Spinozakring Lier
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu >
      • Klevertjes
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • E Stellingen deel 1
      • E Stellingen deel 2
      • E Stellingen deel 3
      • E Stellingen deel 4
      • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact

Ethica Ordine Geometrico Demonstrata
Ethiek volgens een geometrische methode uiteengezet
​
De stellingen - deel III

EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL

​De 298 stellingen van de Ethica vertaald en toegelicht door Willy Schuermans

Deel III

Foto

PARS TERTIA- DERDE DEEL
​DE ORIGINE ET NATURA AFFECTUUM -
​OVER DE OORSPRONG EN DE NATUUR VAN DE GEMOEDSTOESTANDEN


NR
PROPOSITIO
STELLING
TOELICHTING
1
​Mens nostra quaedam agit, quaedam vero patitur; nempe quatenus adaequatas habet ideas, eatenus qaedam necessario agit, et quatenus ideas habet inaedequatas, eatenus necessario quaedam patitur.
Onze geest doet zekere dingen, zekere andere evenwel ondergaat hij. Namelijk, in zover hij adequate ideeën heeft, doet hij zekere dingen, noodzakelijk, en in zover hij inadequate ideeën heeft ondergaat hij die noodzakelijk.​
​1 De menselijke geest beschikt over de mogelijkheid:
  • a) om daden te stellen,
  • b) om iets te ondergaan.
2 Deze mogelijkheden zijn verbonden met:
  • a) adequate ideeën: dan ‘handelt’ de geest,
  • b) inadequate ideeën: dan ondergaat de geest.

​NB
1 Handelen betekent hier eerst ‘actief zijn’. Dat handelen kan verder ook resulteren in een gestelde daad. ‘Ondergaan’ betekent passief zijn, lijdend voorwerp zijn.
2 Er is een oorzakelijk verband tussen adequate ideeën en handelen en inadequate ideeën en ondergaan.
2
​​Nec Corpus Mentem ad cogitandum, nec Mens Corpus ad motum, neque ad quietum, nec ad aliquid (si quid est) aliud determinari potest.
​Noch kan het lichaam de geest tot denken bepalen, noch de geest het lichaam tot bewegen, en evenmin tot rust, noch tot iets anders (zo dit er is).​
​​1 Het lichaam kan de geest niet tot denken aanzetten,
2 De geest kan het lichaam niet tot bewegen en rust aanzetten.
3 Ook niet tot iets anders, zo er iets anders mocht bestaan.

Ad 1 Spinoza is een monist die de eenheid van lichaam en geest poneert. Die fundamentele opvatting belet niet dat er separaat over lichaam en geest wordt gefilosofeerd. Gezien lichaam en geest één zijn, is wederzijdse beïnvloeding niet mogelijk: dit veronderstelt immers dualiteit, tweeledigheid.
Ad 2 het menselijk lichaam is een modus (= bestaanswijze) van het substantie-attribuut uitgebreidheid; geest is een modus van het substantie-attribuut geest.
Ad 3 Spinoza is er zich ten volle van bewust dat kennis van het menselijk lichaam onvolledig is. Dat was zeker waar in zijn tijd en - in belangrijke mate - ook nog in onze tijd.
3
​​Mentis actionis ex solis ideis adaeqaetis oriuntur; passiones autem a solis inadaequatis pendent.
​Handelingen van de geest komen uitsluitend voort uit adequate ideeën, passies daarentegen hangen uitsluitend af van inadequate​
​Handelingen van de geest:
  • a) adequate
  • b) inadequate
4
​Nulla res, nisi a causa externa, potest destrui.
​Geen ding kan vernietigd worden, tenzij door een externe oorzaak..
Dingen kunnen:
  • a) door een externe oorzaak vernietigd worden,
  • b) nooit worden vernietigd door een oorzaak die te vinden is in de dingen zelf.

​NB
1 Dingen die in de tijd bestaan hebben een beperkte duur, zijn niet eeuwig.
2 Die dingen kunnen vernietigd worden door een externe oorzaak:
  • a) omdat er een kracht van uitgaat die sterker is dan die van het ding zelf,.
  • b) zodat die grotere kracht finaal kan leiden tot vernietiging (= einde van het bestaan) van dat ding.
3 De grotere kracht van bepaalde dingen zal meestal slechts leiden tot een ‘aantasting’ (= vermindering) van de bestaanskracht van andere dingen.​
5
​Res eatenus contrariae sunt naturae, hoc est, eatenus in eodem subjecto esse nequeunt, quatenus una alteram potest destruere.
​​Dingen zijn van tegengestelde natuur, dat wil zeggen: kunnen niet in hetzelfde object bestaan, als de ene het andere kan vernietigen.
1 Dingen kunnen:
  • a) een tegengestelde natuur hebben,
  • b) omdat ze niet in één en hetzelfde subject (= individuele ding) thuis horen.
2 Dingen die elkaar kunnen vernietigen zijn van tegengestelde natuur.

NB
1 ‘Dingen’ zijn voor Spinoza modi die zowel tot de organische als de anorganische natuur behoren.
2 Dingen hebben een tegenovergestelde (= vijandige) natuur als ze samen niet kunnen bestaan in één en hetzelfde individu.
3 In een subject (of individu) zijn geen wezenskenmerken aanwezig die kunnen leiden tot opheffing of vernietiging ervan. 
4 Een individueel ding beschikt dus niet over de kracht (= potentia) om zichzelf te vernietigen. 
5 Het kan worden vernietigd (= als individu ophouden in de tijd te bestaan) door een ding met tegengestelde natuur.​
6
​​Unaquaeque res, quantum in se est, in suo esse perseverare conatur.
​​Ieder afzonderlijk ding, met alles in zich, probeert zich in zijn bestaan te handhaven.
Alle bestaande dingen:
  • a) ontwikkelen alle krachten die ze in zich hebben,
  • b) om verder te bestaan (= om het individuele, d. i. het particuliere bestaan in de tijd te handhaven).

​NB
​1 Alle modi zijn deelachtig aan de kracht (= potentia) van de substantie.
2 Die kracht streeft noodzakelijk naar voortbestaan in de tijd.
7
​Conatus, quo unaquaeque res in suo esse perseverare conatur, nihil est praeter ipsius rei actualem essentiam.​
​De kracht waarmee ieder afzonderlijk ding zijn bestaan probeert verder te zetten, is niets anders dan de werkelijke essentie van het ding zelf.​
1 Alle dingen beschikken over een conatus (= een inwendige kracht).
2 Die kracht is oorzaak van het verder bestaan van die dingen (= perseverare, volharden, in stand houden)
3 Die kracht is te vereenzelvigen (= nihil est praeter, d.w.z. is niets anders) met de werkelijke essentie van elke ding.

NB
​1 De conatus behoort tot de wezenlijke (= de essentiële, niet de bijkomstige) kenmerken van de dingen.
2 Die kracht van het ding is een fragment van de absolute kracht van de substantie, waarmee elke ding verbonden is.
3 Dingen proberen zich te handhaven, d.w.z. de uitkomst is onzeker: de kracht van andere dingen kan sterker zijn, zodat die handhaving kan worden aangetast.
8
​​Conatus, quo unaquaeque res in suo esse perseverare conatur, nullum tempus finitum, sed indefinitum involvit.
​​​De kracht waarmee ieder afzonderlijk ding zijn bestaan probeert verder te zetten, omvat geen bepaalde maar onbepaalde tijd.
​1 In de dingen schuilt een kracht (= conatus).
2 De ‘handhavingskracht’:
  • a) omvat geen bepaalde, afgemeten tijd, maar
  • b) omvat een onbepaalde tijd.

​NB
1 De dingen zijn naar hun wezen niet ‘geprogrammeerd’ (= voorbestemd) om een bepaalde periode in de tijd te bestaan (= te duren)
2 De duur van de dingen is een functie van de ‘ontmoeting’ (= botsing) met de conatus van andere dingen.
9
Mens tam quatenus claras et distinctas, quam quatenus confusas habet ideas, conatur in suo esse perseverare indefinita quadam duratione, et hujus sui conatus est conscia.
​​De geest, zowel voor zover hij heldere en onderscheiden, als voor zover hij verwarde ideeën heeft, probeert zijn bestaan verder te zetten voor onbepaalde duur en is zich van zijn kracht daartoe bewust.
​1 De geest heeft:
  • a) heldere en wel onderscheiden ideeën, en
  • b) verwarde ideeën.
2 In beide gevallen streeft de geest ernaar (= beschikt over de kracht) om in het bestaan te volharden.
3 Dit streven van de geest betreft een onbepaalde duur.
4 De geest is er zich van bewust dat het streeft naar het verderzetten van zijn bestaan.
10
​​Idea, quae Corporis nostri existentiam secludit, in nostra Mente dari nequit, sed eidem est contraria.
​De idee die het bestaan van ons lichaam uitsluit, kan in onze geest niet voorkomen, is ermee tegenstrijdig.​
​1 De idee die het bestaan van ons lichaam ontkent, komt in de geest niet voor.
2 Een dergelijk idee is in tegenstrijd met de geest.
  • a) De geest die een dergelijk idee vormt bestaat a fortiore.
  • b) Geest en lichaam zijn één.
  • c) Een idee, in tegenstrijd met de geest, is ook in tegenstrijd met het lichaam.
11
Quicquid Corporis nostri agendi potentiam auget vel minuit, juvet vel coercet, ejusdem rei idea Mentis nostrae cogitandi potentiam auget vel minuit, juvat vel coercet.
​Al wat de kracht van ons lichaam om te handelen vermeerdert of vermindert, helpt of inperkt, daarvan zal de idee ook de kracht van onze geest om te denken, vermeerderen of verminderen, helpen of inperken.
1 Het lichaam beschikt over kracht om te handelen:
  • a) die kracht kan soms worden bevorderd of versterkt,
  • b) kan soms worden verminderd of verzwakt.
2 De idee van wat invloed uitoefent op ons lichaam kan de geesteskracht:
  • a) om te denken vermeerderen of verminderen,
  • b) helpen of beperken.
12
​Mens, quantum potest, ea imaginari conatur, quae Corporis agendi potentiam augent vel juvant.
​De geest, zoveel hij kan, probeert zich te verbeelden wat de kracht om te handelen van het lichaam vermeerdert of helpt.
​De geest levert inspanningen om:
  • a) zoveel mogelijk in de verbeelding op te roepen,
  • b) wat bevorderlijk is om de daadkracht van het lichaam te vergroten.

​NB
1 De conatus van de geest is er steeds op uit om zichzelf (in de tijd) te bestendigen en te bevestigen.
2 Daartoe verbeeldt het zich zoveel als mogelijk (en bij voorrang) wat bijdraagt tot die bestendiging.
13
​Cum Mens ea imaginatur, quae Corporis agendi potentiam minuunt vel coercent, conatur quantum potest, rerum recordari, quae horum existentiam secludunt.
Wanneer de geest zich verbeeldt wat de kracht om te handelen van het lichaam vermindert of inperkt, dan zal het zoveel mogelijk proberen die dingen te herinneren die het bestaan ervan uitsluiten. ​
Zo de geest zich dingen verbeeldt:
  • a) die de daadkracht verminderen of aantasten,
  • b) dan worden, zoveel als mogelijk, herinneringen opgeroepen, die die herinnering aan die dingen uitsluiten.

​NB
​1 De kracht van de conatus is dominant.
2 De conatus beschikt over een ‘zelfverdedigingsmechanisme’.
14
​Si Mens duobus affectibus simul affecta semel fuit, ubi postea eorum alterutro, afficietur, afficietur etiam altero.
Indien eenmaal de geest door twee affecten tegelijk geaffecteerd is geweest, en later door een ervan geaffecteerd zal worden, dan zal hij ook geaffecteerd worden door het andere.
1 De menselijke geest kan door meer dan één affect worden ‘aangedaan’:
  • a) als dat eenmaal tegelijkertijd gebeurt, dan
  • b) zal, op een later tijdstip, de aandoening van een van die affecten, ook de aandoening van het andere genereren.
Dit is het ‘associatief beginsel’van de affecten. Het Latijnse woord simul (tegelijk, samen) impliceert geen tijdsaanduiding: of de affecten elkaar opvolgen (seconden, milliseconden) of het betreft één gemengd affect (een ‘cluster-affect’), doet geen afbreuk aan het principe.
15
​Res quaecunque potest esse per accidens causa Laetitiae Tristitiae, vel Cupiditatis.
​Gelijk welk ding kan door een omstandigheid oorzaak zijn van blijdschap, droefheid of begeerte.
Alle bestaande dingen kunnen voor de geest:
  • a) oorzaak zijn van drie affecten: blijdschap, droefheid, begeerte.
  • b) Die oorzaak betreft een oorzaak die wordt teweeggebracht door een bijkomende omstandigheid inherent aan het ding.

​NB
Het betreft hier de ’drie basisaffecten’ die aan de basis liggen van alle andere. Het affect begeerte kan begrepen worden als ‘conatus’.
16
​Ex eo solo, quod rem aliquam aliquid habere imaginamur simile objecto, quod Mentem Laetitia vel Tristitia afficere solet, quamvis id, in quo res objecto est similis, non sit horum affectuum efficiens causa, eam tamen amabimus vel odio habebimus.
​Alleen daaruit, dat we ons verbeelden dat een ding iets gemeen heeft met een object dat de geest met blijdschap of droefheid pleegt te affecteren, hoewel dat waardoor het ding gelijkt op het object van die affecten niet de werkoorzaak is, zullen we evenwel dat ding beminnen of haten.
1 De geest kan zich verbeelden dat een ding iets gemeen heeft met een ander object dat:
  • a) blijdschap oproept,
  • b) droefheid opwekt.
2 In dergelijke gevallen zullen we:
  • a) het beminnen in het eerste geval,
  • b) het haten in het tweede geval.
3 Die affecten worden gegenereerd ongeacht of het gelijkend element in dat ding er al of niet de werkoorzaak van is.
17
​Si rem, quae nos Tristitiae affectu afficere solet, aliquid habere imaginamur simile alteri, quae nos aeque magno Laetitiae affectu solet afficere, eandem odio habebimus et simul amabimus.
​Indien een ding, dat ons met een affect van droefheid pleegt te affecteren, waarvan we ons verbeelden iets gemeen te hebben met een ander, dat ons met een even groot affect van blijdschap pleegt te affecteren, dan zullen we dat tegelijk haten en beminnen.
Stel: een ding vervult ons gewoonlijk met droefheid:
  • a) we verbeelden ons dat het met iets anders iets gemeen heeft,
  • b) dat ons gewoonlijk een even grote blijdschap genereert,
  • c) dan zullen we dat ding tegelijk én haten én beminnen.

​NB 
1 Het principe geldt slechts wanneer de twee tegengestelde affecten van gelijke sterkte, van gelijk gewicht zijn.
2 Tegengestelde gevoelens in de geest zijn bron van verwarring en maken de geest labiel (= stemmingswisseling = fluctuatio animi).
3 Onzuivere tegenstrijdige gevoelens dragen niet bij tot geestelijke levenskwaliteit.
18
​Homo ex imagine rei praeteritae aut futurae eodem Laetitiae et Tristitiae affectu afficitur, ac ex imagine rei praesentis.
​Een mens wordt door het beeld van een ding in verleden of in de toekomst met hetzelfde affect van blijdschap of droefheid geaffecteerd, als door het beeld van een aanwezig ding.
1 Mensen kunnen op dezelfde wijze worden aangedaan (= geaffecteerd):
  • a) door een beeld van een ding in het verleden,
  • b) door een beeld van een ding in de toekomst,
  • c) door het beeld van een ding in het heden.
2 Die beelden genereren op dezelfde wijze:
  • a) een affect van blijdschap,
  • b) een affect van droefheid.

​NB
​Beelden die de geest affecteren, hetzij door onmiddellijke ervaring (= actuele waarneming), hetzij gegenereerd door het geestesoog (= de geest) via herinnering (verleden) of projectie (toekomst) veroorzaken dezelfde affecten van blijdschap of droefheid.
19
Qui id, quod amat, destrui imaginatur, contristabitur; si autem conservari, laetatibur.
Hij die zich verbeeldt dat wat hij bemint vernietigd wordt, zal droef worden; verbeeldt hij zich evenwel dat het bewaard blijft, dan zal hij zich verheugen.
De menselijke geest treedt in relatie (= in ‘conatus-concurrentie’) met andere dingen:
  • a) de verbeelding dat het beminde (= dat wat men waardeert) vernietigd wordt, veroorzaakt droefheid.
  • b) de verbeelding dat het gaaf blijft (= behouden), veroorzaakt blijdschap.

​NB
​Wat men waardeert of bemint versterkt de conatus, verhoogt welzijn én welbevinden en verwekt daardoor ook blijdschap. Het omgekeerde geldt eveneens.
20
​Qui id, quod odio habet, destrui imaginatur, laetabitur.
​Wie zich verbeeldt dat wat hij haat vernietigd wordt, zal blij zijn.
1 Mensen gevoelen (soms) haat.
2 De verbeelding beschikt over het vermogen (= de kracht) om haat te veranderen in blijheid.
3 Dat gebeurt als verbeeldingskracht een of ander gehaat ding voorstelt als vernietigd.

NB
1 Haat kan slaan op levende wezens (mensen, dieren, planten), of op objecten of op situaties.
2 Vernietiging (of in mindere mate aantasting) van dat wat men haat genereert vreugde.
3 Het opgewekte gevoel noemen de Duitsers treffend Schadenfreude.
21
​Qui id, quod amat, Laetitia vel Tristitia affectum imaginatur, Laetitia etiam vel Tristitia affcietur; et uterque hic affectus major aut minor erit in amante, prout uterque major aut minor est in re amata.
​Wie zich verbeeldt dat wat hij bemint met blijdschap of droefheid wordt geaffecteerd, zal eveneens door blijdschap of droefheid worden geaffecteerd. En beide affecten zullen groter of kleiner zijn bij wie bemint, naargelang ze groter of kleiner zijn in het beminde ding.
1 Iemand die iets of iemand bemint en zich verbeeldt dat,
  • a) het beminde een affect van blijdschap of droefheid ondergaat,
  • b) zal ook door blijdschap of droefheid worden aangedaan.
2 De affecten blijdschap en droefheid kunnen in sterkte variëren:
  • a) de intensiteit van beide affecten verhoudt zich op evenredige wijze bij beminde en minnaar;
  • b) dit is het principe van de evenredige sterkte van de affecten.

​NB
​1 Dat wat iemand bemint, kan een levend wezen zijn of een levenloos wezen (= object).
2 Blijheid of droefheid toeschrijven aan objecten moet in deze context begrepen worden als een conatus-versterking van het ding (= toevoegen van ‘blijheid’) of als een conatus-vermindering (= toevoegen van ‘droefheid') van het ding.
22
​Si aliquem imaginamur Laetitia afficere rem, quam amamus, amore erga eum afficiemur. Si contra eundem imaginamur Tristitia eandem afficere, contra Odio etiam contra ipsum afficiemur.
​Indien we ons verbeelden dat iemand een ding dat wij beminnen met liefde affecteert, dan zullen wij voor hem ook door liefde geaffecteerd worden; indien, omgekeerd, wij ons verbeelden dat hij het met droefheid affecteert, dan zullen we tegen hem haat voelen.
1 Iemand verbeeldt zich dat iemand een bemind ding (= levenloos of levend wezen),
  • a) liefdevol bejegent (= affecteert met liefde),
  • b) dan zal die persoon ook door liefde geaffecteerd worden jegens die persoon.
2 Dit geldt evenzeer in het geval van droefheid.

NB
Het betreft hier het principe van rechtevenredigheid van affecten.
​
23
​Qui id, quod odio habet, Tristitia affectum imaginetur, laetabitur; si contra idem Laetitia, affectum esse imaginatur, contristabitur; et uterque hic affectus major aut minor erit, prout ejus contrarius major aut minor est in eo, quod odio habet.
​Wie zich verbeeldt dat wat hij haat geaffecteerd wordt met droefheid, wordt blij. Indien integendeel hij zich verbeeldt dat het zelfde geaffecteerd wordt door blijdschap, wordt droef. En elk van die affecten zal groter of kleiner zijn, naargelang zijn tegengesteld affect groter of kleiner is in wat hij haat.
1 Iemand die iets haat en zich verbeeldt:
  • a) dat het gehaat ding (= levenloos of levend wezen) door droefheid wordt aangedaan:
  • b) zal daardoor een gevoel van blijdschap ervaren.
2 Iemand die iets haat en zich verbeeldt:
  • a) dat het gehaat ding (= levenloos of levend wezen) door blijdschap wordt aangedaan,
  • b) zal daardoor een gevoel van droefheid ervaren.
3 De intensiteit van het gevoelde affect zal in kracht variëren:
  • a) grote droefheid in het gehaat object = evenredig grote blijheid in de hatende persoon;
  • b) grote blijheid in het gehaat object = evenredig grote droefheid in de hatende persoon.

​NB
Het betref hier het principe van de omgekeerd evenredige kracht van tegengestelde affecten.
24
​Si aliquem imaginamur Laetitia afficere rem, quam odio habebimus, Odio etiam erga eum afficiemur. Si contra eundem imaginamur Tristitia eandem rem afficere, Amore ergo ipsum afficemur.
​Indien we ons iemand verbeelden die een ding dat wij haten blijdschap toebrengt, dan zullen we jegens hem met haat geaffecteerd worden. Indien integendeel wij hem verbeelden als iemand die droefheid toebrengt, dan zullen we geaffecteerd worden met liefde.
1 We verbeelden ons dat iemand een gehaat ding (= levenloos of levend wezen),
  • a) blijheid toevoegt,
  • b) dan zullen we jegens die persoon een gevoel van haat voelen.
2 We verbeelden ons dat iemand een gehaat ding (= levenloos of levend wezen),
  • a) droefheid toevoegt,
  • b) dan zullen we jegens die persoon een gevoel van liefde voelen.

​NB
1 De verbeelding richt zich in dit geval op een persoon (bij uitbreiding ook op enig ander levend wezen).
2 ‘Liefde’ dient in deze context begrepen te worden als een affect dat zich in verschillende nuances kan manifesteren: van een gevoel van tevredenheid over genoegen tot een gevoel van blinde liefde…
3 ‘Haat’ dient hier begrepen als een gevoel dat zich in verschillende nuances kan manifesteren: van ongenoegen over lichte wrevel tot dodelijke haat…
25
Id omne de nobis deque re amata affirmare conamur, quod nos, vel rem amatam, Laetitia afficere imaginamur, et contra id omne negare, quod nos, vel rem amatam, Tristitia afficere imaginamur.
​Alles wat we verbeelden over onszelf of over een beminde zaak en dat ons of die beminde zaak blij maakt, proberen we te bevestigen, en omgekeerd alles wat we ons verbeelden dat onszelf of de beminde zaak droef maakt, (proberen we) te ontkennen.
1 De conatus van de mens is erop gericht:
  • a) om te bevestigen (= dominerend op het voorplan te brengen) wat onszelf en de beminde zaak met blijdschap vervult (= bevoordeelt).
  • b) te ontkennen (= te verdringen) wat ons of de beminde zaak met droefheid treft (= benadeelt).

​NB
​De conatus is een kracht die erop gericht is de mens in zijn bestaan te bevestigen, d.w.z. ook sterker en meer weerbaar te maken. Wat hiertoe bijdraagt brengt de geest op het voorplan, wat hiertoe niet bijdraagt wordt verdrongen. Dit is het principe van psychische zelfbescherming.
26
Id omne de re quod odio habemus affirmare conamur quod ipsum Tristitia afficere imaginamur et id contra negare quam ipsam Laetitia afficere imaginamur 
Omtrent een ding dat we haten, proberen we te bevestigen al wat we ons verbeelden dat het ding zelf met droefheid affecteert en omgekeerd te ontkennen wat we ons verbeelden dat het ding zelf met blijheid affecteert. ​
1 Mensen die dingen haten:
  • a) en zich verbeelden dat het gehate ding droefheid wordt toegevoegd:
  • b) dat bevestigen ze...
2 Mensen die dingen haten:
  • a) en zich verbeelden dat het gehate ding blijdschap wordt toegevoegd:
  • b) dat ontkennen ze.
27
​Ex eo, quod rem nobis similem, et quam nullo affectus prosecuti sumus, aliquo affectu affici imaginamur, eo ipsi simili affectu afficimur.
​Indien we ons verbeelden dat een ding dat op ons gelijkt en dat ons niet affecteert, door een of ander affect wordt geaffecteerd, dan worden we door eenzelfde affect geaffecteerd.
Een ding ‘dat op ons gelijkt’ en ons onverschillig laat omdat het geen affecten oproept:
  • a) kan in onze verbeelding door een of ander affect worden geaffecteerd,
  • b) dan ondervinden ook wij eenzelfde affect.

​NB
1 Dingen die op ons gelijken zijn allereerst mensen maar verder ook alle andere levende wezens.
2 Affecten die we bij andere mensen (of levende wezens) herkennen, kunnen gelijksoortige affecten opwekken op voorwaarde:
  • a) dat we tegenover die ‘dingen’ neutraal zijn d.w.z. er zelf geen gevoelens over hebben,
  • b) dat ze herkend worden. Deze mogelijke herkenning is recht evenredig met de sterkte van de eigen empathische geaardheid. 
28
​Id omne, quod ad Laetitiam conducere imaginamur, conamur promovere ut fiat, quod vero eidem repugnare, sive ad Tristitiam conducere imaginamur amovere vel destruere conamur.
​Alles waarvan we ons inbeelden dat het tot blijheid voert dat proberen we te realiseren, al wat we ons verbeelden dat het hindert of tot droefheid leidt, dat proberen we te vermijden of te vernietigen.
1 Al wat in onze verbeelding tot blijheid voert,
proberen wij te verwerkelijken.
2 Al wat in onze verbeelding tot blijheid voert,
en gehinderd wordt of droefheid veroorzaakt,
dat bannen we uit of we proberen het te vernietigen.
​
NB
1 De levensbegeerte is een ‘mechanisme’ dat geprogrammeerd is om zichzelf te versterken (een soort automaton).
2 Die versterking gebeurt door het realiseren van al wat ertoe bijdraagt én door het uitschakelen (door vermijden of vernietigen) wat daarbij hindert.
29
​Nos id omne etiam agere conabimur, quod homines cum Laetitia aspicere imaginamur, et contra id agere aversabimur, quod homines aversari imaginamur.
​We proberen ook alles te doen, waarvan we ons verbeelden dat mensen het met blijheid beschouwen, en omgekeerd zullen we afkerig zijn van dat waarvan we ons verbeelden dat mensen er een hekel aan hebben.
1 Alles waarvan we in onze verbeelding menen dat mensen er blij van worden, dat doen we;
2 Alles waarvan we in onze verbeelding menen dat mensen er afkerig van zijn, dat zullen we vermijden.

NB
Maatschappelijk conformisme genereert meer eensgezindheid, meer welwillendheid, sympathie etc. Het is daardoor een bron van meer maatschappelijke harmonie. Bovendien versterkt het daardoor ook de eigen conatus, het eigen welbevinden.
30
Si quis aliquid egit, quod reliquos Laetitia afficere imaginatur, is Laetitia, concomitante idea sui, tanquam causa, afficietur; sive se ipsum cum Laetitia contemplabitur. Si contra aliquid egit, quod reliquos Tristitia afficere imaginatur, se ipsum cum Tristitia contra contemplabitur.
​Zo iemand iets doet waarvan hij zich verbeeldt dat het anderen met blijheid affecteert, dan zal hij geaffecteerd worden met blijheid, samen met de idee van zichzelf als oorzaak of zal hij zichzelf met blijdschap beschouwen. Zo hij omgekeerd iets doet waarvan hij zich verbeeldt dat het anderen met droefheid affecteert, dan zal hij omgekeerd, zichzelf met droefheid beschouwen.
1 Iemand stelt een handeling en verbeeldt zich:
  • a) dat dit anderen blij stemt,
  • b) dan ervaart hij zelf ook blijheid samen met de idee van zichzelf als oorzaak van die blijheid;
  • c) hij beschouwt zichzelf als blij.
2 Iemand stelt een handeling en verbeeldt zich:
  • a) dat anderen er droef van worden,
  • b) dan beschouwt hij zichzelf ook als droef.
31
​Si aliquem imaginamur amare, vel cupere, vel odio habere aliquid, quod ipsi amamus, cupimus, vel odio habemus, eo ipso rem constantius amabimus, etc. Si autem id, quod amamus eum aversari imaginamur, vel contra, tum animi fluctuationum patiemur.
​Zo we iemand verbeelden die iets bemint of begeert of haat wat we zelf beminnen, begeren of haten, dan zullen we daarom dat ding sterker beminnen enz. Zo we ons evenwel verbeelden dat wat we beminnen hem afkeer opwekt, dan omgekeerd zullen we een stemmingswissel ondergaan.
1 Indien we ons verbeelden dat iemand iets wat wij beminnen, begeren of haten:
  • a) bemint, begeert of haat (in verschillende gradaties van intensiteit),
  • b) dan zal het overeenstemmende gevoel in ons met evenredige intensiteit worden aangezwengeld.
2 Indien we ons verbeelden dat iemand iets wat wij beminnen, begeren of haten:
  • a) afkeer opwekt,
  • b) dan zullen we ten prooi vallen aan gemoedsschommelingen.

​NB
​Het vermijden van stemmingswisselingen is voor Spinoza, die een sereen en evenwichtig leven nastreeft, een belangrijk objectief.
32
​Si aliquem re aliqua, qua unus solus potiri potest, gaudere imaginamur conabimur efficere, ne ille illa re potiatur.
​Als we ons verbeelden dat iemand zich verheugt in een of andere zaak die slechts door een enkele persoon kan bezeten worden, dan zullen we proberen om te bekomen dat hij die zaak niet bezit.
Er zijn dingen die slechts door één persoon kunnen bezeten worden:
  • a) verbeelden we ons dat een ander er ‘beslag’ op legt (bezit, genot of beide),
  • b) dan zullen we er alles aan doen om dat te beletten.

​NB
1 Spinoza heeft het over dingen: dat kunnen zowel levenloze dingen zijn als levende (mensen, dieren, planten).
2 Het is een ‘ijzeren wet’ van de economie dat schaarse (zeldzame) goederen gegeerd zijn.
3 Mensen worden gedreven door hun levensdrang (= conatus) om te willen wat bijdraagt tot hun bestaanszekerheid.
‘Uniciteiten’ in het bezit van een ander stemmen ‘droef’ en verminderen het geluk. Zo wordt afgunst opgewekt, zodat pogingen ondernomen worden om zelf bezitter te worden of het bezit van de ander te vernietigen of aan te tasten.
33
Cum rem nobis similem amamus, conamur, quantum possumus, efficere, ut nos contra amet.
​Wanneer we een ding dat op ons gelijkt beminnen, dan proberen we zoveel mogelijk te bekomen, dat het wederliefde geeft.
Er zijn dingen die op ons gelijken:
  • a) als we die beminnen,
  • b) dan zullen we uit alle macht proberen te bekomen dat die ons ook beminnen.

​NB
1 Wat te verstaan onder dingen die op ons gelijken?
  • a) Restrictief: alle levende dingen? of
  • b) extensief: alle dingen? Ook niet levende dingen ‘gelijken’ op ons bv. in die zin dat ze deel hebben aan de uitgebreidheid van de substantie of breder gesteld net als wij eindige modi ervan zijn.
2 ‘Beminnen’ is een ‘waaiergevoel’ d.w.z. het kan van verschillende intensiteit zijn: zorg dragen voor (to care), goed zijn, aardig vinden, houden van, hartstocht hebben voor…
3 Dingen die op ons gelijken en levenloos zijn: kunnen die wederliefde bewijzen?
34
​Quo majori affectu rem amatam erga nos affectam esse imaginamur, eo magis gloriabamur.
​Hoe meer we ons verbeelden dat een bemind ding voor ons met grotere liefde geaffecteerd is, des te meer zullen we gloriëren.
1 Liefde kent, als gezegd, verschillende graden van intensiteit.
2 Hoe intenser de liefde voor iemand blijkt, des meer vreugde bezorgt die.

​NB
​1 Liefde is een duale betrekking die door beide betrokkenen wordt gepercipieerd in verschillende graden van sterkte.
2 De sterkte van het liefdesgevoel is recht evenredig met de kracht waarmee we ons er op beroemen.
35
Si quis imaginatur rem amatam eodem, vel arctiore vinculo Amicitiae, quo ipse eadem solus potiebatur, alium sibi jungere, Odio erga ipsam rem amatam afficietur, et illi alteri invidebit.
​Als iemand zich verbeeldt dat een ander zich bindt met een bemind ding door dezelfde of een engere vriendschapsband waarmee hij het zelf voor zich alleen bezat, dan zal hij door haat worden geaffecteerd voor de beminde zaak en voor die andere zal hij jaloezie hebben.
1 Iemand verbeeldt zich omtrent een bemind ding dat een ander zich met hetzelfde affect of een nog engere band ermee verbindt, dan zal dit:
  • a) haat opwekken t.a.v. het beminde ding en
  • b) jaloezie t.a.v. de ‘rivaal’.

​NB 
1 Liefde is (in de opvatting van Spinoza) een bipolair affect.
2 Soms kan in die bipolaire relatie een derde opduiken.
3 In dat geval ’muteert’ het basisgevoel liefde (of zwakkere vormen ervan):
  • a) t.a.v. het beminde ding slaat liefde om in haat (haar tegendeel),
  • b) t.a.v. ‘der dritte im Bunde’ ontstaat jaloezie. 
36
​Qui rei, qua semel delectatus est, recordatur, cupit eadem cum iisdem potiri circumstantiis, ac cum primo ipsa delectatus est.
Wie zich een ding herinnert, waarin hij één keer vreugde had, die begeert datzelfde te bezitten in dezelfde omstandigheden als de eerste keer dat hij er zelf vreugde aan beleefde.
1 Het geheugen bewaart herinneringen aan eerder genoten belevingen:
  • a) die zijn in het geheugen opgeslagen in een begeleidende context.
  • b) die context versterkt de sterkte van de herinnering en wordt bij activering ermee geassocieerd. 
2 Die geactiveerde herinnering genereert begeerte om:
  • a) dat ding opnieuw te genieten,
  • b) in een identieke context als voordien.

​NB
​1 Het gaat hier over ‘genoten’ dingen, maar de omgekeerde stelling is ook mogelijk wanneer een ding niet werd ‘genoten’ maar affecten als bv. afkeer, wrevel, ongenoegen opwekte.
2 De menselijke begeerte kan zo sterk zijn dat de begeleidende omstandigheden die men zich herinnert, opgezocht of ‘gecreëerd ’worden om het eerder genoten affect teweeg te brengen.
37
Cupiditas, quae prae Tristitia, vel Laetitia, praeque Odio, vel Amore oritur, eo est major, quae affectus major est.
​De begeerte die ontspruit wegens droefheid, blijheid, haat of liefde, zal des te groter zijn als het affect groter is.
1 Bronnen van begeerte zijn paarsgewijze:
  • a) droefheid/vreugde
  • b) vreugde/ haat.
2 Affecten kunnen meer of minder intens zijn;
3 De sterkte van de begeerte is recht evenredig met de sterkte van het affect.

​NB
1 Begeerte (= cupiditas) stelt Spinoza gelijk aan conatus (= levensdrift).
2 Er is een verband tussen affecten en begeerten : affecten ‘declencheren/ontketenen’ begeerte.
38
​Si quis rem amatam odio habere inceperit, ita ut Amor plane aboleatur, eandem majore odio, ex pari causa, prosequitur, quam si ipsam nunquam amavissset, et eo majore, quo Amor antea major fuerat.
​Wanneer iemand een geliefde zaak begint te haten, dermate dat de liefde volledig teniet gaat, dan zal hij het bij een zelfde oorzaak meer haten dan wanneer hij het nooit had bemind en de haat zal sterker zijn naarmate de liefde vroeger groter was.
1 De liefde voor een ding kan omslaan in haat:
  • a) die haat kan zo sterk zijn, dat het affect volledig teniet gaat;
  • b) de haat zal groter zijn dan wanneer hij het eerder niet had bemind.
2 De sterkte van de haat zal recht evenredig zijn met de sterkte van de vroegere liefde.

​NB
1 Liefde die in haat verkeert die alle liefdesgevoel kapot maakt, genereert (uit dezelfde oorzaak) een sterkere haat dan wanneer die liefde nooit had bestaan.
2 Wat sterkte betreft: liefde en haat verhouden zich recht evenredig.
39
​Qui aliquem Odio habet, et malum inferre conabitur, nisi ex eo majus sibi malum oriri timeat; et contra, qui aliquem amat, ei aedem lege benefacere conabitur.
Wie iemand haat zal die proberen kwaad te doen tenzij hij vreest dat er voor hem een groter kwaad uit voortspruit; en omgekeerd, wie iemand bemint, zal die door dezelfde wetmatigheid proberen goed te doen. ​
​1 Haat t.a.v. een persoon gaat gepaard met het verlangen om die persoon kwaad te doen als er voor zichzelf geen nadeel mee verbonden is.
2 Liefde t.a.v. een persoon gaat gepaard met het verlangen om de geliefde goed te doen.

NB
1 De weldaden die men uit liefde bewijst, mogen (in de regel) ook niet schaden.
2 Gebeurt dit toch, dan brengt de persoon geaffecteerd door liefde een offer voor de geliefde.

​NB
​1 De stelling handelt over personen. Ze kan ook worden toegepast op ‘dingen’.
2 Spinoza suggereert in deze stelling een ‘automatisme’. Eenieder weet uit ervaring dat dit niet het geval is.
40
Qui se odio haberi ab aliquo imaginatur, nec se ullam odii causam illi dedisse credit, eundem odio contra habebit.
​Wie zich verbeeldt dat hij door iemand gehaat wordt en gelooft dat hij hem geen enkele aanleiding tot haat gaf, zal die wederkerig ook haten.
Wie zich inbeeldt dat hij door iemand gehaat wordt, zonder dat er aanleiding toe bestaat, die zal die persoon op zijn/haar beurt ook haten.

​Haten (odio habere) kan in alle gradaties van dit affect worden begrepen: van een vleugje antipathie tot de sterkste vormen van dit affect.
41
​Si quis ab aliquo se amari imaginatur, nec se ullam aut ad causam dedisse credit, eundem contra amabit.
​Wie zich verbeeldt dat hij door iemand bemind wordt en gelooft dat hij hem geen enkele aanleiding daartoe gaf, zal die wederkerig ook beminnen.
Wie zich inbeeldt dat hij door iemand bemind wordt, zonder dat er aanleiding toe bestaat: die zal die persoon op zijn/haar beurt ook beminnen.

​NB
​1 Beminnen (amare): kan in alle gradaties van dit affect worden begrepen: van een vleugje sympathie tot de sterkste vormen van dit affect.
2 Pendant van stelling 40.
42
​Qui in aliquem, Amore aut spe Gloriae motus, beneficium contulit, contristabitur, si viderit, beneficium ingrato animo accipi.
​Wie iemand, uit liefde of gedreven door hoop op roem, een gunst bewijst, zal bedroefd worden als hij merkt dat de gunst met tegenzin aanvaard wordt.
​1 Gunsten kunnen worden bewezen:
  • a) uit liefde tot de persoon,
  • b) uit hoop op eigen voordeel (eer, roem, wederdienst…)
2 Wie met ‘bijbedoelingen’ weldaden rondstrooit:
  • a) kan worden teleurgesteld,
  • b) in het geval de weldaad niet of met tegenzin aanvaard wordt.
43
​Odium reciproco odio augetur, et Amore contra deleri potest.
​Haat wordt door wederkerige haat versterkt en kan, omgekeerd, door liefde worden teniet gedaan.
​1 Haat wordt aangezwengeld door wederkerige haat.
2 Liefde kan haat uitschakelen.

​NB
1 Gelijksoortige affecten kunnen elkaar aanzwengelen.
2 Wanneer twee tegengestelde affecten met elkaar concurreren, dan kan de ene de andere overvleugelen op voorwaarde dat ze sterker is.
3 Even sterke affecten veroorzaken gemoedsschommelingen, en maken mensen onzeker: ze dragen dus niet bij tot een evenwichtig psychisme en kunnen indolentie en inactiviteit veroorzaken.
44
​Odium, quod Amore plane vincitur, in Amorem transit; et Amor propterea major est, quam si Odium non praecessisset.
​Haat die door liefde volledig wordt overwonnen, gaat over in liefde. En de liefde is daarom groter dan wanneer haat er niet aan was voorafgegaan.
1 Haat kan door liefde worden overwonnen:
a) indien de haat volledig overgaat in liefde, dan
b) zal die groter zijn dan in het geval er aan die liefde geen haat aan vooraf ging.

​NB
​1 Haat kan ‘overgaan’ (transire) in liefde: het gebruikte Latijnse werkwoord geeft aan dat het hier gaat om een proces dat enige tijd in beslag kan nemen.
2 Verminderde haat (door liefde onvolledig overwonnen) impliceert een toename van het liefdesaffect. De tegengestelde affecten haat en liefde werken a.h.w. volgens het ‘principe van communicerende vaten’.
3 Volledige vervanging van haat door liefde genereert de sterkste liefdesband.
45
​Si quis aliquem sibi similem Odio in rem sibi similem, quam amat, affectum esse imaginatur, eum odio habebit.
​Indien iemand zich verbeeldt dat iemand die op hem gelijkt, door haat geaffecteerd wordt voor een ding dat op hem gelijkt en dat hij bemint, dan zal hij hem haten.
Iemand verbeeldt zich:
  • a) dat iemand die op hem gelijkt,
  • b) een ding dat op hem gelijkt, haatgevoelens toedraagt,
  • c) dan zal hij die persoon ook haten.

​NB
1 Een ding dat op hem gelijkt: in enge zin een medemens of enig ander levend wezen; in de breedste zin: elke eindige modus van het attribuut uitgebreidheid. De ‘uitgebreidheid’ is dan het gemeenschappelijk element dat op hem gelijkt (sibi similem).
2 Ook hier weze herhaald: het affect haat t.a.v. een ding is een affect dat zich manifesteert in verschillende graden van sterkte: niet houden van, onvrede, wrevel, tot regelrechte haat.
46
​Si quis ab aliquo cujusdem classis sive nationis a sua diversae, Laetitia, vel Tristitia affectus fuerit, concomitante ejus idea, sub nomine universali classis vel nationis, tanquam causa: is non tantum illlum, sed omnes ejusdem classis, vel nationis amabit vel odio habebit.
​Als iemand door vreugde of verdriet geaffecteerd wordt door iemand van een andere stand of natie die van de zijne verschilt, samen met het algemeen begrip van die stand of natie, dan zal die niet alleen hem maar ook allen van dezelfde stand of natie beminnen of haten.
1 Het affect vreugde of verdriet kan worden veroorzaakt:
  • a) door een persoon die tot een andere stand behoort,
  • b) door een persoon die tot een andere ‘natie’ behoort
2 en als de oorzaak van die vreugde of dat verdriet (bewust) gekoppeld wordt aan die stand of die ‘natie’,
3 dan zal dat vreugde- of verdrietaffect zich uitstrekken tot alle personen van die stand of ‘natie’.

​NB
1 natio: in de Middeleeuwse universiteiten werden studenten ingedeeld in nationes (naties, groepen) op grond van taal en regionale herkomst.
2 Het psychologisch mechanisme dat Spinoza hier behandelt, formuleerde Vergilius als: ab uno disce omnes: ken er één en je kent ze allen.
3 Spinoza lijkt in deze stelling een automatisme te suggereren. De ervaring leert dat dit niet met de werkelijkheid overeenstemt: er zijn altijd mensen die in deze het onderscheid herkennen.
47
​Laetitia, quae ex eo oritur, quod scilicet rem, quam odimus, destrui aut alio malo affici imaginamur, non oritur absque ulla animi Tristitia.
​De vreugde die ontspruit uit een ding dat we haten (en) waarvan we veronderstellen dat het vernietigd wordt of door een ander onheil wordt getroffen, ontstaat niet zonder enige droefheid van de geest.
1 Dingen die we haten kunnen in de verbeelding voorgesteld worden:
  • a) als vernietigd
  • b) of als ernstig getroffen door een of ander onheil.
2 Die verbeelding wekt vreugde op. Maar: die vreugde is geen loepzuivere vreugde, want ze gaat gepaard met een gevoel van droefheid.

​NB
​1 Deze stelling gaat over een affect dat in het Duits Schadenfreude genoemd wordt.
2 De droefheid kan in sterkte verschillen.
3 Spinoza stelt het droef ‘bij-affect’ als een wetmatigheid voor. Ervaringsgegevens spreken dit alvast tegen.
48
​Amor, et Odium, ex.gr. erga Petrum destruitur, si Tristitia, quam hoc, et Laetitia, quam ille involvit, ideae alterius causae jungatur; et eatenus uterque diminuitur, quatenus imaginamur Petrum non solum fuisse alterutrius causam.
​Liefde en haat, bijvoorbeeld voor Piet, worden vernietigd zo de droefheid die deze laatste (haat) meebrengt en de vreugde die de eerst (liefde) meebrengt, verbonden worden met de idee van een andere oorzaak; en beide zullen in zoverre verminderd worden naarmate we ons verbeelden dat Piet niet alleen de enige oorzaak van elk van beide is.
​1 Liefde en haat voor een persoon (Piet) gaan gepaard met een bijkomend affect:
  • a) haat sluit droefheid in, liefde sluit vreugde in;
  • b) wordt de oorzaak van deze beide affecten in de verbeelding verbonden met een andere oorzaak dan eerst gedacht (niet-Piet),
  • c) dan wordt de liefde of de haat voor die persoon (= Piet) vernietigd.
2 Liefde en haat kunnen worden afgezwakt:
  • a) als we ons verbeelden
  • b) dat Piet er niet de enige oorzaak van is.

​NB
Door het principe van de ‘communicerende vaten’ stroomt het kwantum van het verminderd affect in de richting van de andere oorzaak (niet-Piet).
49
​Amor et Odium erga rem, quam liberam esse imaginamur, major ex pari causa uterque debet esse, quam erga necessariam.
​Liefde en haat voor een ding dat wij ons verbeelden vrij te zijn, moeten, bij gelijke oorzaak, ieder van beide groter zijn, dan voor een noodzakelijk ding.
Dingen kunnen in onze verbeelding gedacht worden als vrij of als noodzakelijk:
  • a) liefde en haat voor een ding waarvan we menen dat het vrij is moeten sterker zijn dan
  • b) liefde en haat voor een ding waarvan we menen dat het niet vrij is.

​NB
1 Mensen verbeelden zich:
  • a) vrije dingen, bv. mensen: 
  • b) onvrije dingen, zijn al wat (in hun verbeelding) niet beschikt over een ’vrije wil’.
2 Gebruik maken van ‘vrije wil’ vergt, zo menen mensen, wilsuiting en opzet. Dat genereert sterkere affecten dan wanneer die niet aanwezig zijn en iets louter ‘mechanisch’ gebeurt.
50
Res quaecunque potest esse per accidens Spei aut Metus causa.
​Elk ding kan door toeval oorzaak zijn van hoop of vrees.
Alle dingen kunnen 'per toeval'
  • a) het affect hoop veroorzaken,
  • b) het affect vrees veroorzaken.

​NB
1 ‘Dingen’: ook hier in de betekenis die Spinoza aan dit woord geeft: mensen én dingen.
2 Toeval (per accidens): het betreft in dit geval een oorzaak die niet in het wezen van het ding te zoeken valt. De oorzaak van hoop of vrees wordt gegenereerd door een bijkomend element en/of contextualiteit.
51
​Diversi homines ab uno eodemque objecto diversimode affici possunt, et unus idemque homo ab uno, eodemque objecto potest diversis temporibus diversimode affici.
​Verschillende mensen kunnen op verschillende wijze door een en hetzelfde object worden geaffecteerd en een en dezelfde mens kan door eenzelfde object op verschillende momenten op verschillende wijze worden geaffecteerd.
1 Een en hetzelfde object kan:
  • a) op uiteenlopende wijze,
  • b) verschillende mensen affecteren (beroeren).
2 Een en dezelfde mens kan door een en hetzelfde object:
  • a) op verschillende momenten (tijdstippen),
  • b) op verschillende wijze geaffecteerd (beroerd) worden.

​NB
​Hier wordt de relativiteit van affecten t.a.v. personen (= individuele menselijke modi) en t.a.v. de tijd geponeerd.​
52
​Objectum, quod simul cum aliis antea vidimus, vel quod nihil habere imaginamur, nisi quod commune est pluribus, non tamdiu contemplabimur, ac illud, quod aliquid singulare habere imaginamur.
​Een object dat we eerder samen met andere hebben gezien, of waarvan we verbeelden dat het niets heeft, tenzij wat gemeen is aan de meeste (andere), beschouwen we niet zolang als diegene waarvan we ons verbeelden dat ze iets bijzonders hebben.
​1 Objecten:
  • a) die we eerder zagen met andere of waarvan we ons verbeelden dat ze niets bijzonders hebben (= niets dat de meeste andere objecten ook al niet hebben), die bekijken we niet zolang als:
  • b) objecten waarvan we ons verbeelden dat ze bijzonder zijn (= eigenschappen bezitten die andere niet hebben).

​NB
1 Aandacht kent verschillende graden van sterkte: van zwak over sterk naar geconcentreerd.
2 De scherpste vorm van aandacht wordt gegenereerd door:
  • a) het afzonderlijke: dat wat nooit eerder gezien is in samenhang met andere;
  • b) het ongewone: dat wat zeldzaam is of nooit eerder in samenhang of afzonderlijk werd gezien.
53
​Cum Mens se ipsam, suamque agendi potentiam contemplatur, laetatur; et eo magis, quo se, suamque agendi potentiam distinctius imaginatur.
​Als de geest zichzelf en zijn kracht om te handelen aanschouwt, dan wordt hij blij, en des te meer als hij zichzelf en zijn kracht om te handelen duidelijker verbeeldt.
1 De geest kan zichzelf beschouwen (= zich bewust zijn van zijn werking):
  • a) reflecteert de geest over zijn daadkracht, dan wordt hij blij;
  • b) die blijheid neemt toe als de geest zichzelf en zijn daadkracht scherper, meer genuanceerd verbeeldt.

​NB
1 De geest die over zichzelf nadenkt = de reflecterende mens.
2 Zelfreflectie genereert blijdschap, die kan toenemen naarmate ze meer diepgang heeft en zo nauwkeuriger en meer genuanceerd wordt.
54
​Mens ea tantum imaginari conatur, quaeipsius agendi potentiam ponunt.
​De geest spant zich in om zich slechts dat voor te stellen wat zijn kracht tot handelen bevestigt.
Voorstellingen van de geest (= de mens) zijn allereerst gericht op alles wat zijn daadkracht kan bevestigen.
De geest (= de mens) is uit op zelfbevestiging; daadkracht draagt daartoe bij en verhoogt het vreugdekwantum.​
55
​Cum mens suam impotentiam imaginatur, ea ipso contristatur.
​Als de geest zich zijn onmacht verbeeldt, dan wordt hij daardoor bedroefd.
Stelt de geest (= de mens) zich zijn onmacht voor, dan veroorzaakt dit droefheid.

NB
1 De geest is uit op zelfbevestiging (vorige stelling) maar dat wil niet altijd goed lukken.
2 Al wat afbreuk doet aan die zelfbevestiging, tast de conatus aan en vermindert het vreugdequantum.
56
​Laetitiae, Tristitiae, et Cupiditatis, et consequenter uniuscujusque affectus, qui ex his componitur, ut animi fluctuationis, vel qui ab his derivatur, nempe, Amoris, Odii, Spei, Metus, etc., tot species dantur, quot sunt species objectorum a quibus afficimur.
​Van vreugde, droefheid en begeerte, en bijgevolg van gelijk welk affect dat door deze is samengesteld (zoals zielsfluctuaties) of van affecten die uit deze worden afgeleid (namelijk liefde, hoop, vrees enz.), bestaan zoveel soorten als er soorten voorwerpen zijn door dewelke wij geaffecteerd worden.
1 Vreugde, droefheid en begeerte bestaan in evenveel soorten als er voorwerpen zijn die aandoeningen (= affecten) veroorzaken.
2 Affecten kunnen:
  • a) samengesteld zijn uit vreugde, droefheid en begeerte: dat zijn affecten die geestelijke verwarring (animi fluctuationes) veroorzaken: onzekerheid, droefheid, enz..
  • b) afgeleid worden uit vreugde, droefheid of begeerte, zoals haat, hoop, vrees enz.
3 Ook deze twee categorieën, (a) en b), bestaan in evenveel soorten als er voorwerpen zijn die aandoeningen (=affecten) veroorzaken.

NB
1 Vreugde, droefheid en begeerte zijn generieke aandoeningen.
2 Concrete aandoeningen kunnen dus samengesteld zijn uit die ‘basisaffecten’.
3 Concrete aandoeningen kunnen ook afgeleid zijn uit die basisaandoeningen (haat, hoop vrees).
4 Zowel van de basisaandoeningen, als van hun combinaties, als van hun afgeleiden, zijn evenveel soorten als er soorten objecten zijn die aandoeningen genereren.
57
​Quilibet uniuscujusque individui affectus alterius tantum discrepat, quantum essentia unius ab essentia alterius differt.
Gelijk welk affect van om het even welk individu verschilt zoveel van een ander (individu) als de essentie van het ene verschilt van de essentie van het ander.
1 Een en hetzelfde affect verschilt van individu tot individu (bv. van mens tot mens) net als
2 de essentie verschilt van individu tot individu (bv. van mens tot mens).

NB
1 Aandoeningen zijn strict individuele gewaarwordingen.
2 Een ‘individu’ is voor Spinoza een geheel van samenwerkende elementen. Zo is bv. de mens een zeer complex samenstel van individuen (= organen). 3 Elke individu is een specifieke eindige modus.
4 Elk individu ervaart een aandoening op geheel eigen wijze, overeenkomstig zijn wezen (= essentia).
​
58
​Praeter Laetitiam et Cupiditatem, quae passiones sunt, alli Laetitiae et Cupiditatis affectus dantur, qui ad nos, quatenus agimus, referentur.
​Benevens vreugde en begeerte, die passies zijn, bestaan er andere affecten van vreugde en begeerte die ons betreffen, in zover we handelen.
1 Vreugde en begeerte zijn passies.
2 Vreugde en begeerte omvatten nog andere aandoeningen (affecten),
3 die ons betreffen als we handelend optreden.

NB
Hier wordt dus een onderscheid gemaakt tussen:
  • a) vreugde en begeerte als passieve aandoeningen (passiones = wat lijdzaam wordt ondergaan)
  • b) en vreugde en begeerte als actieve aandoeningen die de handelende mens betreffen.
59
​Inter omnes affectus, qui ad Mentem, quatenus agit, referentur, nulli sunt, quam qui ad Laetitiam vel Cupiditatem referentur.
​Onder alle affecten die betrekking hebben op de geest, in zover die handelt, zijn er geen andere dan die op vreugde of begeerte betrekking hebben.
​Alle aandoeningen (affecten) die betrekking hebben
  • a) op de menselijke geest die handelt,
  • b) omvat uitsluitend aandoeningen (affecten) die betrekking hebben op vreugde of begeerte (= conatus).

EERSTE DEEL - TWEEDE DEEL - DERDE DEEL - VIERDE DEEL - VIJFDE DEEL
Aangestuurd door Maak uw eigen unieke website met aanpasbare sjablonen.
  • Home
    • Spinozakenners van vroeger
    • Spinozakenners van nu >
      • Klevertjes
    • English contributions
  • Leven
    • Europa in de 17de eeuw
    • Amsterdam >
      • Jodenvervolging in Spanje en Portugal
      • De Latijnse school >
        • Frans van den Enden - Biografie
      • Spinoza's talenknobbel
      • Kruispunt van Oost en West
    • Baruch de outcast >
      • Tekst van de ban
      • Vonnis van 1674
      • Placaet van 1678
    • Rijnsburg
    • 's Gravenhage
    • Spinoza's vrienden
    • De dood van Spinoza
    • Vroege biografen >
      • Jarig Jelles >
        • Voorreden Jarig Jelles
      • Jean-Maximilien Lucas >
        • Lucas' biografie van Spinoza
      • Johannes Colerus >
        • Colerus' biografie van Spinoza
      • Pierre Bayle >
        • Bayles biografie van Spinoza 1820
        • Bayles biografie vertaling 1697
  • Geschriften
    • TIE
    • KV >
      • KV I.1
      • KV I.2
    • PPCM
    • TTP >
      • TTP_350jaar
    • TP >
      • TP 01
      • TP 02
      • TP 03
      • TP 04
      • TP 05
      • TP 06
      • TP 07
      • TP 08
      • TP 09
      • TP 10
      • TP 11
    • E >
      • E Stellingen deel 1
      • E Stellingen deel 2
      • E Stellingen deel 3
      • E Stellingen deel 4
      • E Stellingen deel 5
      • Lezend in de Ethica - Overzicht >
        • God of materie?
        • Spinoza’s filosofie dient het leven
        • Ethica I, aanhangsel
    • EP
    • NS - Voorreeden >
      • NS_VR01
      • NS_VR02
      • NS_VR03
      • NS_VR04
      • NS_VR05
      • NS_VR06
      • NS_VR07
      • NS_VR08
      • NS_VR09
      • NS_VR10
      • NS_VR11
      • NS_VR12
      • NS_VR13
      • NS_VR14
      • NS_VR15
      • NS_VR16
      • NS_VR17
      • NS_VR18
      • NS_VR19
      • NS_VR20
      • NS_VR21
      • NS_VR22
      • NS_VR23
      • NS_VR24
      • NS_VR25
      • NS_VR26
      • NS_VR27
      • NS_VR28
      • NS_VR29
      • NS_VR30
      • NS_VR31
      • NS_VR32
      • NS_VR33
      • NS_VR34
      • NS_VR35
      • NS_VR36
      • NS_VR37
      • NS_VR38
      • NS_VR39
      • NS_VR40
      • NS_VR41
      • NS_VR42
      • NS_VR43
  • Filosofie
    • Aan de lezer
    • Filosofische vooronderstellingen
    • Ethica
    • Ordine geometrico demonstrata
    • Metafysica
  • Blog
    • Blogindex
  • Lezen
    • Bibliografie en links
    • De interlineaire Spinoza >
      • ILS_TIE
      • ILS-E
      • ILS-CGLH
  • Bibliofilie
  • Kalender/Contact