À examiner l'âme humaine et à la bien définir, on trouvera que l'erreur n'est rien et que le méchant n'est qu'esclave. Il faut donc se résigner à la nécessité de Dieu qui consiste en l'inertie des corpuscules. D'où l'on revient, par une fuite en soi-même, à l'Esprit du Fils, qui est tout de grâce. Et enfin à l'esprit tout seul qui est fantaisie et frivolité. À chacun de fêter sa Pentecôte, qui consiste à jouir du bonheur de penser, et à pardonner à Dieu. C'est là l'idée la plus cachée et la plus pacifiante. Repousser de soi le Pascal qui ne cesse d'importuner Dieu.
Et soyez heureux. Alain. Le 5 décembre 1946. |
Als we de menselijke ziel onderzoeken en we deze goed definiëren, dan zullen we ontdekken dat dwaling niets te betekenen heeft en dat een slecht mens niet meer is dan een verknecht mens. We moeten ons daarom neerleggen bij Gods noodzakelijkheid die bestaat uit de inertie van de elementaire deeltjes. Vanaf waar we, door een vlucht in onszelf, terugkeren naar de Geest van de Zoon, die geheel uit genade bestaat. En tenslotte tot de geest alleen, die verbeelding is en frivoliteit. Het is de taak van eenieder om zijn Pinksteren te vieren, die bestaat in het beleven van het genot van het denken en in het vergeven van God. Dit is het meest verborgen en de meest vredevolle idee. Hou de Pascal, die niet stopt met het lastigvallen van God, van je lijf.
En wees gelukkig. Alain, 5 december 1946 |
Table analytique des matières et des références |
Analytische Inhoudstafel:
|
N.B. Nous renvoyons aux divisions indiquées par l'auteur même, pour l'Éthique, le Traité Politique, le Traité Théologico-Politique; les Lettres sont désignées par leur numéro d'ordre dans l'édition originale et c'est celui qui leur est conservé dans la plupart des éditions. Le Traité de la Réforme de l'entendement n'a pas de divisions naturelles; l'auteur est allé à la ligne soixante-douze fois; nous supposons cet ouvrage divisé en soixante-douze alinéas.
|
N.B. We verwijzen naar de indelingen die door de auteur zelf werden aanbracht in de Ethica, het, en het theologisch-politiek traktaat; de brieven worden aangeduid door vermelding van het volgnummer van de originele editie die ook wordt gebruikt in de meeste edities. Het Traktaat over de verbetering van het verstand heeft oorspronkelijk geen indelingen. De auteur begon 72 keer een nieuwe lijn. We gaan er dus van uit dat dit werd verdeeld is in 72 alinea’s.
Noot van de vertaler
1 Gebruikte afkortingen:
3 Alains verwijzingen naar het TIE kunnen alleen gevonden worden via telling van de paragrafen in de originele Latijnse editie van de Opera Poshuma (1677), beschikbaar op Googlebooks. Alain vergiste zich in de telling van het aantal paragrafen: het TIE telt niet 72 maar 73 paragrafen. Die vergissing maakt het opzoekwerk nog lastiger. |
LA VIE ET LES ŒUVRES DE SPINOZA
Que sa vie fut d'un sage. Tr. Th.-p., Préf. Épist., 54 Qu'il fut accusé d'athéisme. Épist., 47, 49 Les œuvres de Spinoza |
Leven en werken van Spinoza
Dat hij leefde als een wijze: TTP, E 54 Dat hij van atheïsme werd beschuldigd: Ep. 47, 49 De verzamelde werken van Spinoza |
LA PHILOSOPHIE DE SPINOZA
INTRODUCTION Que les hommes sont méchants et malheureux. Éth., III, P. 32, Sch.; IV, P. 37, Sch. 1; Tr. de la R., 3; Tr. Th.-p., Préf. Que la superstition ajoute encore à leur malheur. Éth., IV, P. 63, Sch.; Append., ch. XXXI Que le remède est dans la révélation intérieure. Éth., IV, P. 68, Sch.; Tr. Th.-p., ch. I, IV, XV |
De filosofie van Spinoza
Inleiding Dat mensen slecht van aard zijn en ongelukkig: E III, st. 32, sch; IV, st. 37, sch. 1; TIE, 3; TTP, Inleiding Dat bijgeloof hun ongeluk nog vergroot: E IV, st.63, sch.; ap., hoofdstuk XXXI Dat de genezing gelegen is in de innerlijke openbaring: E IV, st.68, sch.; TTP hoofdstuk I, IV, XV |
I. LA METHODE REFLEXIVE
Que la vérité n'est pas un caractère extrinsèque de l'idée. Éth., II, Déf. 4; Tr. de la R., 38; Épist., 27 De la connaissance par ouï-dire et par expérience (1er genre). Tr. de la R., 11, 12, 15, 22, 23 Distinction entre l'existence et l'essence. Tr. de la R., 38, 48, 50, 67, 69; Tr. Pol., II, 2 Que les idées abstraites sont tout à fait confuses. Éth., II, P. 40, Sch. 1; Tr. de la R., 31, 47, 56 De la connaissance déductive ou Raison (2e genre). Tr. de la R., 15, 24; Épist., 42. Différence entre la fiction et l'idée vraie. Tr. de la R., 33, 34, 36, 37 Ce que c'est que connaître les choses comme éternelles. Éth., II, P. 44; Tr. de la R., 57, 67 Que la déduction ne se suffit pas à elle-même. Épist., 45 Que la déduction suppose la connaissance intuitive (3e genre). Éth., II, P. 40, Sch. 2; Tr. de la R., 15, 25 Que le vrai est nécessairement comme immédiatement. Éth., II, P. 43, Sch.; Tr. de la R., 26 Ce qu'est la méthode réflexive. Tr. de la R., 26, 60 Qu'il faut partir de l'idée de Dieu. Tr. de la R., 38 |
I De reflexieve methode
Dat de waarheid geen extrinsiek kenmerk van het idee is: E II, def. 4; TIE 38; Ep.27 Over kennis van horen zeggen en door ervaring (eerste soort): TIE 11 , 12 , 15, 22 23 Onderscheid tussen existentie en essentie: TIE 38, 48, 50, 67, 69; TP II, 2 Dat abstracte ideeën volkomen verward zijn: E II st.4, sch. 1; TIE 31, 37, 56 Over deductieve kennis of over de Rede (tweede soort): TIE, 15, 24; Ep. 42 Verschil tussen fictie en ware idee: TIE, 33, 34, 36, 37 Wat het betekent om dingen te kennen als eeuwig: E II, st. 44; TIE, 57, 67 Dat deductie op zich niet volstaat: Ep. 45 Dat deductie intuïtieve kennis veronderstelt (derde soort): E II, st. 40, sch. 2; TIE, 15, 25 Dat het ware noodzakelijk onmiddellijk gegeven is: E II, st. 43, sch.; TIE 26 Wat reflexieve methode is: TIE, 26, 60 Dat men moet vertrekken van de idee van God: TIE, 38 |
II. DE DIEU ET DE L'AME
Idée de Dieu. Éth., I, Déf. 3 et 6; Tr. de la R., 39, 51 et sqq.; Épist., 29 Existence de Dieu. Éth., 1, P. 7, 11; Épist., 29 Tr. de la R., 53 Qu'il n'y a qu'un Dieu. Éth., I, P. 5, 12, 13, 14 Épist., 39 L'éternité de Dieu. Éth., I, P. 19, 20; Épist., 29 Dieu cause de tout. Éth., I, P. 16, 18 Des attributs de Dieu et notamment de l'étendue et de la pensée. Éth., I, Déf. 4, P. 9; II, P. 1, 2; Épist., 66 Des modes. Éth., I, Déf. 5 Que l'idée d'une chose a pour cause Dieu en deux sens. Éth., II, P. 3, 8, 9 De l'âme humaine, comment elle est unie au corps. Éth., II, P. 11; III, P. 2, Sch. Que l'âme perçoit ce qui se passe dans le corps. Éth., II, P. 12 De l'imagination. Éth., II, P. 16, 17; Tr. de la R., 41 De la mémoire. Éth., II, P. 18, Sch. Que la connaissance du premier genre est nécessairement inadéquate. Éth., II, P. 25, 26, 28, 30, 31 Des fausses idées générales. Éth., II, P. 40, Sch. 1; Tr. de la R., 31, 47, 56 De la contingence et de l'idée de temps. Éth., 11, P. 44, Sch. Que la connaissance du deuxième genre ou Raison est nécessairement vraie. Éth., II, P. 37, 38, 39, 40, 41 Qu'il n'y a rien de positif dans l'erreur. Éth., II, P. 33, 35 Que la volonté n'est pas distincte de l'entendement, ni le jugement, de l'idée. Éth., II, P. 49 Qu'il n'y a point de volonté libre. Éth., II, P. 48, 49, Sch.; III, P. 2, Sch. Où l'homme doit chercher la vérité et le bonheur. Éth., IV, P. 1, Sch.; V, P. 20, Sch. |
II God en de ziel
Idee van God: E I, def. 3 en 6; TIE, 39, 51 en volgende; Ep. 29 Bestaan van God: E I, st. 7, 11; Ep. 29; TIE, 53 Dat er maar één God is: E I, st. 5, 12, 13, 14, Ep. 39 De eeuwigheid van God: E I st. 19, 20; Ep. 29 God is oorzaak van alles: EI, st. 186, 18 Over de attributen van God, meer bepaald over de uitgebreidheid en het denken: E.I, def. 4, st. 9; II, st. 1, 2; Ep. 66 Over de modi: E I, def. 5 Dat de idée van een ding God als oorzaak heeft in twee betekenissen: E II, st. 3, 8, 9 Over de menselijke ziel, hoe ze verenigd is met het lichaam: E II, st. 1, III, st.2, sch. Dat de ziel ervaart wat er in het lichaam gebeurt: E II, st. 12 Over de verbeelding: E II, st. 16, 17; TIE 41 Over het geheugen: E II, st. 18, sch. Dat kennis van de eerste soort noodzakelijk inadequaat is: E II, st. 25, 26, 28, 30, 31 Over onware algemene ideeën: E II, st. 40, sch. 1; TIE, 31, 47, 56 Over toeval en de idee van de tijd: E II, st. 44, sch. Dat de kennis van de tweedes soort of de Rede noodzakelijk waar is: E II, st. 37, 38, 39, 40, 41 Dat de fout niets positiefs bevat: E II, st. 33, 35 Dat de wil niet verschilt van het begrijpen, evenmin het oordeel van de idee: E II, st. 49 Dat er geen vrije wil is: E II, st. 48, 49, sch.; III, st. 2, sch. Dat de mens de waarheid en het geluk moet zoeken: E IV, st. 1; V, st .20, sch. |
III. DES SENTIMENTS ET DES PASSIONS
Que nos passions résultent de notre limitation. Éth., III, Préf.; IV, P. 2,3 Ce que c'est qu'agir et pâtir. Éth., III, Déf. 1, 2, P. 1; Tr. de la R., 68 Ce que c'est qu'action et passion. Éth., III, P. 3; IV, Append., ch. II Que les passions résultent des idées inadéquates. Éth., III, P. 1, 3 Toute chose s'efforce de persévérer dans l'être. Éth., II I, P. 4, 6 En quel sens il y a dans l'âme la volonté et le désir. Éth., III, P. 7, 9, 39, Sch. Déf. des Sts, 1 De la Joie et de la Tristesse. Éth., III, P. 11, Sch., Déf. gén. des Sts. Expl. De l'Amour et de la Haine. Éth., III, P. 12, 13, Sch. Effets de l'association des idées sur les sentiments. Éth., III, P. 14, 15, 16, 17, 36, 46, 50. De l'Espérance et de la Crainte. Éth., III, P. 18 Des sentiments qui résultent en nous de la tristesse et de la joie d'autrui. Éth., III, P. 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 De l'influence de l'imitation sur les sentiments. Éth., III, P. 27, 29, 30, 31 De l'envie et de la jalousie. Éth., III, P. 32, 33, 34, 35 Des sentiments qui résultent en nous de l'amour et de la haine qu'éprouvent les autres. Éth., III, P. 40, 41, 42, 43, 44, 45 Que l'homme hait plus un autre homme que n'importe quoi. Éth., III, P. 32, Sch.; P. 38, 48, 49; IV, Append., ch. X. Que les sentiments sont tous différents. Éth., III, P. 51, 56, 57; Tr. Pol., 1, 4 |
III Over gevoelens en hartstochten
Dat onze hartstochten voortkomen uit onze beperking: E III, Inleiding; IV, st. 2, 3 Wat handelen en lijden betekenen: E III, def. 1, 2, st. 1; TIE, 68 Wat handelen en hartstocht is: E III, st. 3; IV, ap., hoofdstuk II Dat hartstochten voortkomen uit inadequate ideeën: E III, st. 1, 3 Elk ding spant zich in om zich in het bestaan te volharden: E III, st. 4, 6 In welke betekenis er in de ziel een wil is en een verlangen: E III, st.7, 9, 39, sch., def. van de affecten, 1 Over vreugde en droefheid: E III, st. 11, sch., Algemene definitie van de affecten, uitleg Over haat en liefde: E III, st. 12, 13, sch. Gevolgen op de gevoelens van de associatie van ideeën: E III, st. 14, 15, 16, 17, 36, 46, 50 Over hoop en vrees: E III, st. 18 Over gevoelens die in ons het resultaat zijn van droefheid en vreugde in anderen: E III, st. 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 Over de invloed van imitatie op de gevoelens: E III, st. 27, 29, 30, 31 Over begeerte en jaloersheid: E III, st. 32, 33, 34, 35 Over gevoelens die in ons het gevolg zijn van liefde en haat van anderen: E III, st. 40, 41, 42, 43, 44, 45 Dat een mens meer dan wat ook, een ander mens haat: E III, st. 32, sch.; st. 38, 48, 49; IV, ap., hoofdstuk X Dat alle gevoelens van elkaar verschillen: E III, st. 51, 56, 57; TP, 1, 4 |
IV. DE L'ESCLAVAGE DE L'HOMME
Comment les hommes sont amenés à vivre en société. Éth., IV, P. 35, Sch.; P. 37, Sch. 2; Tr. Th.-p., ch. V, XVI; Tr. p., II, 13, 15; V, 2 Comment une passion est contenue par une passion contraire. Éth., IV, P. 71 Ce qu'on appelle alors bien et mal. Éth., IV, P. 37, Sch. 2; Append., ch. XVI, XXXI À quel point de vue sont alors distingués des vices et des vertus. Éth., IV, P. 37, Sch. 2 Que la tristesse est nécessairement mauvaise. Éth., IV, P. 41, 45, Sch. Que la haine est nécessairement mauvaise. Éth., IV, P. 45, Sch. Que la pitié est une fausse vertu. Éth., IV, P. 50 Que le repentir est une fausse vertu. Éth., IV, P. 54 Que l'humilité est une fausse vertu. Eth., IV, P. 53, 55, 56; Append., ch. XXII, XXIII Que la crainte de l'opinion est une fausse vertu. Éth., IV, P. 48, 49 Que la crainte de la mort n'est pas conforme à la raison. Éth., IV, P. 47, 67 Que le bien véritable ne résulte pas de ce qu'on évite le mal. Éth., IV, P. 63; Append., ch. XXV Que la seule pensée du mal est mauvaise. Éth., IV, P. 8, 64, 68; Append., ch. XXV Que les hommes ne peuvent être sauvés que par l'idée de Dieu. Éth., IV, P. 68, Sch. |
IV Over de verknechting van de mens
Hoe de mensen ertoe komen om in gemeenschap te leven: E IV, st. 35, sch.; st. 37, sch. 2; TTP, hoofdstuk V, XVI; TP, II, 13, 15; V, 2 Hoe een hartstocht wordt ingetoomd door een andere tegengestelde hartstocht: E IV, st. 71 Wat men dan goed en kwaad noemt: E IV, st. 37; ap., hoofdstuk XVI, XXXI Onder welk oogpunt ondeugden en deugden dan van elkaar worden onderscheiden: E IV, st. 37, sch. 2 Dat droefheid noodzakelijk slecht is: E IV, st. 41, 45, sch. Dat haat noodzakelijk slecht is: E IV, st. 45, sch. Dat medelijden een foute deugd is; E IV, st. 50 Dat spijt een valse deugd is: E IV, st. 54 Dat nederigheid een valse deugd is: E IV, st. 53, 55, 56: ap., hoofdstuk XXII, XXIII Dat vrees voor een mening een valse deugd is: E IV, st. 48, 49 Dat vrees voor de dood niet met de rede in overeenstemming is: E IV, st. 47, 67 Dat het ware goed niet voortkomt uit het vermijden van het kwaad: E IV, st. 63; ap., hoofdstuk XXV Dat de gedachte aan kwaad op zich al slecht is: E IV, st. 8, 64, 68. ap., hoofdstuk XXV Dat mensen alleen maar kunnen worden gered door de idee van God: E IV, st. 68, sch. |
V. DE LA RAISON
Qu'aucune liberté véritable ne peut résulter de la connaissance du premier genre. Éth., IV, P. I, Sch. Qu'il est inutile de s'insurger contre les passions. Éth., IV, P. 1, 2, 3, 4, 15; V, préf. Que ceux qui paraissent se sacrifier sont en réalité esclaves. Éth., IV, P. 20, Sch. P 25 Que ceux qui se tuent sont esclaves. Éth., IV P. 20, Sch. Que l'individu ne peut désirer un bien extérieur à lui. Éth., IV, P. 21, 22, 25; Tr. Pol., 11, 3 Que le désir de persévérer dans l'être est le seul fondement de la vertu. Éth., IV; Déf. 8, P. 20; Tr. Pol., II, 3, 4 Que la Joie est bonne. Éth., IV; P. 41, 45, Sch.; Append., ch. XXXI Distinction du plaisir et de la gaieté. Éth., IV, P. 42, 44, Sch.; 45, 60; Append., ch. XXX Ce que c'est qu'agir réellement; que c'est comprendre. Éth., IV, P. 23, 24, 26, 27; Tr. Pol., II, 11 Que la Raison est une source de joie. Éth., III, P. 53, 58, 59 Que la Raison est le vrai bien,. Éth., IV, P. 26, 27, 61 Que c'est par l'idée de Dieu que la connaissance du deuxième genre ou Raison est possible. Éth., IV, P. 28; Append., ch. IV En quoi l'homme raisonnable diffère de l'homme passionné. Éth., IV, P. 59, 62, 66, 69; V, P. 7 En quel sens la Raison nous donne de la puissance contre nos passions. Éth., IV, P. 4, Cor.; P. 59 -, V, P. 3, 4 , Sch., 5, 20 Schol. Que rien n'est plus utile à l'homme raisonnable que l'homme raisonnable. Éth,, IV, P. 29, 30, 31, 35, 71; Append., ch. IX. Que la Raison est source de concorde et non de haine. Éth., IV, P. 36, 37 Que l'homme raisonnable répond à la haine par l'amour. Éth., IV, P. 46 Que l'homme raisonnable ne peut être perfide. Éth., IV, P. 72. Qu'en obéissant aux lois, il reste libre. Éth., IV, P. 73; Tr. Pol., III, 7; IV, 4 |
V Over de rede
Dat geen enkele ware vrijheid het gevolg kan zijn van kennis van de eerste soort: E IV, st. 1, sch. Dat het nutteloos is zich te verzetten tegen hartstochten: E IV, st. 1, 2, 3, 4, 15; V, Inleiding Dat zij die zich lijken op te offeren in werkelijkheid verknecht zijn: E IV, st. 20, sch., st. 25 Dat zij die zich doden slaven zijn: E IV, st. 20, sch. Dat een individu geen goed kan begeren dat exterieur is aan hem: E IV, st. 21, 22, 25; TP, 11, 3 Dat de begeerte om in het bestaan te volharden de enige fundering is van de deugd: E IV, def. 8, st. 20, TP, II 3, 4 Dat vreugde goed is: E IV, st.41, 45, sch.; ap., hoofdstuk XXXI Verschil tussen plezier en vrolijkheid: E IV, st. 42, 44, sch.;45, 60; ap., hoofdstuk XXX Wat het betekent om werkelijk te handelen; wat begrijpen is: E IV, st. 23, 24, 26, 27; TP, II, 11 Dat de Rede een bron is van vreugde: E III, st. 53, 58, 59 Dat de Rede het ware goed is: E IV, st.26, 27, 61 Dat door de idee van God kennis van de tweede soort of de Rede mogelijk is: E IV, st. 28; ap., hoofdstuk IV Hoe de redelijke mens verschilt van de hartstochtelijke mens: E IV, st. 59, 62, 66, 69; V, st.7 In welke zin de Rede ons kracht geeft tegen hartstochten: E IV, st. 4, cor.; st. 59, V, st. 9, 4, sch., 5, 20, sch. Dat voor de redelijke mens niets nuttiger is dan de redelijke mens: E IV, st. 29, 30, 31, 35, 71; ap., hoofdstuk IX Dat de Rede bron is van eendracht en niet van haat: E IV, st. 36, 37 Dar de redelijk mens op haat reageert door liefde: E IV, st. 46 Dat de redelijk mens niet trouweloos kan zijn: E IV st. 72 Dat hij door de wetten na te leven toch vrij blijft: E IV, st. 73; TP III, 7; IV, 4 |
VI. DE LA LIBERTE ET DE LA BEATITUDE
Que c'est Dieu qui sauve l'homme raisonnable. Éth., II, P. 40; IV, P. 28; Append., ch. IV Mais que l'homme raisonnable peut vivre néanmoins selon la vertu, en ignorant Dieu. Éth., V, P. 41. Que pourtant il y a une connaissance supérieure à la Raison, qui est la connaissance du troisième genre. Éth., II, P. 40, Sch. 2; V, P. 25, 28; Tr. de la R., 15, 25, 26 Que cette connaissance est supposée par la déduction. Éth., II, P. 40, Sch. 2; P. 43, Sch.; V, P. 36, Sch. Que l'âme humaine peut connaître Dieu. Éth., II, P. 45, 46, 47; V, P. 14, 24, 30; Tr. Th.-p., ch. IV Que cette connaissance est aussi amour de Dieu. Éth., V, P. 15, 27, 32. Que cet amour intellectuel de Dieu est éternel. Éth., V, P. 18, 19, 20, 33, 34, 37 Différence entre la Raison et la Connaissance du troisième genre. Éth., V, P. 33, 36, Sch. Que l'on ne peut passer à la connaissance du troisième genre que de la connaissance du deuxième genre. Éth., V, P. 28. Éternité de l'âme en Dieu. Éth., V, P. 22, 23, 29, 31 Que la béatitude n'est pas la récompense de la vertu, mais la vertu même. Éth., IV, P. 38, 39; V, P. 38, 39, 42. |
VI Over de vrijheid en de gelukzaligheid
Dat het God is die de redelijke mens redt: E II, st. 40; IV, st. 28; ap., hoofdstuk IV Maar dat de redelijke mens niettemin kan leven volgens de deugd en God negeren: E V, st. 41 Dat er niettemin een kennis is die superieur is aan de Rede, namelijk kennis van de derde soort: E II, st. 40, sch. 2; V, st.25, 28; TIE, 15, 25, 26 Dat die kennis verondersteld wordt door deductie: E II, st. 40, sch. 2; st. 43, sch; V, st. 36, sch. Dat de menselijke ziel God kan kennen: E II, st. 45, 46, 47; V, st. 14, 24, 30; TTP, hoofdstuk IV Dat die kennis ook liefde tot God is: E V, st. 15, 27, 32 Dat die intellectuele liefde tot God eeuwig is: E V, st. 18, 19, 20, 33, 34, 37 Verschil tussen Rede en de kennis van de derde soort: E V, st. 33, 36, sch. Dat men niet kan overgaan tot kennis van de derde soort dan via kennis van de tweede soort: E V, st. 28 Eeuwigheid van de ziel in God: E V, st. 22, 23, 29, 31 Dat gelukzaligheid niet de beloning is van de deugd, maar de deugd zelf: E IV , st. 38, 39; V, st. 38, 39, 42 |