Helaas worden de bronnen van het anarchistisch denken meestal uitsluitend in het buitenland gezocht. Weinigen maar is het bekend, dat een van de meest prominente anarchistische schrijvers van Groot-Nederlandse bodem stamt en zijn opvattingen in de Nederlandse taal (dat wil zeggen de zeventiende-eeuwse versie daarvan) clandestien gepubliceerd heeft. Dat geschiedde in 1662 en 1665 door Franciscus van den Enden, een uit Antwerpen afkomstige ‘doctor medicus’, die sinds 1645 in Amsterdam gevestigd was en daar vanaf 1652 een Latijnse school leidde. Omdat zijn politieke theorie van uitermate groot belang is voor wat als ‘anarchistische beweging’ doorgaat (zonder dat zij daar evenwel historisch aan ten grondslag ligt), zal ik hier op verzoek van de redactie mijn best doen, om die voor deze lezerskring te introduceren. Het is mij ook een waar genoegen om zulks te doen, aangezien ik mij niet alleen verdiept heb ik de geschriften van Van den Enden, die ik enkele jaren geleden door een gelukkige vondst op zijn naam wist te stellen, maar daarbij ook overtuigd ben geraakt van de juistheid van zijn standpunt en derhalve ook de behoefte heb om daar meer bekendheid aan te geven.
Debiografie van Van den Enden laat ik hier buiten beschouwing. Wie daar meer over wil weten, verwijs ik naar de inleiding die ik heb toegevoegd aan de uitgave van enkele van zijn belangrijkste teksten (1). Slechts zij hier vermeld, dat hij (geboren in 1602) in zijn Belgische tijd een Jezuïet was en als zodanig op colleges les gaf, dat hij na zijn aankomst in Amsterdam eerst een galerie dreef annex uitgeverij, dat hij als rector van de door het gestichte Latijnse school atheïstische denkbeelden verspreidde (onder meer ook via toneelstukken die onder zijn leiding werden opgevoerd), dat hij de leraar van Spinoza was, dat hij in 1670 de wijk nam naar Parijs en aldaar in een samenzwering tegen Lodewijk XIV betrokken was, hetgeen leidde tot zijn arrestatie, berechting, veroordeling tot de strop en executie, dit laatste op 27 november 1674 op de Place de la Bastille. Een nogal bewogen leven dus dat op zichzelf al te denken geeft
Op 27 november 1674 wordt Franciscus Van den Enden opgehangen en ridder Louis de Rohan onthoofd op de Place de la Bastille in Parijs na hun mislukte samenzwering tegen koning Lodewijk XIV.
Zijn theoretisch anarchisme zal lange tijd gesmeuld hebben. Het ontvlamt echter bij gelegenheid van zijn bemoeienis met en juridische bijstand aan een aantal eenvoudige lieden, die van plan waren om naar Amerika te emigreren in de verwachting dat men daar in staat zou zijn om beter aan de kost te komen. Er was een Nederlandse kolonie in Amerika, Nieuw-Amsterdam namelijk. Daar liepen de zaken echter niet naar wens: er was een slecht bestuur, inlanders (Indianen) werden uitgebuit en mishandeld omwille van economisch gewon, de kolonie zuchtte onder de belasting die moest worden opgebracht voor de moederstad Amsterdam, die daar te weinig bescherming tegenoverstelde. Het regende klachten in de beschikbare publicaties daarover. De kolonie aldaar was ten ondergang gedoemd.
Maar hier in Holland was het juk ook voor menigeen, vooral voor de kleine man, ondragelijk, met name vanwege de vele drukkende belastingen en de schaarste aan werkgelegenheid. Geen wonder dat men het elders eens opnieuw en wel beter wou proberen. Een aantal van de kandidaat-kolonisten, die eenvoudige ongeletterde lieden waren, verzocht meester Van den Enden, die zij kenden van de vrijdenkende collegianten-bijeenkomsten, om voor hen gunstige voorwaarden te verkrijgen bij de stadsregering. Dat kon de reeds lang politiek gemotiveerde ‘taalmeester’ natuurlijk niet weigeren. Hij ontwierp voor de toekomstige ‘Nieuw-Nederlandse samenleving in Amerika (die aan de Zuid-Rivier, in het huidige Delaware, zou worden gesticht) een constitutie en trok ermee naar de ‘kolonieskamer’ van de stad Amsterdam, om onder meer juridische autonomie en belastingvrijdom te bepleiten, zodat zij op eigen kosten de Atlantische Oceaan zouden kunnen oversteken. Het een zowel als het andere was te veel gevraagd aan het adres van de regenten, die van alles rijker en machtiger wilden worden. In een eerste reactie op de ambtelijke bezwaren wees Van den Enden de autoriteiten erop, dat de kolonisten streefden naar:
een reghte eenparige christ-burgerlijke Societeits welstandt…, afgescheiden van alle militaire dwangh- en heers-sucht, dewelke voor hare vrye schouderen als vrygeboren burgers … eenen ondragelijken last zouw zijn, en dien volgende voor henlieden ook onmogelijk om eeniger maten met voorbedaght accoort in te konnen gaan.
Nieuw-Nederlant in 1664. (Door Carl Pruneau - https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=7163272)
Dat konden de heren zich gezegd houden. De twistpunten konden niet uit de weg worden geruimd. Integendeel, het conflict met de stedelijke overheid nam hand over hand toe naarmate de rekwesten en antwoorden over en weer gingen. Ook de weigering van de kolonisten om predikanten of andere vrijbuiters dan wel scheurmakers toe te laten, kon geen genade vinden in de ogen van de gereformeerde bestuurders. Ik bespaar de lezer verdere details van de onderhandelingen die op niets uitliepen. Het zal meer geïnteresseerd zijn in de hoofdpunten van de constitutie. Welnu, de even gelijkheid is daarvan grondslag en uitgangspunt. Iedere niet-dienstbare man van minstens vierentwintig jaar die ere deel van uitmaakt zal volgens het eerste artikel van de constitutie plechtig moeten beloven nooit enige gebiedende oppermacht na te streven of te gedogen dat andere leden die nastreven. Onder ede verbindt hij zich om elke onderlinge overheersing naar uiterste vermogen tegen te gaan en zich met alle krachten in te zetten voor alles wat met meerderheid van stemmen voor het gemenebest beslist wordt. Uit deze bepaling is meteen duidelijk dat de ‘evengelijkheid’ niet gericht is op economische gelijkschakeling in de zin van een volledige nivellering van inkomen of bezit (2), maar juist op een politieke gelijkheid, waarin niemand hoe dan ook meerwaardig is ten opzichte van medeburgers of aanspraak kan maken op gezag over hen dat hem niet door diezelfde medeburgers voor een bepaalde periode is toegekend en te allen tijde weer kan worden teruggenomen. Onderlinge overheersing van leden ener politieke gemeenschap is hoe dan ook verantwoord vanuit vermeende aanleg of goddelijke bestemming, een pest voor de politieke gemeenschap. Gezien de onverzadigbaarheid van ieders begeerten, een punt waar Van den Enden zeer de nadruk op legt, zal elkeen die zich meerdere waant van anderen en daartoe door een ongecontroleerde en bestendige overheidsfunctie de gelegenheid krijgt, zijn medeburgers onherroepelijk het van de rekening doen worden. Daarom is ‘even-gelijkheid’ in de zin van anarchisme, het systeem waarin niemand van nature of krachtens instelling over anderen heerst, de onaantastbare grondslag van een gezonde maatschappij.
Als de onderhandelingen met de stadsregering mislukt zijn, komt Van den Enden in Kort Verhael van Nieuw-Nederlants (1662) voor den dag met een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen en een rationele verantwoording van zijn voorstellen. De toon is heftig en verbitterd. Het is hem meer dan ooit duidelijk geworden dat voorstellen voor een gezonde samenleving ook geen genade kùnnen vinden bij een regenteske bovenlaag van een maatschappij, die sinds jaar en dag de macht in handen heeft en alles tot eigen voordeel weet te schikken. Zijn inzet om als politiek architect bij te dragen tot een stukje ‘nieuw Nederland’ in den vreemde ontwikkelt zich nu tot een scherpe aanklacht van het door en door verziekte vaderland. Hier vertrouwt men maar op de goede intenties van de regenten, doch zonder enige grond:
Waer een achteloos en laf vertrouwen op eeniger voorneme menschen trouw of deught onder geheele volkeren, of merendeels slechten onervaren Menschen meest heeft plaets gehadt, daer heeft ook door het betrachten harer schalke eer-, gelt- en heerssucht overdadige tyranny allermeest gegrasseert en stant gegrepen…
‘Overdadige tyranny’, dat is de barre werkelijkheid van Amsterdam en Holland in die jaren. Het volk wordt door gehuurde garnizoenssoldaten onder de duim gehouden; het wordt onderdrukt, uitgebuit en bedrogen. Van den Enden dringt aan op de “noodige reformatie” ter bestrijding van corruptie en politieke ongelijkheid. De felle toespraak die hij tenslotte ‘moeder Nieuw-Nederlant’ tot ‘moeder Oud-Nederlant’ (dat wil zeggen de regenten die alle macht in handen hebben) laat uitspreken komt tot een ontroerend hoogtepunt met deze woorden, die in een anarchistisch manifest niet zouden misstaan:
Waer staet het dan uwent, of ook Godt Natuurs wegen op uwe kinderen Rugh of Voorhooft meer geschreven ‘vry van dienst en arbeidt’ als op uw gemeene Kinderens rugh of Voorhooft, ofte datze absoluut als onwedersprekelijke Gode over de zelve zullen heerschen, en hier door alle Wegh of Spoor, om tot beteren stant te geraken, voor uwe gemeene Kinderen (om die doch inder eeuwigheit Eezels of Slaven te doen zijn en blijven) gelijk als te sluyten en op te stoppen?
De natuur, wier producten wij zijn, heeft niet zodanige verschillen aangebracht in ons organisme, dat sommige geslachten gekwalificeerd zijn om onvoorwaardelijk en voor altijd te heersen en andere om de rol van ezel of slaaf te spelen en alleen dienstbaar te zijn. Historische omstandigheden kunnen een dergelijke overheersing teweeg hebben gebracht, zoals toentertijd in de Lage Landen. Dat is iets waar Van den Enden zich niet bij neerlegt. In het besef dat hij met zijn medeburgers ‘gehouwen en geslagen’ is, dat wil zeggen in het besef dat zijn eigen welzijn onverbrekelijk verbonden is met dat van de staat als geheel, die naar zijn analyse op de weg naar de ondergang is, gaat hij zich van nu af aan met alle kracht inzetten voor een reformatie van het politieke bestel hier te lande en ontpopt hij zich tenslotte zelfs als politiek activist. In 1665 laat hij op eigen kosten drukken en clandestien (onder de toonbank) verspreiden:
Vrije politijke Stellingen en Consideratien van Staat, gedaen na der ware Christenens EVEN GELIJKE VRYHEITS GRONDEN, strekkende tot een rechtschape en ware VERBETERINGH van Staat en Kerk Alles kort en beknopt onder verbeteringh voorgestelt, door een Liefhebber van alle der welbevoeghde Borgeren Even gelyke vryheit, en die, ten gemeene beste, Meest Van Zaken Houdt ’s Volks Welvaert is de hooghste Wet, en, Des zelfs stem, is Gods stem.
Deze titel is wat lang uitgevallen, maar er staat dan ook meer in dan bij hedendaagse titels het geval is. De laatste twee zinnetjes zijn welbekende gezegden, die het programma aanduiden. ‘Meest Van Zaken Houdt’ is Van den Endens pseudoniem; deze woorden betekenen: ‘realist’. Hij wil daarmee aangeven dat hij in zijn voorstellen en deducties betreffende een betere maatschappij wil bouwen op realistische uitgangspunten, waarin men rekening houdt met de mechanismen die het menselijke gedrag allerwege beheersen. Tenslotte doorklinkt in de hoofdzin van de titel, afgezien van een verwijzing naar ongewone vrijmoedigheid van het geschrift, een kritiek op de Consideratien van Staet ofte Politijcke Weegschaal van Johan en Pieter de la Court (3), waarin zij wel aandringen op de democratie, maar in feite toch halfslachtig blijven steken in aristocratische vooringenomenheid. Het belang van de gewone man wordt aan de laars gelapt.
Gemene-best Was Kort Verhael nog een gelegenheidsgeschrift, Vrije Politijcke Stellingen is daarentegen een filosofische deductie van de best mogelijke politieke organisatie uit de wetten van de menselijke natuur als zodanig. Uit de bus komt dan een radicaal samenlevingsprogramma, radicaal omdat het afwijkt van alles wat de historie te zien heeft gegeven onder het opzicht van fundamentele politieke gelijkheid der burgers, radicaal ook omdat het korte metten maakt met vooroordelen omtrent goede bedoelingen en altruïstische gezindheid van welke professionele politici dan ook Het geschrift ademt niets minder dan vaag idealisme of onwerkelijk utopisme; de argumenten die worden gehanteerd, bevestigen ten volle de realistische opzet, uitgedrukt in het pseudoniem van de schrijver. Als gevolg van dit geschrift en de vele ‘publieke disputaties’ die hij daarover in Amsterdam hield, kreeg de auteur niet alleen een verbod opgelegd tot openbaar optreden (4) maar werd hem ook de grond te heet onder zijn voeten, zodat hij maar liever uitweek naar Parijs, waar de grond al even heet bleek te zijn.
Het is hier niet de plaats om de gehele bewijsgang en alle draden van het indrukwekkende rationele betoog te volgen; ik kan alleen enkele momenten aanstippen, die meer direct betrekking hebben op het thema van dit artikel, dat specifiek Van den Endens anarchisme voor het voetlicht wil brengen, anarchisme dan in de zin van verwerping van alle autoritair bestuur als zijnde ruïneus voor de samenleving (5).
De argumentatie draait om het kernbegrip ‘gemene-best’ (dat is: algemeen welzijn), het juiste oordeel daarover en de geëigende instantie daarvoor. Het is puur uit eigen belang, dat wij ons met anderen aaneensluiten tot een gezelschap dat gemeenschappelijke belangen (voorziening in communautaire zaken en veiligheid) behartigt. Is ons eigen nut of voordeel langs die weg niet verkrijgbaar, dan vervalt daarmee elke motivatie om blijvend deel uit te maken van de betreffende ‘vereniging’. Dat betekent anderzijds dat de vereniging (we hebben het over de staat) voor allen voordelig dient te zijn op straffe van anders uiteen te vallen. Conceptueel is de staat de toestand waarin we met elkaar en door elkaar beter af zijn dan zonder elkaar. De staat is aldus mathematisch “de somme of geheele t’samenbrenghingh van elx byzonder beste” en dient dan ook zo geregeld en georganiseerd te zijn dat dit het resultaat is.
Die regeling is wezenlijk in handen van alle belanghebbenden. Waar dit niet het geval is, gaat het algemene belang, dat wil zeggen de baat van alle deelnemers, gegarandeerd naar de knoppen en vertoeft de staat op de weg naar de ontbinding en ondergang. De reden daarvan is dat de zeggenschap over algemene zaken door enkelen ten koste van de medezeggenschap van anderen noodzakelijkerwijs ten voordele van die enkelingen zal uitpakken ten koste van het welzijn van de overigen, dit op grond van de onovertreedbare wetmatigheid dat ieder bijna tot elke prijs zijn eigen belang ongegeneerd zal maximaliseren als hij dat ongestraft kan doen. Hij ontkomt daar niet aan op grond van de onverzadigbaarheid van zijn begeerten. Het ‘gemene-best’ vereist dus, dat iedereen meebeslist en niemand zijn beslissingsbevoegdheid afstaat of voor jaren delegeert. Hier zou het Poolse spreekwoord van toepassing kunnen worden verklaard: “Wie niet meepraat, wordt levend begraven”. Door de actieve politieke participatie van alle leden ener politieke gemeenschap ontstaat een zeker evenwicht in de gemeenschappelijke regeling der publieke zaken, die op geen enkele andere wijze dan juist door die algemene samenwerking bereikt kan worden. Politieke participatie en gelijkmatige bevoordeling van alle deelnemers zijn dingen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en niet zonder elkaar kunnen bestaan. In een vrije staat, die door de gezamenlijke burgers geconstitueerd en gehandhaafd wordt, is er absoluut geen plaats voor achtbaarheden van welke aard dan ook; de burgers zijn samen de baas over alles en hoeven zich aan niets ook maar iets gelegen laten liggen. Buiten die zeggenschap van de burgers is er geen enkele autoriteit, zelfs niet van de wetten, want de wetten die zij instellen, kunnen zij elk moment weer herroepen of aanpassen, naargelang het hun op dat ogenblik goeddunkt. Ook elke verhouding van ‘heer en slaef’ is hier uit den boze en wordt dan ook stelselmatig onmogelijk gemaakt.
De namen van Heer, en Slaef, als zijnde twee uiterste, vermogen dan in een welgestelde Republijk noch genoemt, veel min ter practijk of uitwerkingh gebracht werden.
Dat sluit onderlinge ‘dienstplegingh’ in genen dele uit; zulke dienstbaarheid over en weer, naargelang vaardigheden en krachten, is juist het doel van elke staatsvorming. Maar deze kan en mag de wezenlijke gelijkheid van de burgers geen geweld aandoen. Waar deze gelijkheid en gelijkwaardigheid ontbreekt, ‘daer en is onlust noch ongenoegen geen gebrek’, en zal het van kwaad tot erger komen. De politieke schrijvers tot dan toe hebben dit punt helemaal gemist. Sommigen, zoals Hobbes, trachten de ‘eenhoofdige dwingelandy’ aan te prijzen, anderen zien de ‘heersingh van weinige en machtighste eenes volx’ als de uitkomst of zijn voorstander van een mengvorm, zoals Machiavelli. Maar zoals water en vuur niet te mensen zijn, zijn ook ‘heerschen en regeeren rechtstrijdige zaken’. Geregeerd moet er natuurlijk worden, wil er sprake kunnen zijn van realiseren van zaken die tot aller voordeel uitpakken. De voorbereiding en uitvoering van zulke publieke voorzieningen en taken zal vanzelfsprekend aan enkelingen of een klein college worden opgedragen. Het blijft evenwel onder permanente controle van de opdrachtgevers, de burgers, zodat dergelijk regeren niets van doen heeft met heersen.
Het zal duidelijk zijn dat een ‘herrschaftsfreie’ samenleving (om deze term van de Frankfurter Schule over te nemen) alleen het gevolg kan zijn van een volledige inzet van alle betrokkenen. Waar er slechts een gedeeltelijke inzet is, zal het actieve deel de voordelen naar zich toe trekken en de lastige maatregelen die in het algemeen belang vereist zijn, op den duur nalaten, al was het alleen maar uit gemakzucht omdat het zo moeilijk is en zoveel inspanning vergt om vernieuwingen gestalte te geven. Van den Enden beklemtoont zwaar, dat een ‘volx Regeringh’ de enige politieke structuur is, waarin men is opgewassen tegen aanvallen van buiten en kwalen (als sclerose) van binnen, omdat zij ‘de eenige is, die uit haer Natuur de ghedurighe verbeeteringh toelaet en in sich sluit’. De ‘stemmingh en sturingh’ van allen tesamen, zorgt ervoor dat de juiste richting gevonden wordt en de juiste activiteiten op het juiste moment ontplooid worden. De rationele legitimatie van de volksdemocratie (die hemelsbreed verschilt van onze representatie-democratie) is aldus, dat alleen langs die weg een gedurige en steeds noodzakelijke hervorming van alle overheidszaken tot stand kan en zal komen, een gedurige herziening die nu eenmaal nodig is omdat alles aan verandering onderhevig is. Waar ‘enig uitmuntendt gezach’ boven het gezag van het volk als geheel getolereerd of ingevoerd wordt, is het met de staat gedaan. Het is eerder opgemerkt en mag hier, in navolging van Van den Enden, nogmaals herhaald worden: de reden hiervan is de onontkenbare ‘algemeene onbepaelde begeertens Natuur’, die in het geval van een heerserscategorie ongestoord zijn gang kan gaan en dan zeker zal uitgroeien tot een dodelijke ziekte voor de staat. De veel gehoorde tegenwerping dat het volk dom is en geen verstand heeft van staatszaken, krijgt bij Van den Enden alle aandacht en wordt vervolgens als onterecht van de hand gewezen. Met vertrouwen in heersers of zogenaamde deskundigen komt men te allen tijde bedrogen uit, omdat die deskundigen nu eenmaal net zo zeer aan passies van hebzucht en eerzucht onderworpen zijn als ieder ander. Hij ontkent geenszins dat sommigen een beter inzicht kunnen hebben van wat in het algemeen belang is dan anderen of dan het ‘gewone’ volk. Dat legitimeert echter nog niet de automatische toekenning van enige reële bevoegdheid aan zulke lieden. Immers: hoe zou men kunnen uitmaken wie wel en wie niet een beter inzicht heeft in het landsbelang? Daar moet dan toch gezamenlijk, en niet eens voor altijd of lange tijd, maar altijd weer opnieuw, over oordelen. Wie denkt het beter te weten dan de grote massa, zal dienen te proberen om door redenering en adviezen het volk van zijn gelijk te overtuigen. Uiteindelijk komt het oordeel over het gemenebest blijvend aan het volk toe, ‘derhalven ook het hooghste gezach en beleydt vandien’. Overigens onderschatte men niet de wijsheid van de gewone man of van het gehele volk. Ervaring en zeker deelneming aan alle vergaderingen waarin publieke zaken besproken worden, schermpen en ontwikkelen het verstand misschien meer dan hogere opleidingen of het lezen van geleerde boeken. Het volk als geheel bijeen zijnde, inclusief de wijze mannen, kan zijn gezamenlijk welzijn haast niet missen, ‘schoon ik moet bekennen, dat het eene volk zo van Naturen weegen, als noch andere toevallen meer, daer toebeeter gedisponeert is als ’t andere.’ Lokale democratie Professionele politici, die het voor anderen uitmaken, zijn daarom volstrekt uit den boze in de politicologie van Van den Enden. Ook een ideologisch als democratie gerationaliseerde ‘partitocracía’, zoals wij in Italië en bij ons meemaken, kan niet in aanmerking komen. De ongebreidelde en langdurige macht van afgevaardigde schept niet alleen een feitelijk ontoelaatbare machtsongelijkheid tussen de burgers, maar is ook een ‘carte blanche’ voor onstuitbare maatregelen of verderfelijke nietsdoenerij, die regelrecht in strijd met het algemeen belang zijn. De burgers zijn dan niet monddood maar wel machteloos. De onverdraaglijke schending van het anarchistische principe wordt kwansuis gelegitimeerd met de zogenaamde deskundigheid. Die deskundigheid in algemene zaken, dat van wat in aller belang is, kan echter n iet het privilege van een beperkte groep zijn.
Niemand kan ontkennen, dat gelijk het geheel grooter is als zijn deel, dat zo van gelijke eens geheele volx wijsheit en kennisse te zijnen besten en zonderlingen welstant, in alle voorvallen, meerder is en verder strekt, als de kennis van een of weinige onder hetzelve volk. En dienvolgende dat’er geen wijsheit, hoe groot, by ymandt in ’t byzonder onder eenich volk, veel min by ymandt buiten ’t zelve volk, kan werden voorgewendt, waer op sich ’t geheele volk, belangende ’t gemeene-beste, gherust, en zonder omzien veilighlijk op souw konnen verlaten. … Want het geheele volk te zamen genomen, wil noch kan niet anders willen als suiverlijk ’t gemeene-best, nochte kan ook niet nalaten het zelve na zijn beste kennisse en uiterste vermogen te betrachten.
De lezer zal natuurlijk nieuwsgierig zijn, hoe zulk een politieke organisatie er dan in concreto uit moet zien. Helaas kan ik daarover niet uitweiden. Ik vermeld slechts het openbaarheidsprincipe en het koppelingsbeginsel? Alle regeringszaken dienen in openbaarheid te geschieden, alle documenten dienen openbaar te zijn, alle plannen, opdrachten en rekeningen evenzeer. Verder dient de uitvoering van overheidszaken institutioneel zo geregeld te worden, dat niet alleen geen particulier voordeel behaald kan worden ten nadele van de gemeenschap, maar andersom dat de motivatie tot het behalen van groter profijt werkt als een hefboom om de publieke zaak beter te behartigen: profijt naar verdienste dus ook hier. De soevereiniteit ligt geheel en al aan de basis en wel blijvend. De lokale politieke gemeenschap, zeg maar de stad met omringende dorpen, is de oerstaat en moet zulks blijven. Regionale en provinciale zaken (bijvoorbeeld betreffende verkeerswegen en verdediging) worden in secundaire daartoe permanent of ad hoc ingestelde lichamen (als waterschappen en provinciale staten, kabelcommissies) geregeld door vertegenwoordigers van de betrokken steden, dit nar de ratio van de grootte van hun stad, met last en ruggespraak, en uitsluitend in eenstemmigheid. Geen provinciaal of eventueel landelijk lichaam kan bijvoorbeeld werken uitvoeren of belasting heffen, zonder dat de stadsstaat dit fiatteert. In de visie van Van den Enden is deze radicale lokale democratie de enige garantie tegen de vervreemding en uiteindelijke onderdrukking van de burger. De levensvatbaarheid van en dergelijke anarchistische democratie wordt tot in detail uitgewerkt en aangetoond.
Van den Enden realiseert zich dat er geen geleidelijke ontwikkeling mogelijk is vanuit de huidige wantoestanden naar de geschetste samenleving van vrije en gelijkwaardige burgers, die niet de economische groei tot hoogste waarde verheffen, maar de samenlevingsvorm die tot ieders voordeel is en het christelijke ideaal van gerechtigheid en liefde als enige, buiten elk kerkelijk instituut om, gestalte weet te geven. Geleidelijke overgang, dat zou inhouden de huidige machthebbers tot het inzicht kwamen dat het voor hen beter ware om op te staan uit hun pluche zetels en de voordelen van de machtsuitoefening gewillig uit handen te geven. Dat mag men niet verwachten. Van den Enden heeft zich als geen ander ingezet voor de veerlichting en emancipatie van zijn medeburgers, onder meer via scholing en authentiek wetenschappelijk onderwijs. Hij maakt zich evenwel geen illusies omtrent een zodanige verlichting bij de zittende en staande magistratuur, dat zij tot een omkeer zouden komen. Zich met gelijkgezinden vestigen in een onbewoond gebied aan de andere kant van de aarde (de vlucht uit benauwde omstandigheden) is theoretisch een goede oplossing, praktisch echter niet omdat vruchtbare landen die tevens onbewoond zijn, niet meer bestaan. Men zou ze dan moeten gaan veroveren, hetgeen toch ook weer niet een ideale overgangssituatie creëert. Blijft ten derde, als enige mogelijkheid, over een revolutie binnen het eigen bestel.
Van den Endens levensweg, die ik in het begin van dit artikel kort aangeduid heb, bewijst dat hem daarmee ernst was. De politieke bezinning en vooral de teleurstellingen die hij moest incasseren in zijn relaties met hoogwaardigheidsbekleders (6), dreven hem meer en meer op de weg van politiek activisme. Verlichtingsactiviteiten zijn waardevol, mar kunnen niet meer dan marginale verbeteringen aanbrengen in het heersende systeem. De voordelen van politieke machtsuitoefening zijn te groot, dan dat de bevoorrechte klasse ooit tot een edelmoedig besluit zou komen om de benadeelde klasse als zijns gelijke te beschouwen en zich vanaf dan in te zetten voor aller welzijn, dat wil zeggen: zoals het hoort, met volwaardige medezeggenschap van allen, geheel op gelijke voet met henzelf. De conclusie ligt dan voor de hand dat de revolutie de enige weg is om tot een systeem van permanente reformatie te komen.
Maar daar is wel courage voor nodig, want revolutie is te allen tijde, zeker in benauwde tijden, levensgevaarlijk. Zulk een benarde tijd maakte Holland mee in 1670, vlak voor het rampjaar 1672. In Amsterdam kreeg Van den Enden te weinig medestanders en werden zijn activiteiten onmogelijk gemaakt door de angstig effectief werkende magistraat. In Parijs leken er betere perspectieven te zijn en kwam hij tot daden, tot daadwerkelijke participatie in een samenzwering die zou moeten uitlopen op de vestiging van een vrije republiek.
Het heeft niet zo mogen zijn. Zijn daarom zijn ideeën daaromtrent niet levensvatbaar? Het bewijs voor deze bewering in vraagvorm is niet geleverd door de mislukking van de samenzwering De Rohan-Van den Enden. Een theorie kan nooit definitief door een feitelijke ontwikkeling als onwaar of onjuist worden bewezen.
Ik ben de overtuiging toegedaan dat Van den Endens concept voor een vrije politieke samenleving wel degelijk waarheidswaarde bezit en derhalve van grote praktische betekenis is. Ik heb zulks, zij het ook nog fragmentarisch, proberen aan te tonen in mijn jongste publicatie over Spinoza, onze allergrootste filosoof, die ten zeerste door Van den Enden is beïnvloed en op zijn beurt in zijn politieke geschriften diens gedachten een verdere uitwerking en verantwoording geeft (7).
Maar uiteindelijk is het meest welsprekende woord en de enig overtuigende verantwoording de daad zelf, die het concept vlees en bloed geeft. Anarchisten zijn meer dan anderen hiervan doordrongen en hebben de ingeschapen en onweerstaanbare neiging tot handelen, al is het op kleine schaal. Zou Van den Endens anarchistische politicologie, die recentelijk aan de verborgenheid ontrukt is, meer dan drie eeuwen na zijn dood nog eens aan een begin van uitvoering komen? Ik blijf het hopen.
Noten (1) Franciscus van den Enden, Vrije Politijcke Stellingen. Met een inleiding van Dr. W.N.A. Klever. Amsterdam: Wereldbibliotheek 1992, p. 11-120. (2) Economische nivellering is ongewenst en zelfs onmogelijk volgens Van den Enden, even onmogelijk “als dat onze vingeren, de zelve blijvende dieze nu zijn, echter even slangh souwen konnen zijn of gemaekt werden.” Mensen hebben verschillende eigenschappen en hoedanigheden, die resulteren in verschillende capaciteiten en producten; daardoor ook worden zij uitermate tot nuttige en lonende activiteiten gemotiveerd, zodat het “de grootste dwaasheid in deze wereld” zou zijn om via wettelijke maatregelen naar een totaal gelijke levenswijze en een gelijk inkomen te streven. Via zijn wetten houdt een gemeenschap ‘het gemene nut’ in het oog, dat alleen via de verscheidenheid bereikt kan worden, een verscheidenheid dan die “de natuirlijcke evengelijke vryheit niet op’t minste besnoeit en krenkt: want daer ’t contrarie plaes heeft, daer en is onlust nog ongenoegen geen gebrek.’ (3) Amsterdam 1661. (4) Dat weten wij uit het dagboek van een Deens anatomist, Olaus Borch, die op doorreis was in Amsterdam. (5) Ik ontleen deze bepaling aan het artikel ‘Anarchism’ (door George Woodcock) in The Encyclopedia of Philosophy, ed. by P. Edwards (London 1967). Uiteraard wordt anarchisme, in tegenstelling tot de populaire betekenis van het woord, niet opgevat als een stelselmatig nastreven van een ongeregelde boel, doch als stelsel (ja, dat wel), waarin een exclusieve lokalisering van gezag en heerschappij in een deel van het bevoegde geheel systematisch wordt uitgesloten. Zie voor een uitwerking van dit begrip het artikel ‘Anarchismus’ in Historisches Wörterbuch der Philosophie (Hrsg. Von J. Ritter), Band I (Darmstadt: Schwabe 1971), kolom 267-239. (6) Ook de botte afwijzing van zijn voorstellen door raadspensionaris Jan de Witt tijdens de Hollands-Engelse zeeoorlog in 1665. (7) Zie W.N.A. Klever, Een nieuwe Spinoza in veertig facetten (Amsterdam: Wereldbibliotheek 1995).