, maar dan wel waarheid die onvolledig en dus inadequaat is. Onware ideeën bevatten geen negativum dat hen ‘’onwaar’ maakt.
2 Onware (inadequate) ideeën kunnen (in de menselijke geest) geconfronteerd worden met ware (= adequate) ideeën.
3 Het positieve van onware ideeën wordt in niets verminderd (= niet minder waar) door de aanwezigheid van een ware idee, voor zover beschouwd onder het oogpunt ‘waar’, niet als 'idee'-ding.

NB
1 Een onwaar 'idee'-ding (inadequaat idee) kan in de geest een strijd aangaan met een waar 'idee'-ding (adequaat idee). 
2 De uitkomst van die strijd is een functie van de potentia (= de kracht, de sterkte) van beide soorten ideeën. De ware idee die, eventueel, de bovenhand haalt, tast nooit het positieve aan in de onware.
2
​Nos eatenus patimur, quatenus Naturae sumus pars, quae per se absque aliis non potest concipi.​
​Wij ondergaan (passief) voor zover wij van de natuur een deel zijn, dat op zich los van andere (delen) niet kan worden voorgesteld.​
1 Mensen (= nos, wij) zijn een deel van de natuur.
2 Wij ‘ondergaan’ dingen (= patimur), d.w.z. ze komen op ons af, zonder enige activiteit van onszelf
3 omdat we niet los van de natuur bestaan of kunnen gedacht worden.

NB
1 Alle eindige modi (= transformaties van de substantie) willen hun bestaan bestendigen (= conatus).
2 We zijn part van de natuur en ondergaan dus ook de conatus van alle andere dingen in de natuur.
3 Wat wij ondergaan kan buiten die natuur niet worden begrepen (= is er de oorzaak van).​
3
​​Vis, quae homo in existendo perseverat, limitata est, et a potentia causarum externarum infinite superatur.
​​De kracht waardoor de mens in het bestaan volhardt, is begrensd en wordt door de kracht van externe oorzaken, oneindig overtroffen.
​​1 De mens beschikt over ‘levensfors’ (= vis) om zich in het bestaan te bestendigen.
2 Die vis of fors is een relatieve, beperkte kracht.
3 De beperkte menselijke fors wordt overtroffen door de fors van externe oorzaken.
4 Het kwantum aan externe oorzaken is oneindig.

NB
1 Voor ‘menselijke kracht’ gebruikt Spinoza het woord vis (= beperkte kracht), voor de kracht van de oneindige externe oorzaken het woord potentia (= oneindige kracht).
2 De levenskracht van de mens is een partitie van de oneindige kracht van de substantie.
3 Het kwantum (potentiële) externe oorzaken is recht evenredig met het kwantum bestaande dingen (= oneindig).
4
​Fieri non potest, ut homo non sit Naturae pars, et ut nullas possit pati mutationes, nisi quae per solam suam naturam possint intelligi, quarumque adaequata sint causa.
​Het is niet mogelijk dat de mens geen deel is
​van de natuur en dat hij geen veranderingen kan ondergaan behalve deze die alleen uit zijn natuur kunnen worden begrepen en die ervan de adequate oorzaak zijn.
1 Het is de mens niet mogelijk om niet deel uit te maken van de natuur: hij kan er zich op geen enkele manier ooit buiten stellen: de natuur is één samenhangend geheel, de mens is er een onderdeel van.
2 Veranderingen die de mens ondergaat kunnen niet uitsluitend door zijn eigen natuur worden begrepen, die ervan de adequate oorzaak is.

​NB
Behalve de veranderingen in de mens die terug te voeren zijn tot de eigen (menselijke) natuur, zijn er ook veranderingen die tot oorzaken te herleiden hun oorsprong vinden buiten hem (= in de natuur buiten hem).
5
​Vis et incrementum cujuscunque passionis, ejusque in existendo persevera non definitur potentia, qua nos in existendo perseverare conamur, sed causae externae potentia cum nostra comparata.
​​De kracht en de toename van gelijk welke passie en van haar handhaving in het bestaan, wordt niet bepaald door de kracht waarmee wij ons in het bestaan trachten te handhaven, maar door de kracht van een externe oorzaak, met de onze vergelijkbaar.
​​1 Alle passies oefenen op ons een kracht uit, kunnen sterker worden en streven ernaar zichzelf in stand te houden.
2 Die kracht wordt niet bepaald door de kracht in onszelf (= onze conatus), waarmee wij ons in het leven proberen te handhaven.
3 De oorzaak van die kracht is een externe kracht (= buiten onszelf), die met onze kracht kan vergeleken worden.

NB
1 Passies zijn aandoeningen die ons van buitenaf bestormen.
2 Die externe oorzaak is finaal met de onze te vergelijken: beide wortelen in de oneindige macht (= de potentia) van de substantie.
6
​​Vis alicujus passionis, seu affectus, reliquas hominis actiones, seu potentiam, superare potest, ita ut affectus pertinaciter homini adhaereat.
​​De kracht van een of andere passie of van een affect kan de overige handelingen van de mens of (zijn) kracht overwinnen, dermate dat dit affect hardnekkig aan de mens blijft kleven.
​1 De sterkte van passies (of affecten) kunnen andere handelingen (of de kracht) van de mens overvleugelen.
2 Door de kracht waarmee dit gebeurt kan die passie bij mensen een duurzaam karakter krijgen.

NB
1 Passies (= externe aandoeningen) kunnen zo heftig (fors) zijn dat ze het menselijk handelen duurzaam aantasten.
2 De kracht van de passie is recht evenredig met aantasting van het handelingsvermogen.​
7
​​Affectus nec coerceri nec tolli potest, nisi per affectum contrarium et fortiorem affectu coercendo.
​​Een affect kan noch bedwongen worden, noch opgeheven, tenzij door een tegengesteld affect en sterker dan het te bedwingen affect.
​1 Affecten kunnen op een dubbele manier worden bestreden:
  • a) door het onder bedwang te houden (d.w.z. dat het affect niet verdwijnt);
  • b) door het op te heffen (d.w.z. dat het affect verdwijnt).
2 In beide gevallen zijn er 2 vereisten:
  • a) confrontatie van het te bestrijden affect met een tegengesteld affect
  • b) en dat sterker is dan het te bedwingen of op te heffen affect.

NB
Het opheffen van een affect vergt meer kracht (= conatus-kracht van betrokkene).
8
​Cognitio boni et mali nihil aliud est, quam Laetitiae vel Tristitiae affectus, quatenus ejus sumus conscii.​
​​Kennis van goed en kwaad is niets anders dan het affect van blijheid of verdriet voor zover we ons ervan bewust zijn.
​1 Goed = blijdschap
2 Kwaad = verdriet
3 samen met het bewustzijn ervan.

NB
​Goed en kwaad zijn relatieve begrippen, verbonden met de persoon en zijn levenskracht (conatus): wat iemand bereikt om zijn conatus te versterken = goed, het omgekeerde slecht.
9
​Affectus, cujus causam in praesenti nobis adesse imaginamur, fortior est, quam si eandem non adesse imaginaremur.
​​Het affect waarvan we ons inbeelden dat de oorzaak voor ons present is, is sterker dan wanneer we ons diezelfde (oorzaak) als niet aanwezig inbeelden.
​​1 Affecten variëren in sterkte.
2 Verbeelden we ons dat de oorzaak van een affect present is (= ons nabij is),
3 dan neemt dit affect toe in sterkte.
4 In het tegenovergestelde geval neemt de kracht van het affect af.

NB
Een voorbeeld i.v.m. sentimentele relaties: ‘uit het oog, uit het hart’ (volks gezegde).
10
​Erga rem futuram, quam cito affuturam imaginamur, intensius afficimur, quam si ejus existendi tempus longius a praesenti distare imaginaremur et memoria rei quam non diu praeteriisse imaginamur, intensius etiam afficimur, quam si eandem diu praeteriisse imaginaremur.
​M.b.t. een zaak waarvan we ons verbeelden dat ze weldra gebeurt, worden we intenser geaffecteerd dan wanneer we ons verbeelden dat zijn tijd van bestaan verder van het heden verwijderd is; en de herinnering omtrent een zaak waarvan we verbeelden dat ze pas gebeurde, worden we ook intenser gaffecteerd dan wanneer we ons verbeelden dat die langer geleden gebeurde.​
​1 Toekomstverwachtingen:
  • a) omtrent een zaak waarvan we ons verbeelden dat ze snel (cito) zal gebeuren
  • b) of omtrent een zaak waarvan we ons verbeelden dat ze eerst na verloop van langere tijd (longius a praesenti) zal gebeuren:
affecteren ons intenser in geval a), minder intens in geval b). 
2 De herinnering:
  • a) omtrent een zaak waarvan we ons verbeelden dat ze pas gebeurde, affecteert ons intenser dan
  • b) omtrent een zaak waarvan we ons verbeelden dat ze lang geleden gebeurde.

NB
1 De diepgang (intensiteit) van affecten is ook een functie van de tijd:
  • a) hoe dichter bij ons in de tijd de verbeelde zaak zich bevindt, hoe intenser het affect;
  • b) hoe verder in de tijd de verbeelde zaak van ons zich bevindt, hoe minder intens.
2 Dit geldt zowel voor verwachtingen (= toekomst) als voor herinnering (= voorbije tijd).
11
​Affectus erga rem, quam ut necessariam imaginamur, caeteris paribus, intensior est, quam erga possibilem vel contingentem, sive non necessariam.
​Het affect m.b.t. een zaak die we ons als noodzakelijk verbeelden is, bij gelijkblijvende omstandigheden, intenser dan voor een mogelijke, toevallige of niet noodzakelijke zaak.
Affecten m.b.t. een zaak kunnen verschillen in intensiteit:
  • a) betreft het in onze verbeelding een noodzakelijke zaak dan is het affect dieper;
  • b) betreft het een mogelijke zaak, een toevallige zaak (= een niet noodzakelijke zaak), dan is het affect minder diep.

NB
1 Een affect is ofwel
  • a) een noodzakelijke zaak = onafwendbaar want gedetermineerd door natuurwetten;
  • b) ofwel een mogelijke zaak = er is geen zekerheid omtrent deze zaak. Het is een zaak van ‘misschien wel, misschien niet’;
  • c) ofwel een toevallige of contingente zaak = niet gedetermineerd door natuurwetten.
  • Affecten m.b.t. absoluut zekere zaken, zijn altijd intensiever.
2 Een affect kan fortior (krachtiger) zijn (st. 9) en intensior (intenser). De kracht van een passie is niet (altijd) gelijk te stellen met de diepgang ervan. Beide kwaliteiten hebben een invloed op de mogelijkheid tot bedwingen of opheffen van een passie. 
12
Affectus erga rem, quam scimus in praesenti non existere et quam ut possibilem imaginamur, caeteris paribus, intensior est, quam erga contingentem.
​Het affect m.b.t. een zaak waarvan we weten dat het in het heden niet bestaat en die we ons als mogelijk voorstellen, is, in gelijkblijvende omstandigheden, intenser, dan wanneer het een contingente zaak betreft.
​1 Een affect m.b.t. een zaak waarvan we weten dat ze nog niet bestaat en die we (in de toekomst) als mogelijk verbeelden:
  • a) is intenser
  • b) dan bij gelijke omstandigheden, m.b.t. een toevallige zaak.

NB
1 De intensiteit van een affect t.a.v. een mogelijke zaak en t.a.v. een toevallige zaak verschilt.
2 Omtrent een mogelijke zaak bestaat meer zekerheid dan omtrent een zaak die afhangt van het toeval.
13
​Affectus erga rem contingentem, quam scimus in praesenti non existere, caeteris paribus, remissior est, quam affectus erga rem praeteritam.
​Een affect betreffende een toevallig ding waarvan we weten dat het nu niet bestaat is, bij gelijkblijvende omstandigheden, zwakker, dan een affect omtrent een ding dat voorbij is.
1 Affecten kunnen verschillen in sterkte (= intensiteit):
  • a) een affect is zwakker ais het veroorzaakt is door een contingent ding waarvan we weten dat het nu niet bestaat;
  • b) en in gelijkblijvende omstandigheden is het sterker als het veroorzaakt wordt door een contingent ding dat tot het verleden behoort.

NB
In beide gevallen gaat het over een affect met betrekking tot een contingent, (= een toevallig, niet noodzakelijk) ding dat:
  • a) ofwel in het heden (nog) niet bestaat,
  • b) ofwel weliswaar bestond, maar weg is en voorbij (= tot  het verleden behoort).​
14
​Vera boni et mali cognitio, quatenus vera, nullum affectum coercere potest; sed tantum quatenus ut affectus consideratur.
​Ware kennis van goed en kwaad kan op zich geen enkel affect intomen, maar wel als ze beschouwd wordt als affect.
1 Ware (= adequate) kennis van goed en kwaad is beschouwd op zich, geen garantie om een affect in te tomen.
2 Ware (= adequate) kennis van goed en kwaad kan dat wel op voorwaarde dat die ware kennis beschouwd wordt als een affect.

NB
1 Ware kennis van goed en kwaad is een adequate idee en als dusdanig een modus van het attribuut geest van de substantie.
2 Als die adequate idee opgevat wordt als een affect dan zal de kracht die ervan uitgaat sterker zijn dan die van affecten die een inadequate oorzaak hebben.
15
​Cupiditas, quae ex vera boni et mali cognitione oritur, multis aliis Cupiditatibus, quae ex affectibus, quibus conflictamur, oriuntur, restingui vel coerceri potest.
​Begeerte die uit ware kennis van goed en kwaad ontstaat, kan door veel andere begeerten die ontstaan door affecten die ons kwellen, gesmoord of afgeremd worden.
1 Begeerte (= conatus) ontstaan uit ware (= adequate) kennis van goed en kwaad kan:
  • a) gesmoord (= gemilderd, teruggeschroefd) worden,
  • b) ingetoomd worden (= binnen grenzen gehouden).
2 Het middel daartoe is andere begeerten die ons (gelijktijdig) kwellen.

NB
​De kracht van begeerte die voortkomt uit ware kennis van goed/kwaad heeft te kampen met tal van andere begeerten die krachtiger kunnen zijn, zodat de eerste het onderspit moet delven.
16
​Cupiditas, quae ex cognitione boni et mali, quatenus haec cognitio futurum respicit, oritur, facilius rerum Cupiditate, quae in praesentia suaves sunt, coerceri vel restingui potest.
​Begeerte die ontstaat uit kennis van goed en kwaad, voor zover die kennis slaat op de toekomst, kan nogal makkelijk door begeerte naar dingen die actueel aangenaam zijn, afgeremd of gesmoord worden.
Begeerte die uit kennis van goed en kwaad ontstaat is,
  • a) zo die betrekking heeft op de toekomst,
  • b) tamelijk goed te bedwingen door begeerte naar aangename dingen die present (= aanwezig) zijn.

NB
Wat tastbaar aanwezig is en aangenaam bovendien, haalt het makkelijk op wat in de toekomst ligt.
17
Cupiditas, quae oritur ex vera boni et mali cognitione, quatenus haec circa res contingentes versatur, multo adhuc facilius coerceri potest Cupiditate rerum, quae presentes sunt.
​Begeerte die ontstaat uit ware kennis van goed en kwaad, voor zover die gaat over toevallige zaken, kan nogal makkelijk afgeremd worden door begeerte naar dingen die aanwezig zijn.
Begeerte die,
  • a) ontstaat uit kennis van het ware goed en kwaad 
  • b) en die betrekking heeft op contingente (= toevallige, niet noodzakelijke) dingen kunnen redelijk goed worden bedwongen door dingen die aanwezig zijn.

NB
​Wat slechts een mogelijkheid is legt het altijd af tegen wat tastbaar, echt, aanwezig is.
18
​Cupiditas, quae ex Laetitia oritur, caeteris paribus, fortior est Cupiditate, quae ex Tristitia oritur.
​Begeerte die uit blijheid ontstaat is, in gelijkblijvende omstandigheden, sterker dan een begeerte die uit verdriet ontstaat.
1 Begeerte (= conatus) kan zowel uit blijheid als uit droefheid ontstaan.
2 In gelijke omstandigheden zal de eerste altijd sterker zijn dan de tweede.

NB
​De kracht van de eigen conatus zal worden vermeerderd (of verminderd) met de kracht van het overeenstemmend affect.
19
Id unusquisque ex legibus suae naturae necessario appetit vel aversatur, quod bonum vel malum esse judicat.
​Wat eenieder op grond van de wetten van zijn natuur noodzakelijk nastreeft of afweert, dat beoordeelt hij als een goed of een kwaad.
Noodzakelijke natuurwetten bepalen eenieder tot:
  • a) het nastreven van wat hij beoordeelt als een goed (= nuttig),
  • b) het afwenden wat hij beoordeelt als een kwaad (= schadelijk).
NB
1 Het is een individuele, hoogst eigen, beoordeling van goed en kwaad, niet op grond van een of andere a priori moraal (boekreligies).
2 De conatus (= de begeerte) is de essentie van de mens. Die conatus zoekt als een automaton naar zelf-versterking en vermijdt wat schaadt. 
20
Quo magis unusquisque suum utile quaerere, hoc est, suum esse conservare, conatur, et potest, eo magis virtute praeditus est; et contra, quatenus unusquisque suum utile, hoc est suum esse, conservare negligit, eatenus est impotens. 
​Hoe meer eenieder probeert zijn voordeel te zoeken, dat is, zijn bestaan probeert te handhaven en dat kan, des te meer deugd bezit hij; en omgekeerd in de mate eenieder zijn voordeel, dat is, zijn bestaan, verwaarloost te bewaren, is hij onmachtig.
1 Hoe meer iemand met succes zijn voordeel nastreeft (= zijn conatus realiseert) des te meer is die deugdzaam.
2 Hoe meer iemand verwaarloost zijn conatus (= zijn bestaan) te handhaven des te meer is hij onmachtig.
  • Ad 1 Het realiseren van de conatus = een deugd (virtus). Die deugd is evenredig met de kracht waarmee dit gebeurt.
  • Ad 2 Onmachtig zijn = meer onderworpen zijn aan de conatus van dingen buiten zichzelf. Dit impliceert verhoogde afhankelijkheid en dus verminderde vrijheid.
21
​Nemo potest cupere beatum esse, bene agere, et bene vivere, qui simul non cupiat esse, agere et vivere, hoc est, actu existere.
​Niemand kan begeren gelukkig te zijn, goed te handelen, goed te leven, die tegelijkertijd niet begeert er te zijn, te handelen en te leven, dat is, daadwerkelijk te bestaan.
​1 Daadwerkelijk (echt) leven is gefundeerd op levenswil, stellen van handelingen, leven (3X hetzelfde, cfr.24).
2 Op basis van die fundamenten kan iedereen:
  • a) streven naar geluk,
  • b) de juiste handelingen stellen, handelen,
  • c) goed leven.
NB
1 Gelukkig zijn = samenspel van goed handelen (= conatus-versterkend handelen), goed leven.
2 De kwaliteit van het daadwerkelijk bestaan kan eerst worden nagestreefd als de fundamenten van de conatus aanwezig zijn.
22
Nulla virtus potest prior hac (nempe conatu sese conservandi) concipi.
Geen enkele deugd kan als voorafgaand aan deze worden beschouwd (namelijk aan de conatus om zich te handhaven).
​De wil tot handhaven van het eigen bestaan gaat vooraf aan elke andere deugd.
NB
1 Orde in de tijd: 1 conatus, 2 deugd.
2 De conatus om zich in het leven te handhaven, is absoluut ‘basaal’ en op zich voldoende voorwaarde tot het bereiken van geluk.
3 Geluk ligt besloten in de mens zelf: om het te bereiken dient geen buitenmenselijke hulp gezocht (geopenbaarde religies).
23
​Homo, quatenus ad aliquid agendum determinatur ex eo, quod ideas habet inadaequatas, non potest absolute dici, ex virtute agere; sed tantum quatenus determinatur ex eo quod intelligit.
​Een mens, in de mate hij bepaald wordt om iets te doen op grond van inadequate ideeën die hij heeft, kan absoluut niet beschouwd worden als handelend uit deugd; dat kan alleen voor zover hij bepaald wordt door dat wat hij begrijpt. 
​Menselijk handelen kan worden bepaald door:
  • a) inadequate (onvolmaakte) ideeën die men heeft: in dat geval kan niet gezegd worden dat uit deugd wordt gehandeld,
  • b) ideeën die men ten volle begrijpt (adequate, volmaakte ideeën): dan handelt men uit deugd.
NB
andelen uit deugd geschiedt alleen op grond van het bezit van adequate (= ware) ideeën.
  1. Deugd: dit is niet wat de mens nastreeft; hij is deugdzaam omdat hij iets nastreeft voor zover het op adequate ideeën berust.
  2. Realiseren van de conatus = deugd. Dit versterkt de conatus, die bron van macht is. 
24
Ex virtute absolute agere nihil aliud in nobis est, quam ex ductu Rationis agere, vivere suum esse conservare (haec tria idem significant) ex fundamento proprium utile qaerendi.
​Uit absolute deugd handelen is niets anders in ons, dan onder leiding van de rede handelen, leven, zijn bestaan handhaven (deze drie betekenen hetzelfde), op basis van het zoeken naar eigen nut.
​1 Handelen op grond van pure deugd is:
  • a) handelen volgens de rede,
  • b) leven volgens de rede,
  • c) zijn bestaan handhaven.
2 a) en b) en c) betekenen hetzelfde.
3 Dat gebeurt op basis van het zoeken naar wat nuttig is voor zichzelf.
NB
1 De rede is de basis van handelen en leven.
2 Eigenbelang = de grondslag van het verder bestaan. 
25
​Nemo suum esse alterius rei causa conservare conatur.
​Niemand probeert zijn bestaan te handhaven omwille van een ander ding.
De oorzaak waarom iemand probeert zijn bestaan te handhaven ligt in hemzelf, niet buiten hem (in een of ander ander ding).
NB
1 Alles heeft een oorzaak. De oorzaak van het zelfbehoud is de conatus.
2 Zelfbehoud is een strikt persoonlijke aangelegenheid en is dus met geen enkel ander ding geconnecteerd.
26
Quicquid eae Ratione conamur, nihil aliud est quam intelligere; nec Mens, quatenus Ratione utitur, aliud sibi utile esse judicat, nisi id, quod ad intelligendum conducit.
Wat we op basis van de rede ondernemen, is niets anders dan het begrijpen. De geest, voor zover hij de rede gebruikt, oordeelt iets anders voor zich van nut, als het tot  het begrijpen bijdraagt.
​1 Gebruik maken van de rede komt neer op het begrijpen, inzicht verwerven.
2  Actieve rede (in de geest) beoordeelt iets als nuttig/nutteloos in functie van het begrijpen.
NB
De menselijke geest gebruikt niet altijd de rede: ook verbeelding of intuïtie kunnen als ‘kentool’ worden gebruikt.
  • Ad 1 De conatus van de geest =  het begrijpen.
  • Ad 2 Alleen dat wat het begrijpen faciliteert, versterkt de kracht van de geest en wordt daarom als nuttig (en goed) ervaren. De geest velt hierover een oordeel, d.w.z. bevestigt/ontkent (of aanvaardt/verwerpt) de nuttigheid.
27
​Nihil certo scimus bonum aut malum esse, nisi id, quod ad intelligendum revera conducit, vel quod impediri potest, quo minus intelligamus.
​Niets kennen we met zekerheid als goed of kwaad, tenzij wat  werkelijk bijdraagt tot het begrijpen of wat kan beletten dat we minder begrijpen.
Wij weten stellig dat:
  • a) goed =  wat bijdraagt tot het begrijpen;
  • b) kwaad = wat niet bijdraagt tot begrijpen.
NB
1 Goed en kwaad zijn categorieën die in casu gerelateerd zijn aan de rede als kenwijze.
2 ‘Wat bijdraagt’ (conducit): we denken in deze context spontaan aan ideeën.  Dat belet niet dat gebeurtenissen en handelingen ook kunnen helpen om iets te doorgronden.
28
​Summum Mentis bonum est dei cognitio, et Summa mentis virtus Deum cognoscere.
​Het hoogste goed van de geest is kennis van God en de hoogste deugd van de geest is God kennen.
1 Kennis van God (de substantie, de natuur) is voor de menselijke geest het (aller)hoogste goed.
2 God ( de substantie, de natuur) kennen, is voor de menselijke geest de hoogste deugd.
NB
1 Deze korte stelling, vooruitlopend op het eindpunt van de Ethica, pars V, stelt:
  • a) kennis (cognitio) tegenover kennen, (cognoscere); hoogste goed (summum bonum) tegenover deugd (virtus);
  • b) kennis leidt trapsgewijs, trede per trede, naar het hoogste goed = kennis van God, te beschouwen als het bereiken van een ken-eindpunt.
  • c) kennen = God actief kennen, d.w.z. God beleven en dynamisch kennen, is de hoogste geestelijke deugd.
29
Res quaecunque singularis, cujus natura a nostra prorsus est diversa nostram agendi potentiam nec juvare nec coercere potest, et absolute res nulla potest nobis bona aut mala esse, nisi commune aliquid nobiscum habeat. 
​Gelijk welke bijzonder ding dat van onze natuur volkomen verschilt, kan onze kracht om te handelen noch bevorderen, noch belemmeren, en absoluut geen enkel ding kan voor ons goed of kwaad zijn, tenzij het iets met ons gemeen heeft.
​1 Een bijzonder ding dat van onze natuur volledig verschilt (prorsus est diversa) kan:
  • a) onze daadkracht niet bevorderen,
  • b) onze daadkracht niet belemmeren.
 2 Om een ding t.a.v. onszelf te kwalificeren als goed of als kwaad moet het iets, hoe gering ook, met ons gemeen hebben.
  • Ad 1: Tussen ons en een bijzonder ding moet er een gemeenschappelijk element/domein zijn dat ‘communicatie’ mogelijk maakt. Is dat element/domein er niet, dan kan het geen oorzakelijke invloed op ons hebben.
  • Ad 2 : Indien er tussen ons en een bijzonder ding een gemeenschappelijk element bestaat, dan kan het voor ons ofwel goed of ofwel kwaad zijn. 
30
​Res nulla per id, quod cum nostra natura commune habet, potest esse mala, sed quatenus nobis mala est, eatenus est nobis contraria.
​Geen ding kan door wat het met onze natuur gemeen heeft een kwaad zijn, maar in zover het voor ons een kwaad is, is het ons tegengesteld.
​1 Een ding dat iets (hoe gering ook) met onze natuur gemeen heeft :
  • a) is niet uitsluitend op grond van dat gemene element/domein een kwaad voor ons;
  • b) is alleen maar een kwaad als het aan ons tegengesteld is.
NB
1 Wat met onze natuur in tegenstelling is, vormt een bedreiging voor ons (ongestoord) verder bestaan.
2 Wat in een bijzonder ding aan ons is tegengesteld, zal daarom (mogelijk) botsen met onze conatus.
31
​Quatenus res aliqua cum nostra natura convenit, eatenus necessario bona est.​
​Voor zover een ding met onze natuur overeenkomt, is het noodzakelijk goed.​
​1 Dingen kunnen met onze natuur overeenkomen.
2 Al wat met onze natuur overeenkomt is goed.
NB
1 Het goede is dus een functie van  het overeenkomen met onze natuur.
2 Wanneer tussen ons en een ding een gemeenschappelijk element bestaat dat kan verbinden, dan kan onze natuur worden versterkt.
32
Quatenus homines  passionibus sunt obnoxii, non possunt eatenus dici quod natura conveniant.
​Voor zover mensen van passies afhankelijk zijn, kan niet gesteld worden dat ze van nature overeenkomen.
​​1 Mensen kunnen door affecten worden aangedaan:
  • a) sommige zijn passies,
  • b) andere zijn dat niet.
2 Affecten die passies zijn, tasten de vrijheid van de mens aan (door irrationele afhankelijkheid van de natuur) en verminderen zijn kracht (conatus).
3 Waar passies heersen (of erger: domineren) verliest eendracht (= gebrek aan overeenstemming) aan kracht.
33
​Homines natura discrepare possunt, quatenus affectibus, qui passiones sunt, conflictantur; et eatenus etiam unus idemque homo varius est inconstans.
​Mensen kunnen van nature verschillen, voor zover ze door affecten, die passies zijn, gekweld worden; en daarom ook is een en dezelfde mens veranderlijk en onstandvastig.
​1 Affecten die passies zijn, brengen differentiatie in de natuur van de mensen.
2 Dat veroorzaakt dus verschillen onder de mensen.
3 Een en dezelfde persoon die gekweld is door passies is onstandvastig en dus wispelturig.
NB
Lichamelijke verschillen vinden hun oorzaak in genetische verschillen (= domein van de uitgebreidheid); psychologische verschillen vinden hun oorzaak in passies (= domein van de geest).
34
Quatenus homines affectibus, qui passiones sunt, conflictantur, possunt invicem esse contrarii. ​
​Voor zover mensen gekweld worden door affecten die passies zijn, kunnen ze tegengesteld zijn aan elkaar.
​1 Mensen kunnen worden gekweld door passies, die hen emotioneel onstandvastig maken.
2 Affecten die passies zijn, stellen mensen tegenover elkaar.
NB
​1 Tegenstellingen kunnen (= niet noodzakelijk) een bron zijn van spanningen, moeilijkheden, conflicten.
2 Omgekeerd: overeenkomsten kunnen (= niet noodzakelijk) eensgezindheid tussen mensen bevorderen.
35
​Quatenus homines ex ductu Rationis vivunt, eatenus tantum natura semper necessario conveniunt.
​Alleen (tantum) voor zover mensen op grond van de rede leven, komen ze van nature altijd noodzakelijk overeen. 
​1 Mensen kunnen leven op basis van de rede.
2 Mensen die leven op grond van de rede komen van nature met elkaar overeen (= de rede is het bindteken).
3 Die overeenkomst is een noodzakelijke consequentie van leven volgens de rede.
NB
1 Leven volgens de rede = leven in overeenstemming met de natuur en haar wetmatigheden.
2 Rede (ratio) is voor mensen altijd (noodzakelijk dus) een gemeenschappelijke kracht.
3 Verbindende rede kan motor zijn voor samenwerking. 
36
Summum bonum eorum, qui virtutem sectantur, omnibus commune est, eoque omnes aeque gaudere possunt.
​Het hoogste goed van zij die de deugd nastreven, is bezit van allen, en kan daarom door allen op dezelfde wijze worden genoten.
​1 Mensen die zich toeleggen op de deugd om het hoogste goed te bereiken, vertrekken vanuit een gelijke startpositie:
  • a) het hoogste goed is bereikbaar bezit voor allen, en is dus niet alleen voor enkelen weggelegd.
  • b) het  hoogste goed, eenmaal verworven, wordt door eenieder op dezelfde wijze genoten.
NB
1 Hoogste goed = kennis van de natuur, God.
2 Er is in deze bestreving geen ‘uitverkorenheid ‘ (cf. uitverkoren volk of  predestinatie (dit laatste = hot item in Spinoza’s tijd!). 
37
​Bonum, quod unusquisque, qui sectatur virtutem, sibi appetit, reliquis hominibus etiam cupiet, et eo magis, quo majorem Dei habuerit cognitionem.​
​Het goede dat eenieder die de deugd nastreeft zich verwerft, wenst hij ook voor andere mensen, en des te meer naarmate hij een grotere kennis van God heeft.
​1 Wie de deugd betracht, verwerft het goede:
  • a) uiteraard voor zichzelf (= ego-aspect van dit streven),
  • b) maar niet uitsluitend: het wordt ook voor andere medemensen gewenst (= altruïstisch aspect van dit streven).
2 De omvang van gerichtheid op de ander is recht evenredig met de omvang van de kennis van God.
NB
​Het conatus-egoïsme krijgt in deze stelling een ‘correctie’.
38
Id, quod Corpus humanum ita disponit, ut pluribus modis possit affici, vel quod idem aptum reddit ad Corpora externa pluribus modis afficiendum, homini est utile; et eo utilius, quo Corpus ab eo aptius redditur, ut pluribus modis afficiatur, aliaque corpora afficiat; et contra id noxium est, quod Corpus ad haec minus aptum reddit. ​
​Dat wat het menselijk lichaam zodanig geschikt maakt dat het op vele wijzen kan worden aangedaan, of dat wat het geschikt maakt, om externe lichamen op vele wijzen aan te doen, is nuttig voor de mens; en des te nuttiger naarmate het lichaam daartoe geschikter is gemaakt om door verschillende affecten te worden aangedaan en andere lichamen aandoet; en het integendeel schadelijk is, wat het lichaam daartoe minder geschikt maakt.
​1 Er bestaat interactie tussen het menselijk lichaam en de externe dingen (dit zijn de dingen buiten het individu).
  • a) het lichaam wordt erdoor op verschillende wijze geaffecteerd (= aangedaan);
  • b) het lichaam affecteert zelf ook externe dingen.
2 Nuttig is al wat die potentialiteit verhoogt, schadelijk wat die potentialiteit vermindert.
NB
​1 Het nuttigheidsbeginsel van Spinoza, wordt hier op zijn ruimst gesteld.
2 Inzake lichamelijke geschiktheid bestaan er verschillen tussen de mensen.
3 Wat voor het lichaam geldt, geldt ook voor de geest. Beide zijn immers één. 
39
​Quae efficiunt, ut motus et quietis ratio, quam Corporis humani partes ad invicem habent, conservetur, bona sunt; et ea contra mala, quae efficiunt, ut Corporis humani partes aliam ad invicem motus et quietis habeant rationem.
​Al wat maakt dat de verhouding van beweging en rust, die delen van het menselijk lichaam wederzijds hebben, bewaard wordt, is goed; en slecht daarentegen is wat maakt dat de delen van het menselijk lichaam een andere wederzijdse verhouding van beweging en rust hebben.
​1 Menselijke lichamen bestaan uit talrijke delen:
  • a) die vertonen een bepaalde ratio van beweging en rust;
  • b) al wat bijdraagt tot stabiliteit van die ratio = goed voor het menselijk lichaam;
  • c) al wat afbreuk doet aan de stabiliteit van die ratio = slecht.
NB
1 Mensen zijn individuen die van elkaar verschillen.
2 De ratio van beweging/rust is specifiek voor elk individu.
3 Verstoring van de ratio brengt gevolgen mee voor het lichamelijk (en dus ook geestelijk) welzijn.
4 Voor mensen is het van wezenlijk belang om de eigen individualiteit (= de gehele mens) te bewaren via een stabiele verhouding van beweging/rust van alle delen van het lichaam.
5 De stabiliteit van de ratio doet geen afbreuk aan de mogelijkheid van verandering (= evolutie naar kleinere of grotere ratio).
40
​Quae ad hominum communem Societatem conducunt, sive quae efficiunt, ut homines concorditer vivant, utilia sunt; et illa contra mala, quae discordiam in Civitatem inducunt.
Al wat bijdraagt tot gemeenschappelijk samenleven van mensen of al wat maakt dat mensen eendrachtig leven is nuttig, en omgekeerd, slecht is wat tweespalt in de samenleving veroorzaakt.
​1 Nuttig voor mensen:
  •  a) = al wat bijdraagt tot de vorming van een staatsgemeenschap;
  •  b) = al wat eendracht brengt of bevordert.
2 Wat tweedracht (verdeeldheid) zaait = schadelijk voor de samenleving.
NB 1
1 Al wat sociale cohesie bevordert, moet worden nagestreefd om het bestaan van de samenleving te bestendigen, al wat sociale cohesie ondermijnt, moet worden bestreden.
2 Mensen hebben behoefte aan (te)samen-leven met andere mensen. Het behoeden van de samenleving tegen verval, is daarom ook het versterken van het eigen voortbestaan, d.w.z. de conatus versterkend.
NB 2
1 Hier klinkt Aristoteles door: de mens = zoon politikon, een wezen dat in gemeenschap leeft (toenmaals een polis).
2 De noodzaak om samen-te-leven dwingt om met medemensen overeen te komen en zet een rem op het een ongebreideld conatus-egoïsme dat kenmerkend is voor het leven in de natuurtoestand.
3 Inperking van ongebreideld individueel conatus-egoïsme versterkt finaal de conatus van de leden van elke gemeenschap.
41
​Laetitia directe mala non est, sed bona; Tristitia autem contra directe est mala.
​Blijdschap is nooit direct slecht, maar goed; Droefheid daarentegen is direct slecht.
1 Blijheid:
  • a) = nooit onmiddellijk slecht,
  • b) = goed.
2 Droefheid = onmiddellijk slecht.
NB
1 Affecten kunnen op twee differente manieren worden beschouwd:
  • a) op zich, niet gerelateerd (= direct), in absolute zin;
  • b) gerelateerd in een context (= indirect)’, d.w.z., ‘beleefd’ door een mens die zich door de rede laat leiden.
2 Goede affecten, blijdschap bijvoorbeeld, zijn op zich beschouwd ALTIJD goed Ze kunnen evenwel, contextueel bekeken (d. i. dus indirect) ook schadelijk zijn.
3 Blijdschap is voor de gestuurde mens een heterogeen affect;
(Cf. gezegden als: overdaad schaadt, des Guten zu viel).
42
​Hilaritas excessum habere nequit, sed semper bona est; et contra Melancholia semper mala.
​Vrolijkheid kan nooit een exces hebben maar is altijd goed; daarentegen is melancholie altijd slecht.
​1 Vrolijkheid is ALTIJD en onverdeeld een goed affect, kan nooit een té veel hebben.
2 Melancholie (neerslachtigheid) is ALTIJD slecht.
NB
1 Vrolijkheid is zowel absoluut als relatief beschouwd altijd goed.
2 Melancholie (neerslachtigheid) is zowel absoluut als relatief beschouwd altijd slecht.
3 Beide affecten zijn homogene affecten, d.w.z. blijven zowel relatief als absoluut hun wezen behouden.
43
​Titillatio excessum habere potest, et mala esse; Dolor autem eatenus potest esse bonus, quatenus Titillatio seu Laetitia est mala.
​Kitteling kan een exces hebben en slecht zijn: verdriet kan evenzeer goed zijn als prikkeling of blijdschap slecht kunnen zijn.
1 Een overdaad aan kitteling (= aangename prikkeling) is schadelijk.
2 Droefheid kan (soms) goed zijn. 
NB
Kitteling en droefheid zijn dus geen heterogene affecten, omdat ze in omstandigheden zowel goed als slecht kunnen zijn.
44
​Amor et Cupiditas excessum habere possunt.
​Liefde en begeerte kunnen een exces hebben.
​Liefde en begeerte kunnen excessief zijn.
NB
1 Liefde en begeerte zijn, absoluut beschouwd, goed.
2 Deze affecten door de mens beleefd, (in concrete context) kunnen leiden tot excessen, kunnen daarom ook slecht zijn.
3 Liefde en begeerte zijn dus heterogene affecten.
45
​Odium nunquam potest esse bonum.
​Haat kan nooit goed zijn.
Haat is ALTIJD een slecht affect.
NB
Dit affect heeft een dubbele slechte werking:
  • a)  t.a.v. zichzelf: dit affect verwekt droefheid en vermindert zo de handelingskracht (conatus);
  • b) t. a.v. het voorwerp van de haat.
46
​Qui ex ductu Rationis vivit, quantum potest, conatur alterius in ipsum Odium, Iram, Contemptum, etc., Amore contra, sive Generositate compensare.
​Wie onder leiding van de rede leeft, probeert zoveel hij kan haat, woede, minachting van een ander jegens hem, door liefde of door edelmoedigheid te compenseren.
Wie leeft op grond van redelijke beginselen:
  • a) kan geconfronteerd worden met haat, woede of minachting van een ander of anderen;
  • b) kan proberen die affecten te beantwoorden met liefde of met edelmoedigheid.
NB
1 Spinoza is de overtuiging toegedaan dat de massa van onwetenden (ignari) niet volgens de rede leeft, dat nooit deed en het ook nooit zal doen.... Het zijn alleen ‘wijzen’ (sapientes), altijd een minderheid, die in staat zijn de ratio als richtsnoer te gebruiken.
2 Deze stelling betreft een strategische keuze gebaseerd op rede: liefde als contra-affect van haat etc., kan de haat etc. mogelijk milderen of wegnemen en zo iemands kracht (conatus) versterken.
3 Die strategische keuze heeft niets te maken met christelijke verduldigheid en evenmin met het universeel, en dus ook christelijk, principe ‘bemin uw naaste’.
4 Het gaat om een proberen: het is immers een moeilijke opgave:
  • a) in hoofde van de persoon die met genoemde affecten wordt geconfronteerd;
  • b) in hoofde van de persoon die genoemde affecten manifesteert en niet vatbaar is voor milderende tegenactie (contra-compensare).
47
​Spei et Metus affectus non possunt esse per se boni.
​De affecten hoop en vrees kunnen niet op zich goed zijn.
1) Op zich beschouwd zijn hoop en vrees nooit goed.
2) In context kunnen die affecten dat soms wel zijn.
NB
Hoop en vrees zijn een ‘tweelingaffect’: het zijn affecten die wederzijds met elkaar zijn verknoopt.
Ad 1 Hoop is een affect:
  • dat iets projecteert in de toekomst waarvan het onzeker is dat het gebeurt,
  • dat verlammend kan werken op het actie-vermogen (conatus) van de mens.
Ad 2 Deze affecten kunnen in concrete situaties, die de menselijke conatus aantasten, soms ook een antidoot zijn om (meer) conatus-schade te beperken.
Vrees kan soms helpen om zich te handhaven in het bestaan (in suo esse persevere): vrees tempert roekeloosheid die nefast kan zijn.
48
​Affectus Existimationis et Despectus semper mali sunt.
​De affecten overschatting en geringschatting zijn altijd slecht.
De affecten overschatting en geringschatting zijn altijd slecht omdat:
  • a) overschatting wortelt in een teveel aan liefde, geringschatting in een teveel aan haat;
  • b) ze steunen op inadequate kennis (horen zeggen, verbeelding);
  • c) ze oorzaak kunnen zijn van inadequate handelingen, die ook een negatief effect kunnen hebben.
49
​Existimatio facile hominem, qui existimatur, superbum reddit.
​Overschatting maakt een mens die overschat wordt makkelijk hoogmoedig.
​Het affect overschatting leidt makkelijk tot hoogmoed.
NB
​1 Het affect overschatting is een ‘brugaffect’ omdat het kan leiden tot een ander affect, in casu hoogmoed.
2 Het brugeffect manifesteert zich makkelijk (facile): d.w.z. het is een courant verschijnsel.
50
​Commiseratio in homine, qui ex ductu Rationis vivit, per se mala et inutile est.
​Medelijden in een mens die onder leiding van de rede leeft, is op zich slecht en onnuttig.
​Wijzen leven op grond van redelijke beginselen. Voor hen is medelijden, op zich beschouwd:
  • a) slecht,
  • b) onnuttig.
NB
1 Medelijden (mededogen) is op zich beschouwd ALTIJD een slecht affect:
a) voor de persoon in wie het zich manifesteert: het verwekt immers droefheid en vermindert daarom de zijns- en levenskracht van de persoon (zijn conatus);
b) voor de persoon die ervan het voorwerp is:
  •  medelijden vanwege een ander wordt vaak ervaren als vernederend;
  •  medelijden leidt vaak tot een vorm van hulp die het probleem van de beklaagde niet naar de oorzaak oplost: daarvoor is een redelijke aanpak nodig.
2 Medelijden is op zich beschouwd ook ALTIJD onnuttig: het levert beide betrokkenen geen affectieve winst.
3 De redelijke-niet-medelijdende-mens zal rationele empathie gevoelen voor de naaste-in-nood. Dit gevoel, gestuurd door rede, zal én voor de medemens én voor de maatschappij nuttig zijn.
51
Favor Rationi non repugnat, sed cum eadem convenire et ab eadem oriri potest.
​Genegenheid is niet met de rede strijdig maar kan ermee overeenstemmen en eruit voortkomen.
Genegenheid (= gunst, bijval, aanzien) is:
  • a) niet strijdig met de rede,
  • b) kan uit de rede voortkomen.
NB
  1. Mensen genegenheid betonen is op zich niet strijdig met de rede.
  2. Iemand een gunst bewijzen kan (d.w.z. niet noodzakelijk) op redelijke gronden steunen.
  3. Iemand een gunst bewijzen kan dus volkomen met de rede overeenstemmen (convenire), als dat een handeling betreft die rust op een redelijke grond. Dat betekent meteen ook dat het affect dan een positief (en dus nuttig) karakter heeft.
52
​Acquiescentia in se ipso ex Ratione oriri potest, et ea sola acquiescentia, quae ex ratione oritur, summa est, quae potest dari.
​Tevredenheid met zichzelf kan uit de rede ontstaan, en alleen die tevredenheid die ontstaat uit de rede, is de hoogste die kan bestaan.
​Tevredenheid met zich zelf kan:
  • a) kan (d.w.z. niet noodzakelijk) uit de rede voortkomen,
  • b) alleen die tevredenheid met zichzelf die uit rede ontstaat, is de hoogste denkbaar.
NB 
  1. Er bestaan vele vormen van tevredenheid met zichzelf: ze zijn altijd bron van blijdschap, maar alleen tevredenheid die uit rede voortkomt, is de allerhoogste en schenkt de hoogste vorm van blijdschap.
  2. De hoogst bereikbare vorm van dit affect dient begrepen als een uit de rede stammend (dus goed en positief) gevoel dat men in en doorheen het leven door de rede wordt geleid. Zo wordt het een bron van hoogste blijheid.
  3. Tevredenheid met zichzelf is geen zelfvoldaanheid.
53
​Humilitas virtus non est, sive ex Ratione non oritur.
​Nederigheid is geen deugd ofwel ontstaat niet uit de rede.
​Eigenschappen van nederigheid:
  • a) het is geen deugd en
  • b) ontstaat niet uit de rede.
NB
  1. Nederigheid is een affect dat ongenoegen wekt over de eigen wijze van zijn en zo droefheid genereert.
  2. Het affect wortelt niet in de rede maar vindt zijn oorsprong in verbeelding (= inadequate kenwijze).
  3. Alle droefheid tast de kracht aan die nodig is om in het leven stand te houden.
  4. Kracht en deugd (virtus) zijn voor Spinoza aan elkaar gelijk. Nederigheid kan dus nooit een deugd zijn.
54
​Poenitentia virtus non est, sive ex Ratione non oritur: sed is, quem facti poenitet, bis miser seu impotens est.
​Berouw is geen deugd ofwel ontstaat niet uit de rede: wie daden berouwt, is tweemaal ongelukkig of onmachtig.
Het affect berouw :
  • a) ontstaat niet uit rede,
  • b) wordt gekenmerkt door een dubbele negatieve werking.
NB
  1. Gestelde daden zijn gedetermineerd; wie ze berouwt, handelt niet uit rede, maar op grond van inadequate ideeën.
  2. Inadequate inschatting van handelingen vermindert de kracht tot (adequaat) handelen. Dit is een eerste vorm van onmacht.
  3. Berouw is altijd een bron van droefheid, dit is een tweede vorm van onmacht.
  4. Wie zich in het leven niet kan laten leiden door de rede (de ‘onwijzen’ of ignari) hebben wel baat bij nederigheid en berouw.
55
​Maxima Superbia vel Abjectio est maxima sui ignorantia.
​De grootste zelfoverschatting of zelfonderschatting is de grootste onwetendheid van zichzelf.
  1. Hoogmoed kent verschillende graden van intensiteit en is dus niet altijd even schadelijk.
  2. De hoogste graad van hoogmoed is de grootse vorm van onwetendheid over zichzelf.
NB
  1. Hoogmoed en zelfverachting zijn elkaars tegengestelde.
  2. Deze affecten berusten op een niet adequate (= niet rationele) inschatting van de eigen persoon.
  3. Wie die affecten in de hoogste mate bezit, beschikt over geen enkele redelijke kennis meer van zichzelf en verliest daardoor zichzelf (vervreemding van eigen wezen en zijn). Ze zijn onnuttig en dus schadelijk want verminderen de daadkracht van de persoon.
56
​Maxima Superbia, vel Abjectio maximam animi impotentiam indicat.
​De grootste zelfoverschatting of zelfonderschatting wijst op de grootste onmacht van de psyche.
  1. Zelfoverschatting (ook hoogmoed) en zelfonderschatting (zelfverachting) kunnen zich in verschillende sterkte manifesteren.
  2. Beide affecten zijn elkaars tegengestelde, maar de eerste genereert blijdschap, de tweede verdriet.
  3. De sterkste manifestatie van deze affecten = de sterkste vorm van psychische machteloosheid.
NB
  1. Animus kan het best vertaald als psyche om het woord te onderscheiden van anima (= ziel).
  2. Deze affecten wijzen op een inadequate appreciatie van de eigen persoon.
  3. Beide affecten tasten de animus, de psyche (of geestesgesteldheid) aan.
  4. De omvang van de onredelijkheid, is recht evenredig met de omvang van de onmacht van de psyche.
  5. Onmacht is hier te begrijpen als een gemis aan daadkracht, bijvoorbeeld in intermenselijke relaties.​
57
​Superbus parasitorum, seu adulatorum praesentiam amat, generosorum autem odit.
​Wie zichzelf overschat, houdt van de aanwezigheid van parasieten of vleiers en haat die van de genereuze mensen.
​Wie zichzelf overschat:
  • a) houdt van parasieten en vleiers,
  • b) houdt niet van (odit, haat) van edele, onkreukbare mensen.
NB
  1. Parasieten (= ruim begrepen, zij die leven op kosten van anderen) en vleiers versterken het zelfbeeld van wie zichzelf overschat. Ze zwengelen zo diens blijdschap aan.
  2. Mensen die onkreukbaar zijn en oprecht, houden wie zichzelf overschat vaak een spiegel voor. Dat schaadt het (onterechte) zelfbeeld en leidt tot verdriet.
58
Gloria rationi non repugnat, sed ab ea oriri potest.
​Trots is niet met de rede strijdig, maar kan eruit ontstaan.
  1. Trots is op zich met rede in overeenstemming te brengen.
  2. Ze kan zelfs uit rede geboren worden.
NB
1. Trots is een affect dat blijdschap verwekt. Het tegengestelde affect schaamte verwekt verdriet.
2. Adequate ideeën ( = in casu steunend op de rede):
  • a) kunnen oorzaak zijn van trots en
  • b) dus goed zijn.
59
​Ad omnes actiones, ad quas ex affectu, qui passio est, determinamur, possumus absque eo a ratione determinari.
​Tot alle handelingen waartoe we bepaald worden door een affect die een passie is, kunnen we zonder meer (ook) door de rede worden bepaald.
  1. Affecten die een passie (hartstocht) zijn, kunnen ons bepalen (determineren) tot handelingen.
  2. Deze categorie van handelingen kan evenzeer, zonder dat passie-affect, door de rede worden bepaald (gedetermineerd).
NB
1. Bepaalde handelingen kunnen veroorzaakt worden door een passief affect, d.w.z. een affect dat buiten onszelf om ontstaat.
2. Dezelfde handeling kan evengoed veroorzaakt worden door de rede. Op de rede gebaseerde handelingen zijn altijd te verkiezen boven dezelfde handelingen, ingegeven door een passief affect.
3. Handelingen kunnen identiek zijn, maar kwalitatief verschillen: 
  • a) hartstochten maken ons tot ‘slaven’ van uitwendige krachten (de natuur); 
  • b) de rede maakt ons bij het handelen tot autonome (= vrije) wezens.
4. Er bestaat gelijkenis tussen niet-passionele affecten en de rede: beide kunnen handelingen determineren.
60
​Cupiditas, quae oritur ex Laetitia vel Tristitia, quae ad unam vel ad aliquot, non autem ad omnes Corporis partes refertur, rationem utilitatis totius hominis non habet.
​Begeerte die ontstaat uit blijdschap of droefheid en die op een enkel of op enkele, maar niet op alle delen van het lichaam betrekking heeft, is niet nuttig voor de gehele mens.
​1. Het nut van blijdschap of droefheid is voor de mens relatief:
  • a) het kan op een of meer delen van het lichaam betrekking hebben,
  • b) of op alle delen.
2. Alleen zo beide affecten op de hele mens slaan, zijn ze voor hem nuttig.
NB
  1. De mens is één geheel en functioneert slechts optimaal als totaliteit.
  2. Particuliere begeerte die alleen een of meer lichaamsdelen ten goede komt, is onnuttig voor de hele mens en kan zelfs schadelijk zijn.
61
​Cupiditas, quae ex ratione oritur, excessum habere nequit.
​Begeerte die ontstaat uit rede, kan geen exces hebben.
​1. Begeerte die uit rede (tweede kensoort) ontstaat, kan nooit tot ontsporing (exces) leiden.
2. Begeerte die uit verbeelding ontstaat (eerste kensoort) kan wel overdaad veroorzaken.
 NB
  1. Begeerte is dus een affect met dubbele werking: schadelijk en niet schadelijk.
  2. Affecten die ons via de verbeelding van buitenaf belegeren (= inadequate ideeën) zijn schadelijk. Affecten die steunen op de rede (= gebaseerd op adequate ideeën) zijn nooit schadelijk.
  3. Affecten die hun oorsprong vinden in rede zijn adequaat en nooit excessief.
  4.  Door rede (reflectie) kan worden uitgemaakt of een begeerte goed is of slecht, nuttig of schadelijk. 
62
​Quatenus Mens ex rationis dictamine res concipit, aeque afficitur, sive idea sit rei futurae vel praeteritae, sive praesentis.
​Voor zover de geest een zaak begrijpt op gezag van de rede wordt hij op gelijke wijze geaffecteerd, ongeacht of de idee een toekomstige, een voorbije of actuele zaak betreft.
​​1. De geest kan dingen op verschillende wijze begrijpen (kennen): via verbeelding, via rede, via intuÏtie.
2. Kennen op basis van de rede:
  • a) affecteert de geest altijd op dezelfde wijze,
  • b) is nooit een functie van actuele, verleden of toekomstige aard van de zaak.
63
Qui Metu ducitur, et bonum, ut malum vitet, agit, is ratione non ducitur
​Wie geleid wordt door vrees en het goede doet om het kwade te vermijden, die wordt niet door de rede geleid. 
​1. Handelingen kunnen ingegeven zijn door rede en door vrees.
2. Goed doen uit vrees voor het kwade is niet handelen op grond van de rede.
  • NB De hoogste trap van ‘goed doen’ is belangeloos goed doen.
3. Wie dus goed doet om kwaad te vermijden, om een beloning te bekomen, om lof te ontvangen e.d.m. handelt nooit op grond van de rede.
64
​Cognitio mali cognitio est inadaequata.
​Kennis van een kwaad is inadequate kennis.
​Kennis van een kwaad is inadequate kennis.
NB
  1. De ethische categorie ‘kwaad’ is (net als ‘goed’) een subjectieve categorie die dus niet beantwoordt aan een bestaande werkelijkheid in de natuur.
  2. ‘Kwaad’ is een ‘gedachteding’ dat geen ‘pendant’ heeft in de natuur en dus wortelt in de verbeelding.
  3. Kennis van een kwaad is derhalve inadequate kennis.
65
​De duobus bonis majus, et de duobus malis minus ex rationis ductu sequemur.
​Van twee goeden zullen we het grootste, van twee kwaden het kleinste volgen onder leiding van de rede.
  1. Kiezen uit ‘goeden en kwaden’ gebeurt het best na reflectie (d.i. na redelijk beraad).
  2. De keuze voor een of ander goed of kwaad zal, op redelijke gronden, altijd worden afgewogen op basis van een ‘geïndividualiseerd nuttigheidsbeginsel’ : meer goed en minder kwaad werken positief op de conatus (zijn dus nuttiger!) van een concrete persoon en dus goed voor zijn handelingskracht en geluk.
66
Bonum majus futurum prae minore praesenti, et malum praesens minus prae majori futuro, ex rationis ductu appetemus.
​Op grond van de rede zullen we een groter toekomstig goed eerder nastreven dan een kleiner actueel, en een actueel kleiner kwaad eerder dan een groter toekomstig. ​
​1. Wie goed de rede gebruikt zal:
  • a) een groter goed in de toekomst, verkiezen boven een actueel dat kleiner is,
  • b) een kleiner huidig kwaad verkiezen boven een toekomstig groter.
NB
1. Het verstand maakt inzake goed en kwaad keuzes die niet aan de tijd zijn gerelateerd:
  • a) het kiest daarom, altijd los van de tijd, voor het grootste goed.
  • b) het kiest daarom, altijd los van de tijd, voor het kleinste kwaad.
2. Deze wijze van kiezen vindt haar oorsprong in het nuttigheidsbeginsel.
67
​Homo liber de nulla re minus, quam de morte cogitat, et ejus sapientia non mortis, sed vitae meditatio est.
​Een vrij mens denkt over geen zaak minder na dan over de dood en zijn wijsheid bestaat uit meditatie, niet over de dood, maar over het leven.
​Kenmerkend voor de vrije mens is:
  • a) dat hij niet over de dood nadenkt,
  • b) dat zijn wijsheid een ‘meditatie’ is.
NB
1. Spinoza stelt hier nadenken (cogitat/cogitare) tegenover meditatie (meditatio).
  • a) Nadenken (cogitare) mag hier begrepen worden als:
-‘piekeren’: zich zorgen maken over een nakende of toekomstige dood;
- reflecteren, filosoferen: met enige systematiek nadenken over het fenomeen dood en wat er al of niet op volgt.
  • b) wijsheid die bestaat uit meditatie over het leven wijst op een duurzame reflectie-attitude over het leven (een positivum) en de potentiële blijdschap die erin besloten ligt.
  • c) meditatie die zich concentreert op de dood en wat erop volgt (een negativum) is geen wijsheid die de vrije mens kenmerkt.
2. Mensen die piekeren of nadenken (filosoferen) over de dood verminderen hun levenskracht (conatus) en maken zo zichzelf ongelukkig.
3. Mensen die accepteren dat alle dingen (ook het menselijk ding) eindig zijn (= eindige modi) omdat dit een noodzakelijke en eeuwige natuurwet is, versterken hun conatus, en vermeerderen zo hun blijheid. Die emanciperende houding t.a.v. de natuur maakt hen ‘vrij’.
4. De vrije wijze mens die het leven (mediterend) celebreert, staat tegenover de christen die (gelovend) het hiermaalse leven ondergeschikt maakt aan het hiernamaalse leven.
68
​Si homines liberi nascerentur, nullum boni et mali formarent conceptum, quamdiu liberi essent.
​Als de mensen vrij zouden worden geboren, dan zouden ze geen begrip van het goede en het kwade vormen zolang ze vrij zijn.
​1. Mensen worden niet vrij geboren.
2. Gesteld dat het toch zo zou zijn, dan hebben ze:
  • a) geen begrip van het goede,
  • b) geen begrip van het kwade.
NB
1. De begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ zoals ze in het leven worden gebruikt door het volk (vulgus) hebben alleen een betekenis als er keuzevrijheid, d.i. wilsvrijheid, bestaat.
2. Determinisme/naturalisme zijn fundamenten van het filosofisch systeem van Spinoza en maken begrippen als ‘goed‘ en ‘kwaad’ niet zinvol.
69
​Homines liberi virtus aeque magna cernitur in declinandis, quam in superandis periculis.
​De moed van een vrij mens toont zich evenveel wanneer hij gevaren vermijdt dan wanneer hij ze overwint.
​1. Moed (virtus) kan blijken uit handelingen die gesteld worden om:
  • a) gevaren te overwinnen,
  • b) om gevaren te ontwijken.
NB
  1. De massa begrijpt moed uitsluitend als onvervaard een gevaar trotseren om een doel te bereiken.
  2. De vrije mens, die door het verstand geleid wordt, heeft een tweede vorm van moed te zijner beschikking: namelijk het vermijden of het ontwijken van gevaar op basis van een redelijke analyse.
70
​Homo liber, qui inter ingnaros vivit, eorum, quantum potest, beneficia declinare studet.
​De vrije mens die onder onwetenden leeft, spant zich in, zoveel hij kan, hun weldaden af te wijzen.
​Vrije mensen die samen leven met onwetenden (= zij die niet volgens de rede leven), spannen zich in om zoveel als mogelijk voordelen af te wijzen.
NB
  1. Intussen weten we al dat Spinoza de samenleving opdeelt in twee groepen van mensen: wijzen, die ook ‘vrij’ zijn, en onwetenden (ignari), het volk of de massa.
  2. Weldaden: hier breed op te vatten, d.w.z. al wat iemand een materieel voordeel oplevert (geschenken, geld) of een immaterieel voordeel (lofbetuigingen, een of andere affectie).
71
​Soli homines liberi erga se invicem gratissimi sunt.
​Alleen vrije mensen zijn elkaar wederzijds zeer erkentelijk.
​1. In sociale betrekkingen onder vrije mensen (= zij die leven volgens de rede) is grote wederzijdse erkentelijkheid nuttig.
2. In sociale betrekkingen tussen vrije mensen en anderen (= niet vrije, onwijze mensen) is grote wederzijdse erkentelijkheid niet (of minder) nuttig.
NB
  1. Erkentelijkheid dient hier begrepen als een affect dat gradueel kan worden beleefd (gratissimi is een superlatief).
  2. Vrije mensen kunnen het affect erkentelijkheid in een meer pure vorm manifesteren. Onvrije mensen zijn per definitie meer vatbaar voor ongewenste passies en manifesteren daarom dit affect minder zuiver. 
72
​Homo liber nunquam dolo malo, sed semper cum fide agit.
​De vrije mens handelt nooit te slechter trouw, maar altijd te goeder trouw.
​1. Handelingen van vrije mensen zijn altijd onderbouwd door goede trouw.
2. Omgekeerd geldt: handelingen onderbouwd door kwade trouw zijn kenmerkend voor onvrije mensen.
NB
  1. Vrije mensen laten zich leiden door de rede.
  2. Goede trouw is oorzaak van gunstige effecten en versterkt de menselijke conatus.
  3. Reflectie toont aan dat kwade trouw een attitude is die finaal een boemerangeffect heeft en dus oorzaak is van ongunstige effecten.
  4. Kwade trouw is een onnuttige attitude die de conatus verzwakt en droefheid veroorzaakt.
73
​Homo, qui ratione ducitur, magis in civitate, ubi ex communi decreto vivit, quam in solitudine, ubi sibi soli obtemperat, liber est.
​De mens die onder leiding van de rede leeft, is vrijer in een samenleving, waar hij onder een gemeenschappelijke wet leeft, dan in eenzaamheid, waar hij alleen aan zichzelf gehoorzaamt.
​1. Mensen kunnen vrijheid beleven in kleinere of grotere mate:
  • a) mensen kunnen in een gemeenschap (staat) leven onder gemeenschappelijk aanvaarde regels.
  • b) mensen kunnen ervoor kiezen te leven in afzondering op basis van regels die ze zichzelf opleggen.
2. In het eerste geval genieten ze een grotere vrijheid dan in het tweede.
NB
1. Deze stelling lijkt paradoxaal, maar is het niet: wie samen met anderen regels afspreekt (bijvoorbeeld in staatsverband) en die volgt, geniet voordelen:
  • a) regels kunnen bescherming bieden tegen anderen tegen wie men niet is opgewassen;
  • b) in samenwerking met anderen kunnen meer dingen worden gerealiseerd dan alleen.
2. Wie alleen leeft en zichzelf de wet stelt:
  • a) kan makkelijker vervallen in schadelijke passies (geen sociale remmen);
  • b) staat zwakker in confrontaties met moeilijkheden en gevaren.
3. De rede leert dus dat onderwerping (= gehoorzaamheid) aan staatsregels, ook al zijn ze niet altijd naar de zin, nog altijd beter is dan leven buiten de gemeenschap.

EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL
Aangestuurd door Maak uw eigen unieke website met aanpasbare sjablonen.
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • De korte Ethica >
        • Korte Ethica I
        • Korte Ethica II
        • Korte Ethica III
        • Korte Ethica IV
        • Korte Ethica V
      • Ethica in 259 stellingen >
        • E Stellingen deel 1
        • E Stellingen deel 2
        • E Stellingen deel 3
        • E Stellingen deel 4
        • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
      • Ethica handgeleid >
        • E_hgl_1
        • E_hgl_2
        • E_hgl_3
        • E_hgl_4
        • E_hgl_5
        • E_hgl_leestips
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact